ECLI:NL:GHARL:2023:9075

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 oktober 2023
Publicatiedatum
26 oktober 2023
Zaaknummer
200.326.482
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijdrage kosten levensonderhoud en studie jong meerderjarige; niet voor herstel vatbaar inkomensverlies alimentatieplichtige

In deze zaak gaat het om de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van een jong meerderjarige, verzoeker, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De man, verweerder, had verzocht om zijn alimentatiebijdrage te verlagen naar nihil, maar de rechtbank had hem veroordeeld tot een maandelijkse bijdrage van € 25,-. De man heeft in hoger beroep grieven ingediend, waarbij hij stelt dat zijn financiële situatie niet correct is beoordeeld en dat hij meer kan bijdragen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de man in overweging genomen, waaronder zijn inkomen, vermogen en gezondheidsklachten. Het hof concludeert dat het inkomensverlies van de man verwijtbaar is, omdat hij onvoldoende zijn verdiencapaciteit heeft benut. Het hof heeft de draagkracht van de man vastgesteld op € 1.308,- per maand en heeft bepaald dat hij aan verzoeker een bijdrage van € 233,65 per maand moet betalen, met ingang van 4 november 2022. De eerdere beslissing van de rechtbank is vernietigd en het hof heeft de nieuwe alimentatieverplichting vastgesteld, waarbij het hof ook rekening heeft gehouden met de bijstandsnorm.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.326.482
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 547641)
beschikking van 26 oktober 2023
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Falkena te Amsterdam.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 februari 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Verder ook te noemen: de bestreden beslissing.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 3 mei 2023;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van de Laar van 4 juli 2023 met een productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 3 augustus 2023 plaatsgevonden.
Daarbij waren aanwezig:
  • [verzoeker] bijgestaan door zijn advocaat;
  • de man bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

3.1
De man en [de vrouw] , verder te noemen: de vrouw, zijn de ouders van:
  • [naam1] , geboren [in] 2001 te [plaats1] , en
  • [verzoeker] , geboren [in] 2004 te [woonplaats2] .
3.2
Bij convenant, door de man en de vrouw ondertekend op 7 november 2006, hebben de man en de vrouw onder meer, voor zover hier van belang, afgesproken dat de man met ingang van 17 april 2006 en zolang de kinderen minderjarig zijn aan de vrouw een alimentatie voor de kinderen zal betalen van € 500,- per kind per maand.
3.3
Bij beschikking van 7 december 2010 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage bepaald dat de man met ingang van 1 januari 2010 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 543,14 per kind per maand zal voldoen. Deze bijdragen bedragen ingevolge de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2022 € 661,49 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2023 € 683,98 per kind per maand.
3.4
Bij beschikking van 9 maart 2018 heeft de rechtbank Den Haag onder meer, voor zover hier van belang, het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie afgewezen.
3.5
[naam1] heeft sinds 1 januari 2021 geen behoefte meer aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie.

