ECLI:NL:GHARL:2023:9038

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
24 oktober 2023
Zaaknummer
21-003165-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor weigering medewerking aan bloedonderzoek na rijden onder invloed

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was op 23 januari 2021 staande gehouden door de politie en werd verdacht van rijden onder invloed van middelen. Na een voorlopig ademonderzoek en een speekseltest, die positief waren voor cannabis, weigerde de verdachte medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek, ondanks een bevel van de hulpofficier van justitie. De verdachte stelde dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om voorafgaand aan de vordering tot medewerking met zijn advocaat te overleggen, wat volgens hem een schending van zijn rechten opleverde. Het gerechtshof verwierp dit verweer en oordeelde dat er geen recht op consultatiebijstand bestond in dit geval, aangezien het bloedonderzoek binnen een bepaalde termijn moest plaatsvinden. Het hof oordeelde dat de verdachte, door zijn weigering om mee te werken aan het bloedonderzoek, in strijd handelde met artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en legde een taakstraf van 40 uren op, subsidiair 20 dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 8 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003165-21
Uitspraak d.d.: 24 oktober 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 6 juli 2021 met parketnummer 96-049525-21 in de strafzaak tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het gerechtshof van 10 oktober 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot:
  • bewezenverklaring van het aan de verdachte tenlastegelegde feit;
  • veroordeling van de verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 8 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Het gerechtshof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. C.J. Nierop, naar voren is gebracht.

Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht

Bij het hierboven genoemde vonnis, waartegen het hoger beroep is gericht, heeft de politierechter de verdachte ter zake van het aan tenlastegelegde feit veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 8 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs reeds is ingevorderd of ingehouden is geweest, met een proeftijd van 2 jaren.
Het gerechtshof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 23 januari 2021 te [plaats] , in elk geval in Nederland, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie of van een daartoe bij regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en/of geen medewerking daaraan heeft verleend.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, omdat er geen vordering is gegeven in de zin van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat er sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) omdat de verdachte niet in de gelegenheid is gesteld een advocaat te raadplegen voorafgaand aan de vordering tot medewerking aan het bloedonderzoek. Dit vormverzuim is onherstelbaar gebleken en de verdachte is daardoor in zijn belangen geschaad, zodat bewijsuitsluiting dient te volgen van de processen-verbaal waaruit volgt dat de verdachte heeft geweigerd mee te werken aan het bloedonderzoek. Derhalve moet de verdachte worden vrijgesproken.
Voorts heeft de raadsman verzocht om daarnaast als vormverzuim te kwalificeren dat de politie nadat de verdachte toestemming gaf voor het bloedonderzoek geen nieuw bloedonderzoek meer heeft willen verrichten. Daarmee is sprake van een schending van het equality of arms-beginsel en dient bewijsuitsluiting te volgen. Dat dient te leiden tot vrijspraak.
Het oordeel van het gerechtshof
Het gerechtshof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verbalisant [verbalisant] was op 22 januari 2021 belast met de verkeerscontrole. Op een gegeven moment zag hij de verdachte als bestuurder van een voertuig rijden. Ter controle op de naleving van de bij de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorschriften heeft hij de verdachte staande gehouden en een onderzoek ingesteld. Om 22 januari 2021, om 23:15 uur heeft hij de verdachte gevorderd mee te werken aan een voorlopig ademonderzoek. Met de medewerking van de verdachte heeft hij dit voorlopig ademonderzoek afgenomen met behulp van een ademtestapparaat. Het resultaat van het ademtestapparaat was een ‘P’ en werd direct aan de verdachte medegedeeld. Vervolgens heeft verbalisant [verbalisant] op 22 januari 2021, om 23:17 uur de verdachte gevorderd mee te werken aan een speekseltest. De speekseltest is met behulp van de verdachte afgenomen, welke een indicatie aangaf voor cannabis (tetrahydrocannabinol). De verdachte is meteen in kennis gesteld van het resultaat. Het resultaat leidde tot de verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.
Vervolgens nam verbalisant [verbalisant] waar dat de verdachte hangende oogleden had, onrustig gedrag vertoonde, met een woordenvloed sprak en te zelfverzekerd was. De verdachte gaf daarop zijn personalia en rijbewijs aan verbalisant [verbalisant] . Uit de positieve uitslag van de speekseltest, in combinatie met de waarneming van de verbalisant en het resultaat van de voorlopige ademtest, bestond het vermoeden dat de verdachte uitsluitend onder invloed van een andere stof was, als bedoeld in artikel 8, eerste of vijfde lid Wegenverkeerswet 1994. Daarna heeft verbalisant [verbalisant] de verdachte gevraagd toestemming te verlenen tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994. De verdachte verleende daartoe geen toestemming. Op 23 januari 2021, om 00:29 uur heeft verbalisant [verbalisant] , die daartoe bij de regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid was aangewezen, de verdachte bevolen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek, waarbij de verdachte is medegedeeld dat een weigering een misdrijf oplevert. De verdachte gaf geen gevolg aan dit bevel. Dat bleek ook uit het feit dat verbalisant [verbalisant] hoorde dat hulpofficier van justitie [hulpofficier] de verdachte vorderde medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek, op 23 januari 2021, om 00:29 uur. Hij hoorde dat de verdachte zei dat hij geen medewerking wilde verlenen aan een bloedafname.
In zijn verhoor op 23 januari, om 15:29 uur geeft de verdachte aan dat hij op het moment van de vordering niet mee had willen werken. Nadat de verdachte zijn advocaat heeft gesproken geeft de verdachte aan dat hij alsnog mee wil aan het bloedonderzoek.
Vordering tot medewerking bloedonderzoek
Het gerechtshof stelt vast dat uit de processen-verbaal volgt dat de vordering tot medewerking aan het bloedonderzoek om 00.25 uur aan de verdachte door verbalisant [verbalisant] is gegeven. Hierop heeft de verdachte medewerking geweigerd. Vervolgens heeft de hulpofficier van justitie [hulpofficier] verdachte nogmaals gevorderd mee te werken. Verdachte weigerde dit opnieuw. Het bevel is aan de verdachte kenbaar gemaakt, met dien verstande dat het weigeren aan het bevel mee te werken een misdrijf zou opleveren. De verdachte heeft daarop medegedeeld geen gevolg te willen geven aan het bevel. [hulpofficier] heeft daarop tegen verdachte gezegd dat hij dan waarschijnlijk de hoogste straf voor rijden onder invloed zou krijgen. Het was de verdachte dus duidelijk dat hem geen vrijblijvend verzoek tot medewerking aan een bloedonderzoek werd gedaan en dat weigering strafrechtelijke consequenties kon hebben. Gelet op deze context, is het gerechtshof van oordeel dat door de vordering door de verbalisant een voor de verdachte kenbare verplichting ontstond zijn medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek, in de zin van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Gelet op het feit dat verbalisant [verbalisant] ende hulpofficier van justitie [hulpofficier] onderschrijven dat er meerdere aanwijzingen waren om aan de verdachte toestemming te vragen voor een bloedonderzoek, is er naar het oordeel van het hof, geen enkele reden om aan de rechtmatigheid van het bevel tot medewerking aan het bloedonderzoek te twijfelen.
Consultatiebijstand
De raadsman heeft bepleit dat er sprake is van een vormverzuim omdat de verdachte voorafgaand de vordering tot medewerking niet heeft kunnen spreken met zijn advocaat.
Het gerechtshof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt. Blijkens het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 26 november 2019 inzake [naam] tegen Nederland, met nummer [nummer] – bestaat er geen recht op consultatiebijstand in geval van een bloedonderzoek, nu dit onderzoek binnen de daartoe gestelde termijn dient te geschieden. Volgens het EHRM is voor de vraag of recht op consultatiebijstand bestaat, van belang of de adem- of bloedtest is bedoeld om verklaringen van de verdachte te verkrijgen, dan wel slechts ter zekerstelling van bewijsmateriaal dient. In het laatste geval is het bestaan van voorafgaande rechtsbijstand niet vereist.
Medewerking aan bloedonderzoek na eerdere weigering
Het gerechtshof overweegt dat de verdachte in eerste instantie geen medewerking heeft verleend aan het bloedonderzoek op 23 januari 2021, welk onderzoek niet kon worden afgenomen. Uit artikel 163 lid 6 WVW 1994 volgt dat van de bestuurder die is bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen, door een arts of een verpleegkundige zoveel bloed wordt afgenomen als voor het onderzoek noodzakelijk is. Er is pas sprake van verleende medewerking wanneer de verdachte, na daartoe te zijn bevolen, zijn medewerking verleent aan de bloedafname. Een aanvankelijke weigering om mee te werken, kan niet worden hersteld door nadien aan te geven wel medewerking te willen verlenen aan een bloedonderzoek. Dat kan naar het oordeel van het gerechtshof niet als het verlenen van medewerking in de zin van artikel 163 Wegenverkeerswet 1994 worden aangemerkt. Aldus waren de verbalisanten niet gehouden het verzoek van de verdachte te honoreren.

