In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over de heffing van overdrachtsbelasting. Belanghebbende heeft op 19 juni 2020 overdrachtsbelasting betaald voor de aankoop van een pand dat oorspronkelijk als gezondheidscentrum was ontworpen. Na de aankoop was het de bedoeling om het pand te slopen en er een woning te bouwen. De inspecteur van de Belastingdienst weigerde echter een teruggave van de overdrachtsbelasting, omdat het pand op het moment van overdracht niet als woning kon worden aangemerkt volgens de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR). De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, wat leidde tot het hoger beroep van belanghebbende.
Tijdens de zitting op 17 januari 2023 werd het geschil besproken, waarbij belanghebbende en de inspecteur hun standpunten toelichtten. Belanghebbende stelde dat het pand, ondanks dat er nog geen verbouwingswerkzaamheden hadden plaatsgevonden, op het moment van overdracht als woning moest worden aangemerkt, omdat er een omgevingsvergunning was verleend voor de bouw van een woning. De inspecteur betwistte dit en stelde dat het pand oorspronkelijk niet voor bewoning was ontworpen en dat de wijziging van de bestemming niet voldoende was om het pand als woning te kwalificeren.
Het hof oordeelde dat het pand naar zijn bouwkundige aard niet voor bewoning bestemd was en dat de inspecteur terecht het hoge tarief van 6% voor de overdrachtsbelasting had gehanteerd. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van belanghebbende af. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 31 januari 2023.