ECLI:NL:GHARL:2023:878

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
200.313.138
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en mediationovereenkomst na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie na een echtscheiding tussen de man en de vrouw. Het huwelijk van partijen is in 2022 ontbonden, en zij hebben samen twee minderjarige kinderen. De man heeft in eerste aanleg verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen, waarin was bepaald dat hij aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud moest betalen. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om bekrachtiging van de bestreden beschikking.

De procedure in hoger beroep is gestart met een beroepschrift en diverse producties. Tijdens de mondelinge behandeling zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun advocaten. De man stelt dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar recht op partneralimentatie, terwijl de vrouw dit betwist. Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw een mediationtraject hebben doorlopen, maar dat er geen definitieve afspraken zijn gemaakt over de alimentatie.

Het hof heeft de relevante bepalingen van het Burgerlijk Wetboek in overweging genomen, evenals de inhoud van de mediationovereenkomst. Het hof concludeert dat de afspraken in de drie overeenkomsten geen definitieve afspraken waren en dat de vrouw niet gebonden is aan de deelafspraak over het afzien van partneralimentatie. De man is gehouden aan de bepalingen van de mediationovereenkomst, en het hof heeft de partneralimentatie vastgesteld op € 377,- per maand, met terugwerkende kracht vanaf 22 augustus 2022. De kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.313.138
(zaaknummer rechtbank Gelderland 394027)
beschikking van 31 januari 2023
in de zaak van
[verzoeker],
woonplaats [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. G.V. van Campen in ‘s-Hertogenbosch,
en
[verweerster],
woonplaats [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.J.E.M. Wielinga-van Dillen in Houten.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 14 april 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Het hof zal deze beschikking hierna noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 13 juli 2022;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Wielinga-van Dillen van 30 november 2022 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van Campen van 2 december 2022 met producties;
  • een mailbericht van mr. Van Campen van 4 december 2022 met productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 13 december 2022 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de man, bijgestaan door mr. N.M. Lindhout, waarnemend voor mr. Van Campen,
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2022 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2012 in [plaats1] ;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2014 in [plaats2] .
[de minderjarige1] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw. [de minderjarige2] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de man. De ouders hebben een co-ouderschap zorgregeling.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 31 januari 2022
€ 535,- per maand zal betalen, vanaf de datum van deze beschikking steeds bij vooruitbetaling te voldoen, bepaald dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure draagt, en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen.
4.3
De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De overwegingen voor de beslissing

