ECLI:NL:GHARL:2023:900

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
21/00635 t/m 21/00638
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid bezwaar tegen aangiften omzetbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 januari 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen aangiften omzetbelasting van de belanghebbende. De belanghebbende, werkzaam als BSR-therapeut, had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van omzetbelasting over de periode van het vierde kwartaal 2016 tot en met het derde kwartaal 2019. De Inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar voor het vierde kwartaal 2016 tot en met het vierde kwartaal 2017 niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren voor het eerste kwartaal 2018 tot en met het derde kwartaal 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland had in een eerdere uitspraak de bezwaren van de belanghebbende deels gegrond verklaard, maar de Inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De belanghebbende stelde incidenteel hoger beroep in, maar beperkte dit tot de periode van het vierde kwartaal 2016 tot en met het derde kwartaal 2017. Tijdens de zitting op 17 januari 2023 werd de zaak behandeld, waarbij de belanghebbende werd bijgestaan door enkele personen. Het Hof oordeelde dat het bezwaar van de belanghebbende niet tijdig was ingediend, aangezien de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt en deze termijn was overschreden. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard, waardoor het hoger beroep ongegrond werd verklaard. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/00635 t/m 21/00638
uitspraakdatum: 31 januari 2023
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats1](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 mei 2021, nummers AWB 20/533, 20/534, 20/536 en 20/537, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft vanaf het vierde kwartaal 2016 tot en met het derde kwartaal 2019 periodiek aangiften omzetbelasting ingediend.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op deze aangiften.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar het bezwaar ten aanzien van het vierde kwartaal 2016 tot en met het vierde kwartaal 2017 niet-ontvankelijk verklaard, en de bezwaren ten aanzien van het eerste kwartaal 2018 tot en met het derde kwartaal 2019 ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ten aanzien van het vierde kwartaal 2016 tot en met het vierde kwartaal 2017 ongegrond verklaard, het beroep ten aanzien van het eerste kwartaal tot en met het derde kwartaal 2019 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar betreffende het eerste kwartaal 2018 tot en met het derde kwartaal 2019 vernietigd, de bezwaren ten aanzien van het eerste kwartaal 2018 tot en met het derde kwartaal 2018 niet-ontvankelijk verklaard, en bepaald dat aan belanghebbende teruggaaf wordt verleend van de op aangiften voldane omzetbelasting over het vierde kwartaal 2018 tot en met het derde kwartaal 2019. Tevens heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en gelast dat de Inspecteur het betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoedt.
1.5.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank voor zover het betreft de periode vierde kwartaal 2018 tot en met het derde kwartaal 2019 hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft zijn hoger beroep ingetrokken. Belanghebbende heeft zijn incidenteel hoger beroep beperkt tot de periode vanaf het vierde kwartaal 2016 tot en met het derde kwartaal 2017.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, ter bijstand vergezeld door [naam1] en [naam2] , alsmede [naam3] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam4] en [naam5] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is sinds het vierde kwartaal 2016 werkzaam als BSR-therapeut, en ondernemer in de zin van de omzetbelasting. Daaraan voorafgaand heeft hij in 2016 de opleiding tot BSR-practitioner aan de BSR-Academie in Zuid-Afrika gevolgd. Belanghebbende heeft in februari 2017 zijn diploma Medische Basiskennis behaald. Belanghebbende heeft ten aanzien van zijn diensten bedragen aan omzetbelasting op aangifte voldaan. Deze betalingen van omzetbelasting over het vierde kwartaal 2016 tot en met het derde kwartaal 2017, deed hij steeds binnen een maand na afloop van het desbetreffende kwartaal.
2.2.
Belanghebbende heeft op 21 februari 2019 bezwaar gemaakt tegen zijn betalingen op aangifte over de periode vanaf het vierde kwartaal 2016 tot en met het vierde kwartaal 2018.
2.3.
De Inspecteur schrijft in een brief van 21 november 2019 onder meer:
‘Ik heb uw bezwaarschrift tegen de afdracht van omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2016 tot en met het derde kwartaal van 2018 niet binnen de wettelijke termijn ontvangen. De bezwaren zijn daarom niet-ontvankelijk. Ik zal deze behandelen als een verzoek om ambtshalve vermindering.’
2.4.
De Rechtbank heeft – voor wat betreft de periode vanaf het vierde kwartaal 2018 – op 21 mei 2021 (in overweging 29 van haar uitspraak) geoordeeld dat belanghebbende beschikt over beroepskwalificaties die ruimschoots waarborgen dat de door belanghebbende gegeven BSR-therapie gelijkwaardig is aan die verricht door medische beroepsbeoefenaren die onder de Wet BIG vallen, zodat hij op grond van het fiscale neutraliteitsbeginsel in aanmerking komt voor de vrijstelling als bedoeld in art. 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de omzetbelasting 1968.
2.5.
De Inspecteur heeft in een e-mail van 4 januari 2022 het volgende aan belanghebbende geschreven:
‘(…) Ik heb uw zaak heroverwogen. Ik ben van mening dat de vrijstelling van toepassing is indien:
Een gediplomeerd BSR-therapeut (niet-BIG) minimaal beschikt over de afgeronde (fulltime) en (door een onafhankelijk accreditatie-instituut) geaccrediteerde opleiding aan de Body Stress Release Academy (in Zuid-Afrika of Engeland), in combinatie met:
(a) het diploma Medische Basiskennis (MBK),
(b) periodieke training of bijscholing , en
(c) een jaar fulltime (relevante) ervaring (4 fulltime dagen per week, al dan niet eerder opgedaan in loondienst).
De punten (a), (b) en (c) zijn cumulatief van aard. Deze combinatie van afgeronde opleidingen, relevante kennis en aantoonbare ervaring heeft naar mijn mening hetzelfde kwaliteitsniveau als een afgeronde gezondheidskundige HBO-bachelor opleiding (240 ECTS), zoals bedoeld in paragraaf 4.1 van het besluit van 29 maart 2016, BLKB2016/433M.
Voor uw zaak betekent dit dat ik het door mij ingediende hoger beroep zal intrekken (vierde kwartaal 2018 t/m derde kwartaal 2019). Ook zal ik de afgedragen omzetbelasting vanaf het vierde kwartaal 2017 tot en met het derde kwartaal 2019 aan u teruggeven.’

