In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende het gezag en de omgang van een minderjarige, geboren in 2018, tussen de vader en de moeder. De vader, die in hoger beroep is gegaan, verzoekt het hof om samen met de moeder belast te worden met het gezag over hun kind en om een omgangsregeling vast te stellen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag afgewezen en hem het recht op omgang ontzegd, wat uitvoerbaar bij voorraad was verklaard. De vader heeft in zijn grieven aangevoerd dat de situatie is veranderd en dat hij recht heeft op omgang met zijn kind.
Tijdens de mondelinge behandeling op 26 september 2023 waren beide ouders aanwezig, bijgestaan door hun advocaten, en was er ook een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige momenteel bij de moeder woont en dat er sinds 1 maart 2020 geen contact meer is geweest tussen de vader en het kind. De rechtbank had eerder een omgangsregeling vastgesteld, maar deze is niet nageleefd door de vader, wat heeft geleid tot de huidige situatie.
Het hof overweegt dat er onvoldoende informatie is over de huidige situatie van de minderjarige om een verantwoorde beslissing te nemen over de omgangsregeling. Daarom heeft het hof besloten de behandeling aan te houden en de raad voor de kinderbescherming te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden voor een omgangsregeling. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor wat betreft het gezag, maar het verzoek van de vader voor de omgangsregeling is aangehouden tot het rapport van de raad is ontvangen.