ECLI:NL:GHARL:2023:904

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
21/01634
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overdrachtsbelasting na sloop en bouw van een woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over de heffing van overdrachtsbelasting. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben op 19 juni 2020 overdrachtsbelasting betaald voor de verkrijging van een pand dat oorspronkelijk als gezondheidscentrum was ontworpen. Na de aankoop was het de bedoeling om het pand te slopen en er een woning te bouwen. De inspecteur van de Belastingdienst weigerde echter een teruggave van de overdrachtsbelasting, omdat het pand op het moment van overdracht niet als woning kon worden aangemerkt volgens de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR). De rechtbank Gelderland heeft deze beslissing bevestigd. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het pand, dat oorspronkelijk niet voor bewoning was ontworpen, niet als woning kan worden aangemerkt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het lage tarief van 2% voor woningen niet van toepassing was, omdat er tot het moment van overdracht geen verbouwingswerkzaamheden hadden plaatsgevonden. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/01634
uitspraakdatum: 31 januari 2023
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 oktober 2021, nummer AWB 20/5713, ECLI:NL:RBGEL:2021:5396, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft, tezamen met zijn echtgenote, op 19 juni 2020 op aangifte € 8.400 overdrachtsbelasting betaald (6% van € 140.000) en vervolgens daartegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 1 oktober 2020 heeft de Inspecteur beslist dat geen teruggave wordt verleend.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 11 oktober 2021 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft op 20 november 2021 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft op 24 maart 2022 een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2023. Namens belanghebbende zijn verschenen zijn schoonouders [naam1] en [naam2] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam3] en [naam4] . De zaken met de nummers 21/01634 en 21/01635 zijn ter zitting gezamenlijk behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende oefent zijn tandartspraktijk uit in (een gedeelte van) een pand aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: het pand).
2.2.
Het pand is oorspronkelijk ontworpen en gebouwd als gezondheidscentrum. Behalve belanghebbendes tandartspraktijk waren ook een huisartsenpraktijk, een praktijk voor fysiotherapie en een kinderopvang daarin gevestigd. In 2014 zijn de huisartsenpraktijk, de praktijk voor fysiotherapie en de kinderopvang verhuisd naar een andere locatie.
2.3.
Belanghebbende heeft, tezamen met zijn echtgenote, in september 2017 het gedeelte van het pand gekocht waarin de tandartspraktijk wordt uitgeoefend alsmede de daaraan grenzende ruimte. Dit gedeelte is geleverd in oktober 2017. Het overige gedeelte van het pand (hierna: het overige gedeelte) bleef in eigendom van stichting [naam5] (hierna: de stichting). In dit verband is het pand fysiek gesplitst, waarbij aan de zijde van de tandartspraktijk een nieuwe buitenmuur is opgetrokken en aan de zijde van het overige gedeelte een noodvoorziening is getroffen door het open gedeelte met hechthoutplaten dicht te maken.
2.4.
Belanghebbende heeft, tezamen met zijn echtgenote, in juni 2020 het overige gedeelte van het pand gekocht van de stichting, met de bedoeling dat gedeelte te slopen en er een woning te bouwen. De overdracht heeft plaatsgevonden op 19 juni 2020. Ter zake van deze verkrijging hebben belanghebbende en zijn echtgenote op aangifte € 8.400 overdrachtsbelasting betaald, zijnde 6% van de koopsom van € 140.000.
2.5.
Voorafgaand aan de overdracht heeft de gemeente de bestemming van het perceel gewijzigd in een woonbestemming. In dat verband heeft een asbestinventarisatie plaatsgevonden, en hebben bodem- en explosievenonderzoeken plaatsgevonden. In het overige gedeelte hebben geen verbouwingswerkzaamheden plaatsgevonden met het oog op bewoning.
2.6.
Ten tijde van de overdracht van het overige gedeelte aan belanghebbende en zijn echtgenote was daarvoor een omgevingsvergunning verstrekt voor het bouwen van een woning.
2.7.
Na de voltooiing van de sloopwerkzaamheden is in het najaar van 2020 een aanvang gemaakt met de aanleg van de fundering.
2.8.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat voor de heffing van overdrachtsbelasting het overige gedeelte niet kan worden aangemerkt als een woning in de zin van artikel 14, lid 2, Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: WBR), zodat het lage tarief van 2% niet van toepassing is. De Rechtbank heeft in dat verband overwogen dat het overige gedeelte oorspronkelijk als niet-woning is ontworpen en gebouwd, dat dit gedeelte in 2019 een woonbestemming heeft gekregen, dat dit gedeelte na levering zal worden gesloopt en vervangen door een woning, en dat dit meebrengt dat het overige gedeelte op het moment van de verkrijging naar zijn aard niet bestemd was voor bewoning en dus niet kan worden aangemerkt als woning.