afspraken over partneralimentatie
5.1
De man en de vrouw zijn het niet eens over de vraag of de vrouw bij de gemaakte afspraken over de afwikkeling van de echtscheiding in 2020/2021 heeft afgezien van partner-alimentatie. Volgens de man heeft de vrouw afstand gedaan van haar recht op partneralimentatie. De vrouw betwist dat.
5.2
Vast staat dat de man en de vrouw van 10 maart 2020 (het eerste gesprek) tot 11 maart 2021 een mediationtraject hebben gevolgd. De mediationovereenkomst is gedateerd op 10 maart 2020. Onduidelijk is of deze mediationovereenkomst op 10 maart 2020 of op een andere datum door de man en de vrouw is ondertekend. Uit de door de man overgelegde mailwisseling tussen de man, de vrouw en de mediator in de periode van 23 maart 2020 en 29 maart 2020 lijkt naar voren te komen dat de vrouw de mediationovereenkomst op 24 maart 2020 heeft ondertekend, en de man op 29 maart 2020. Het traject heeft niet tot overeenstemming op alle punten en vaststelling van een convenant geleid.
5.3
In artikel 5.3 van de mediationovereenkomst staat het volgende:
Deelafspraken (dat wil zeggen: afspraken op onderdelen van het geheel van punten dat partijen bij het begin van de mediation beoogd hebben te (gaan) regelen) binden de partijen niet en vervallen derhalve als de mediation beëindigd wordt zonder dat een convenant tussen hen tot stand komt. Het hiervoor bepaalde geldt niet indien uitdrukkelijk is overeengekomen (en zulks schriftelijk is vastgelegd en ondertekend door partijen) dat een bepaalde deelovereenkomst bindend zal zijn en derhalve zal blijven gelden, ook indien er geen convenant tot stand komt.
5.4
De man en de vrouw hebben de mediator op 29 maart 2020 bericht dat zij nadere afspraken hebben gemaakt over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en over de kinderen. Het betreft in totaal drie overeenkomsten. In een van de overeenkomsten is (onder het kopje ‘afwikkeling huwelijkse voorwaarden') het volgende opgenomen: `
[verweerster] ziet af van partneralimentatie'.
5.5
De uitleg van de in de drie overeenkomsten vermelde afspraken in verhouding tot de mediationovereenkomst dient op grond van vaste rechtspraak te gebeuren aan de hand van het zogenoemde Haviltex-criterium. Het komt daarbij aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de afspraken mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar wat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
5.6
De visies van de man en de vrouw over de verhouding tussen de drie overeenkomsten en de betekenis van artikel 5.3 van de mediationovereenkomst lopen uiteen. Volgens de man zijn hij en de vrouw voorafgaand aan het maken van de afspraken door twee professionals voorgelicht over het systeem van alimentatie en was de mediation alleen bedoeld om de afspraken die hij met de vrouw heeft gemaakt in een convenant vast te leggen. De bedoeling was niet om die afspraken nog te bespreken - die stonden naar zijn mening al vast. De man heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar een mailbericht van de vrouw aan de man op 29 maart 2020, waarin kort gezegd staat dat de vrouw het fijn vindt dat zij overeenstemming hebben bereikt waarbij zij zich beiden goed voelen. Artikel 5.3 is volgens de man niet van toepassing en de afspraak dat de vrouw zou afzien van partneralimentatie is blijven staan.
5.7
De vrouw betwist dat. Volgens de vrouw heeft zij met de man deelafspraken gemaakt die zijn komen te vervallen op grond van artikel 5.3 van de mediationovereenkomst. De vrouw heeft op de mondelinge behandeling toegelicht dat het mediationtraject aan de ene kant was bedoeld om gemaakte afspraken vast te leggen in een convenant, en aan de andere kant ook om te toetsen of zij en de man bij het maken van de afspraken niets over het hoofd hebben gezien. De vrouw betwist dat zij voorafgaand aan het maken van de afspraken samen met de man door twee professionals is voorgelicht over het systeem van alimentatie. Integendeel, de vrouw meent dat zij op basis van - zoals haar later duidelijk werd - onjuiste informatie van de man bij het maken van de deelafspraken in de veronderstelling was dat de man geen draagkracht had om partneralimentatie te betalen. Na deskundige voorlichting is de vrouw daar in de loop van het mediationtraject anders over gaan denken.
5.8
Het hof is op basis van de tekst van de overeenkomsten, de verklaringen van de man en de vrouw daarover, en het tijdsbestek waarin de verschillende overeenkomsten zijn gesloten, van oordeel dat de afspraken in de drie overeenkomsten geen definitieve afspraken waren, maar afspraken op onderdelen van het geheel van punten dat de man en de vrouw bij de start van het mediationtraject hebben willen regelen. De man en de vrouw hebben over en weer redelijkerwijs van elkaar kunnen en mogen verwachten dat het mediationtraject niet alleen was bedoeld om de gemaakte afspraken in een convenant vast te leggen, maar ook om te toetsen of zij daadwerkelijk op alle punten overeenstemming hebben bereikt. De man heeft zijn stelling dat hij samen met de vrouw door twee professionals is voorgelicht tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet met bewijsstukken onderbouwd. Aannemelijk is dan ook de lezing van de vrouw dat de deskundige voorlichting over de partneralimentatie tijdens het mediationtraject heeft plaatsgevonden. Aangezien de man en de vrouw bovendien een jaar lang in mediation zijn geweest, kan niet in redelijkheid het standpunt worden ingenomen dat de mediation alleen bedoeld was om de al gemaakte afspraken vast te leggen.