4.Het geschil

4.1
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 4 november 2022, heeft de man verzocht zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding dan wel levensonderhoud en studie van de kinderen met ingang van 1 oktober 2015 tot de datum van de te geven beschikking op nihil te stellen en daarbij vast te stellen dat partijen elkaar over en weer niets meer hoeven terug te betalen; dan wel de bijdrage van de man uit de beschikking van 7 december 2020 naast de nihilstelling te wijzigen naar een zodanige bijdrage als de rechtbank juist acht met ingang van de te geven beschikking.
4.2
Bij verweerschrift van 8 december 2022 hebben de vrouw, [naam1] en [verzoeker] de rechtbank verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken althans de verzoeken van de man als zijnde ongegrond en/of onbewezen te ontzeggen.
4.3
Bij proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ter zitting van 23 februari 2023 heeft de rechtbank -uitvoerbaar bij voorraad- beslist dat de man vanaf 4 november 2022 een bedrag van € 25,- per maand moet betalen aan [verzoeker] als bijdrage in diens kosten van levensonderhoud en studie, beslist dat de man de alimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.4
[verzoeker] is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beslissing van
23 februari 2023. De grieven zien op de draagkracht van de man.
[verzoeker] verzoekt het hof de beslissing van 23 februari 2023 gedeeltelijk te vernietigen, althans wat betreft de bepaling dat de man € 25,- per maand aan hem moet voldoen als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie en opnieuw bij beschikking te bepalen dat de man wordt gehouden met ingang van 4 november 2022 € 661,49 per maand aan hem te voldoen als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie of een zodanige bijdrage als het hof juist acht onder handhaving van het overige dat in de beslissing is bepaald, kosten rechtens.
4.5
De man voert verweer en hij verzoekt het hof de bestreden beslissing te bekrachtigen en de grieven van [verzoeker] af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
In geschil is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoeker] .
5.2
Niet in geschil is dat de ingangsdatum van de wijziging 4 november 2022 is zodat het hof daar ook vanuit gaat. De behoefte van [verzoeker] aan een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie is evenmin in geschil.
5.3
[verzoeker] stelt dat de man geen duidelijkheid omtrent zijn inkomen en vermogen geeft. Hij betwist dat de man geen verdiencapaciteit meer heeft. Hij heeft geruime tijd willens en wetens geen bijdrage voor [verzoeker] voldaan. Het LBIO kon ondanks alle inspanningen niet tot invordering van de alimentatie komen. Niet duidelijk is geworden wat de man met zijn vermogen van € 500.000,- heeft gedaan. De man heeft een luxe levensstijl behouden met dure auto’s en een fraaie woning. De man heeft geen gegevens zoals belastingaanslagen en aangiftes overgelegd waaruit blijkt wat zijn inkomen was in 2021, 2022 en 2023. De vrouw heeft derdenbeslag laten leggen onder de toenmalige werkgever van de man en uit zijn verklaring van februari 2022 bleek dat het inkomen van de man in februari 2022
€ 4.101,91 bruto per maand bedroeg. De man heeft zijn dienstbetrekking zelf beëindigd of althans zijn medewerking daaraan verleend. De man heeft een goede opleiding genoten en banen gehad op een hoog niveau. Hij heeft een hoog IQ en steeds een aanzienlijk inkomen kunnen genieten. De door de man overgelegde stukken zijn volstrekt onvoldoende om aan te nemen dat hij geen verdiencapaciteit heeft. Als dat al het geval zou zijn geweest had de man zich arbeidsongeschikt gemeld en een ziektewetuitkering hebben ontvangen. De man heeft tot maart 2022 gewerkt en heeft toen zelf zijn arbeidsovereenkomst beëindigd nadat er beslag was gelegd op zijn loon. Als er al sprake van is dat de man geen verdiencapaciteit heeft, is de rechtbank eraan voorbijgegaan dat de man dat mag worden verweten en dat hij zich willens en wetens in deze situatie heeft gebracht.
5.4
De man betwist dat en stelt dat hij wel voldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomen en vermogen. Hij betwist dat hij een luxe levensstijl heeft. Van het vermogen van
€ 500.000,- dat is vrijgekomen uit de verkoop van zijn woning resteerde na aftrek van leningen en kosten € 390.000,-. Dit bedrag is geïnvesteerd in zijn onderneming [naam2] B.V. om enerzijds het weggevallen loon als gevolg van het ontslag bij [naam3] en anderzijds de lopende te hoge verplichtingen op te kunnen vangen. Nu de ingangsdatum van de wijziging 4 november 2022 is, zijn de gegevens over 2021 en 2022 niet relevant. Ten tijde van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst had hij veel gezondheidsklachten (verontrustende bloedwaardes, hartklachten, kortademig (begin COPD), artritis (gewrichtsontsteking), chronische hoofdpijnen en slecht slapen door allerlei stressfactoren. Omdat de klachten ook van psychosomatische aard zijn is hem geadviseerd het wat rustiger aan te gaan doen. Dit heeft hij op 9 november 2021 kenbaar gemaakt aan zijn leidinggevende. Vanaf 1 december 2021 is hij minder gaan werken door stress en juridische procedures. Vervolgens heeft hij zich ziek gemeld en is zijn contract per 28 februari 2022 beëindigd. Per 1 maart 2022 is hij in dienst getreden bij [naam4] . Hij verwijst wederom naar diverse medische verklaringen, waaronder een brief van een GZ psycholoog en een brief van [naam5] van 17 oktober 2022, alsmede een verslag van [naam5] van juni 2023 waaruit blijkt dat hij gelet op al zijn medische en PTSS klachten niet in staat is zijn verdiencapaciteit uit te breiden. Van enige verwijtbaarheid is geen sprake. Hij heeft niet voor de situatie gekozen om zijn baan te verliezen. Daarbij dient in acht te worden genomen dat het LBIO concludeert dat er niets verschuldigd is (uiteenzetting LBIO per 1 mei 2023.