3.Geschil

3.1.
Ook in hoger beroep is uitsluitend in geschil of het overige gedeelte voor de heffing van overdrachtsbelasting kan worden aangemerkt als een woning in de zin van artikel 14, lid 2, WBR, in welk geval slechts 2% van de koopsom aan overdrachtsbelasting is verschuldigd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot een teruggave van in totaal € 5.600, zijnde 4% van € 140.000. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Wettekst
4.1.
Overdrachtsbelasting wordt geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen (artikel 2, lid 1, WBR).
4.2.
Ingevolge artikel 14, lid 1, WBR bedraagt de belasting 6%. In afwijking van dit tarief bedraag de belasting 2% voor de verkrijging van een woning (artikel 14, lid 2, WBR; tekst 2020).
Uitleg wettekst
4.3.
In zijn arrest van 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1779, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat van een woning in de zin van artikel 14, lid 2, WBR sprake is indien het een onroerende zaak betreft die naar zijn aard voor bewoning is bestemd. Daarbij moet zoveel mogelijk worden aangeknoopt bij de kenmerken van het bouwwerk zelf. De geschiktheid van de onroerende zaak om als woning te dienen is volgens de Hoge Raad niet beslissend. Aanknoping bij de kenmerken van het bouwwerk zelf wordt bereikt door aansluiting te zoeken bij het doel waarvoor het oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Indien dat doel bewoning is geweest maar het bouwwerk nadien is verbouwd om het geschikt te maken voor een andere vorm van gebruik, kan het alleen worden geacht zijn aard van woning te hebben behouden indien niet meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer voor bewoning geschikt te maken. Met een pand dat oorspronkelijk is gebouwd voor bewoning wordt in dit verband gelijkgesteld een pand dat oorspronkelijk voor ander gebruik dan bewoning is ontworpen maar door latere verbouwing naar zijn aard tot woning is bestemd, aldus de Hoge Raad.
4.4.
In een geval waarin een oorspronkelijk als bedrijfs- of kantoorpand gebouwde onroerende zaak wordt overgedragen nadat reeds bouwkundige wijzigingen zijn aangebracht en voordat ook de feitelijke oplevering plaatsvindt, moet evenzeer aansluiting worden gezocht bij het doel waarvoor het bouwwerk oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd (HR 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1779, r.o. 2.3.4).
4.5.
In een geval waarin verbouwingswerkzaamheden hebben plaatsgevonden die, ook indien zij nog niet zijn voltooid, de gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen dat die werkzaamheden onmiskenbaar strekken tot (op)levering van een woning, kan het bouwwerk alleen worden geacht de oorspronkelijke aard te hebben behouden indien de inspecteur aannemelijk maakt dat niet meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer voor het oorspronkelijke doel geschikt te maken. De vaststelling van de strekking van de verbouwingswerkzaamheden dient te geschieden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Zo kan naast de aard en inhoud van de verrichte werkzaamheden ook de inhoud van de koop-/aannemingsovereenkomst(en) in aanmerking worden genomen (HR 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1779, r.o. 2.3.4).
4.6.
Indien de bouwkundige staat en kenmerken van de onroerende zaak geen uitsluitsel bieden, kan mede betekenis worden toegekend aan de uit publiekrechtelijke voorschriften voortvloeiende eisen of beperkingen (HR 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1779, r.o. 2.3.4).
Bewijslastverdeling
4.7.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende, die aanspraak maakt op het lage tarief voor woningen, feiten aannemelijk dient te maken die meebrengen dat het overige gedeelte op het moment van de overdracht naar zijn aard tot woning is bestemd.
Beoordeling
4.8.
Vaststaat dat het overige gedeelte oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd voor ander gebruik dan bewoning, dat tot het moment van de overdracht daaraan geen verbouwingswerkzaamheden hebben plaatsgevonden en dat dit nadien is gesloopt. Gelet op deze omstandigheden is het overige gedeelte naar zijn bouwkundige aard niet voor bewoning bestemd. Bovendien is het overige gedeelte ook niet geschikt om als woning te dienen. Dat voorafgaand aan de overdracht de gemeente de bestemming van de grond heeft gewijzigd in een woonbestemming en in dat verband een asbestinventarisatie heeft plaatsgevonden alsmede een bodem- en explosievenonderzoek, brengt – anders dan belanghebbende betoogt – niet mee dat het overige gedeelte naar zijn aard voor bewoning was bestemd. Hetzelfde heeft te gelden voor het feit dat ten tijde van de overdracht reeds een omgevingsvergunning was verstrekt voor het bouwen van een woning.
4.9.
Voor de toepassing van artikel 14 WBR heeft belanghebbende dus geen woning verkregen, zodat terecht een tarief van 6% is gehanteerd.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2023.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (A.J.H. van Suilen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 01 februari 2023
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.