Of de mediationovereenkomst nu is ondertekend op 10 maart 2020, 24 maart 2020 of
29 maart 2020 speelt in dit oordeel geen rol van betekenis. De man en de vrouw hebben in mediation geen overeenstemming op alle punten bereikt en zij zijn niet uitdrukkelijk overeengekomen dat een bepaalde deelovereenkomst bindend zou zijn en zou blijven gelden indien geen overeenstemming op alle punten was bereikt. Daardoor is de vrouw niet gebonden aan de deelafspraak dat zij zou afzien van partneralimentatie. De man heeft deze mediationovereenkomst ondertekend en hij is in redelijkheid gehouden aan de bepaling in artikel 5.3 van de mediationovereenkomst.
partneralimentatie
5.9
De rechter kan bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen (artikel 1:156 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.1
Het hof is het eens met de gronden en de berekeningen van de rechtbank bij de vaststelling van de partneralimentatie. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. Vanaf 22 augustus 2022 houdt het hof rekening met de volgende twee gewijzigde omstandigheden:
1. aan de zijde van de man: de kosten voor een psycholoog zijn vervallen;
2. aan de zijde van de vrouw: het inkomen uit arbeid van de vrouw is gewijzigd.
Het hof verwijst naar de bijgevoegde berekeningen. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Het hof heeft als toelichting op de berekeningen nog de volgende opmerkingen.
5.11
Het hof houdt aan de zijde van de man net als de rechtbank rekening met een dividenduitkering van de onderneming van de man van € 10.000,- per jaar, nu de man ook in hoger beroep onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de resultaten van de onderneming deze uitkering niet toelaat.
5.12
Vanaf 22 augustus 2022 houdt het hof geen rekening met kosten voor een psycholoog van de man, omdat hij deze kosten niet meer maakt.
5.13
De vrouw is met ingang van 22 augustus 2022 meer gaan verdienen. Het hof ziet in het betoog van de man gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw geen aanleiding het inkomen van de vrouw vast te stellen op een hoger bedrag dan dat zij sinds die datum daadwerkelijk verdient.
5.14
Het hof houdt net als de rechtbank bij de berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw rekening met een aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen van € 296,- per maand (en aan de zijde van de man € 587,- per maand), nu de vrouw haar stelling dat zij afwijkende afspraken met de man gemaakt heeft over de verdeling van de kosten van de kinderen tegenover betwisting daarvan door de man niet met bewijsstukken heeft onderbouwd.
5.15
Uit de bij deze beschikking gevoegde berekeningen blijkt dat de man aan de vrouw met ingang van 22 augustus 2022 met € 377,- per maand dient bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud. Omdat de draagkracht van de man van € 697,- per maand hoger is dan de aanvullende behoefte van de vrouw € 377,- per maand, is geen inkomensvergelijking gemaakt. Het hof vindt het in dit geval redelijk dat de vrouw aan de man terugbetaalt wat zij vanaf 22 augustus 2022 te veel aan partneralimentatie heeft ontvangen. Nu de vrouw sinds die datum meer is gaan verdienen, wordt zij daartoe in staat geacht.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slaagt grief II deels en falen de grieven
I en III. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen tot 22 augustus 2022, vernietigen vanaf die datum en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal - anders dan de man heeft verzocht - de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu uit wat hiervoor is overwogen blijkt dat de vrouw de man niet zonder noodzaak in deze procedure heeft betrokken. Daarmee faalt grief IV (genummerd als V in het hoger beroepschrift).

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 14 april 2022,
vernietigt die beschikking met ingang van 22 augustus 2022, voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud betreft,
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 22 augustus 2022 € 377,- per maand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud betaalt, de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling te voldoen, jaarlijks te vermeerderen met de wettelijke indexering, voor het eerst met ingang van januari 2023,
bepaalt dat de vrouw vanaf 22 augustus 2022 aan de man moet terugbetalen wat zij te veel aan partneralimentatie heeft ontvangen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Kuijpers, K.A.M. van Os -ten Have en I.J. Pieters, leden, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard als griffier, en is op 31 januari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.