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur het bezwaar tegen de aangiften omzetbelasting over het vierde kwartaal 2016 tot en met het derde kwartaal 2017 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2.
Voorts is tussen partijen in geschil of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van de op deze aangiften voldane omzetbelasting ter hoogte van € 8.758. Het Hof komt alleen aan deze geschilvraag toe indien de geschilvraag uit 3.1 ontkennend wordt beantwoord.

4.Beoordeling van het geschil

De ontvankelijkheidsvraag
4.1.
Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j, aanhef en sub a, en artikel 26, lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan met ingang van de dag na die van voldoening of afdracht op aangifte. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Op basis van het tweede lid van dit artikel is bij verzending per post een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.2.
De voldoening op de aangiften over het vierde kwartaal 2016 tot en met het derde kwartaal 2017 vonden steeds binnen de voor betaling gestelde termijn van een maand plaats. Dat wil zeggen dat de betalingen op aangifte plaatsvonden rond 31 januari 2017, 30 april 2017, 31 juli 2017 en 31 oktober 2017. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen de aangifte over het derde kwartaal 2017 eindigde derhalve op 12 december 2017. Het bezwaarschrift van belanghebbende is door de Inspecteur op 21 februari 2019 ontvangen. Hieruit volgt dat het bezwaar tegen genoemde aangiften niet tijdig is ingediend.
4.3.
Op basis van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Belanghebbende dient daarvoor feiten en omstandigheden aan te voeren.
4.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij in zijn bezwaar moet worden ontvangen omdat de Inspecteur op basis van het neutraliteitsbeginsel geen omzetbelasting had mogen heffen, en dat hij hier geen weet van had. Hij is bezwaar gaan maken vanaf het moment dat hij hier wel van op de hoogte was. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet in zijn bewijslast geslaagd. Van belanghebbende kan redelijkerwijs worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van mogelijkheden om bezwaar te maken tegen zijn voldoening van omzetbelasting op aangifte en de termijn die daarvoor geldt. Dat hij daar naar eigen zeggen niet van op de hoogte was, is een omstandigheid die voor rekening van hemzelf komt. Het Hof is ook overigens niet van een grond voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding gebleken.
4.5.
De te late indiening van het bezwaarschrift is dus niet verschoonbaar. De Inspecteur heeft het bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. Omdat het Hof de geschilvraag uit 3.1 bevestigend beantwoordt, komt het Hof niet toe aan een beoordeling van de geschilvraag uit 3.2. Daarbij merkt het Hof ten overvloede op dat de belastingrechter niet bevoegd is om te beslissen op het (hoger) beroep tegen een afwijzende beslissing op een verzoek om ambtshalve teruggaaf van omzetbelasting.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank (met zaaknummers AWB 20/533, 20/534, 20/536 en 20/537).
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Harthoorn, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2023
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (M. Harthoorn)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 1 februari 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.