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat hij geen hogere draagkracht heeft dan € 25,- per maand.
5.5
Het hof overweegt het volgende.
Voorop staat dat het bij het bepalen van de draagkracht van de man als alimentatieplichtige niet alleen aan komt op het inkomen dat de man daadwerkelijk ontvangt, maar ook op het inkomen dat hij redelijkerwijs kan worden geacht te kunnen verwerven.
Voor de beantwoording van de vraag of al dan niet rekening moet worden gehouden met het inkomensverlies aan de zijde van de man, dient allereerst te worden beoordeeld of dit inkomensverlies voor herstel vatbaar is.
Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval, omdat niet is gebleken dat de man zijn oude inkomen terug kan krijgen door terugkeer in zijn oude baan of dat hij in aanmerking kwam voor een baan met een vergelijkbaar salaris. Het hof houdt daarmee rekening met de leeftijd van de man (in 2022 is de man zestig jaar oud geworden) en de psychische klachten waarmee de man kampt (burn-out klachten, depressie en trauma) die hij onderbouwt met verklaringen van zijn huisarts en een GZ-psycholoog.
5.6
Vervolgens is de vraag aan de orde of de man zich tegenover [verzoeker] van de gedragingen die tot het inkomensverlies hebben geleid, had moeten onthouden, dus of het inkomensverlies verwijtbaar is.
Het hof is van oordeel dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies doordat de man aan de ene kant te lang is door gegaan met zijn onderneming en aan de andere kant zijn bestaande verdiencapaciteit onvoldoende heeft benut. Zo is tegenover de gemotiveerde betwisting door [verzoeker] onvoldoende komen vast te staan waarom het arbeidscontract bij [naam6] per
28 februari 2022 moest worden beëindigd, en waarom hij als gevolg van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst geen uitkering (WW of Ziektewet of arbeidsongeschiktheidsuitkering) heeft ontvangen. Dat betekent dat het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening houdt met inkomensverlies als gevolg van het ontslag dat de man heeft genomen. Het hof zal uitgaan van het inkomen dat de man had kunnen generen indien hij geen ontslag had genomen. Daarbij houdt het hof rekening met de gezondheidsklachten van de man. De man heeft uitgelegd dat hij per december 2021 vanwege zijn klachten (op eigen initiatief) minder is gaan werken om zijn werkgever niet tot last te zijn (in plaats van zich gedeeltelijk arbeidsongeschikt te melden). Dat betekent dat het laatst verdiende salaris bij [naam6] al is gebaseerd op de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de man. Uit de jaaropgave van [naam6] voor 2022 (productie 40 van de man) volgt dat de man € 12.878,- heeft verdiend over de periode tot 1 maart 2022 (datum ontslag), hetgeen op jaarbasis € 77.268,- zou zijn geweest. Op basis van dit inkomen zal het hof een draagkrachtberekening maken.
5.7
Uit de aangehechte berekening volgt dat het netto besteedbaar inkomen van de man bij dit inkomen € 4.127,- per maand inclusief vakantiegeld bedraagt. Dat de man daarnaast op dit moment nog over vermogen beschikt is niet komen vast te staan.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule
70% [NBI-(0,3 NBI + € 1.020,-)] nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.720,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.020,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor een onderhoudsbijdrage.
Gelet op het vorenstaande stelt het hof de draagkracht van de man vast op € 1.308,- per maand.
5.8
Het rekenen met een fictief inkomen mag niet tot het resultaat leiden dat de man als gevolg hiervan bij voldoening aan zijn onderhoudsverplichting feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het eigen bestaan te voorzien, dus of het voor hemzelf – na voldoening van die alimentatie - beschikbare inkomen zakt beneden het niveau van 95% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm. Indien dit resultaat dreigt, dient een onderzoek naar de feitelijk draagkracht van de man plaats te vinden.
Het hof berekent eerst het werkelijke netto besteedbaar inkomen van de man.
Gebleken is dat de man sinds 1 maart 2022 in dienst is getreden bij [naam4] voor 16 uur per week (40%). Blijkens de overgelegde salarisspecificaties van maart tot en met mei 2023 bedraagt zijn salaris € 1.357,89 bruto per maand, te vermeerderen met vakantiegeld van € 108,63 per maand. Gelet op het vorenstaande berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op € 1.375,- per maand.
Voor de maandlasten van de man gaat het hof uit van:
Netto inkomen
€ 1.375,-
Woonlasten
€ 350,-
Totale lasten
€ 350,-
Inkomen na aftrek lasten
€ 1025,-
Bijstandsnorm alleenstaande
€ 1.102,-
Af: wooncomponent
€ 235,-
Af: nominale premie ZVW
€ 34,-
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW
€ 833,-
95% daarvan
€ 791,35
Resteert voor alimentatie (netto)
€ 233,65
Voor de woonlasten is het hof uitgegaan van het door de man gestelde en niet nader toegelichte bedrag van € 350,- per maand.
Uit de berekening van het hof volgt dat de man op grond van zijn feitelijke omstandigheden € 233,65 netto per maand kan aanwenden voor alimentatie zonder onder het niveau van 95% van de bijstandsnorm te zakken.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven deels. Het hof zal de bestreden beslissing vernietigen en beslissen als volgt.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man gemaakt.
Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
23 februari 2023, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan [verzoeker] met ingang van 4 november 2022 als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie € 233,65 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, R. Feunekes en D.J.I. Kroezen, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, en is op 26 oktober 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.