Voorwaardelijk verzoek tot horen van verbalisanten

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep, in het geval het gerechtshof de verdachte niet zal vrijspreken op de aangevoerde of andere gronden, een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van de verbalisanten [verbalisant] en [hulpofficier] over de wijze waarop zij de verdachte hebben verzocht of gevorderd mee te werken aan het bloedonderzoek.
Ten aanzien van het verzoek de verbalisanten te horen is het noodzakelijkheidscriterium van toepassing, omdat het verzoek eerst ter terechtzitting in hoger beroep is gedaan.
Naar het oordeel van het gerechtshof valt op grond van hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet in te zien - en is het gerechtshof ook anderszins niet gebleken - waarover de raadsman deze verbalisanten nog wil bevragen waarvan de beantwoording van belang is voor enige door het gerechtshof in onderhavige zaak te nemen beslissing. Meer in het bijzonder overweegt het hof dat de verantwoording in het dossier aangaande de wijze waarop verdachte is verzocht of gevorderd mee te werken aan het bloedonderzoek zodanig uitgebreid is dat het verzoek van de raadsman zonder meer geen noodzaak oplevert voor het horen van de verbalisanten [verbalisant] en [hulpofficier] .
Het gerechtshof wijst dit verzoek af.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het gerechtshof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 23 januari 2021 te [plaats] , als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van daartoe bij regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en geen medewerking daaraan heeft verleend.
Het gerechtshof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

Met betrekking tot de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de omstandigheid dat de verdachte heeft geweigerd mee te werken aan een bloedonderzoek nadat een voorlopig ademonderzoek en een speekseltest tot de verdenking leidden dat verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt aan het rijden onder invloed van middelen. Door zijn weigering heeft verdachte verhinderd dat objectief kon worden vastgesteld in welke mate sprake is geweest van middelengebruik en in welke mate hij de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht. Het gerechtshof rekent dat de verdachte aan.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 7 september 2023, waaruit blijkt dat de verdachte eerder ter zake van soortgelijke strafbare feiten onherroepelijk is veroordeeld. Tevens volgt daaruit dat de verdachte na de pleegdatum van het in deze zaak ter beoordeling staande feit onherroepelijk is veroordeeld. Daarmee is artikel 63 Sr van toepassing;
  • de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken.
Voorts heeft het gerechtshof acht geslagen op het tijdsverloop dat is gemoeid met de berechting van de zaak. De verdachte heeft op 9 juli 2021 hoger beroep ingesteld.
Het arrest van het gerechtshof wordt uitgesproken op 24 oktober 2023. Het gerechtshof stelt vast dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in hoger beroep van ruim 3 maanden. Aan die overschrijding zal het gerechtshof echter - behoudens de constatering van het verzuim - geen verdere gevolgen verbinden, gelet op de duur, modaliteit en hoogte van de hierna op te leggen straffen.
De raadsman heeft bepleit dat een voorwaardelijke strafmodaliteit aan de verdachte dient te worden opgelegd. Naar het oordeel van het gerechtshof heeft de raadsman geen zodanig bijzondere of relevante feiten of omstandigheden aangevoerd dat het gerechtshof de oplegging van de door de raadsman bepleite strafmodaliteit aangewezen acht. Ook overigens is het gerechtshof niet gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat een onvoorwaardelijke straf geen geschikte strafmodaliteit is.
Alles afwegende acht het gerechtshof passend en geboden, de oplegging van een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, alsmede een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 8 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs reeds is ingevorderd of ingehouden is geweest, met een proeftijd van 2 jaren.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het gerechtshof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 163, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het gerechtshof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot
7 (zeven) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr. J.J. Beswerda, voorzitter,
mr. T.H. Bosma en mr. M. van der Horst, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.A.G. van Essen, griffier,
en op 24 oktober 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.