ECLI:NL:GHARL:2023:8775

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
21-002323-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift in kredietaanvraag

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte voor het opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift. De verdachte had een kredietovereenkomst ondertekend waarin zijn geboortedatum onjuist was vermeld en waarin hij de handtekening van zijn vrouw had vervalst. De politierechter had de verdachte eerder vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar veroordeeld voor het gebruik maken van een vervalst geschrift. Het gerechtshof vernietigde deze veroordeling in 2019, maar de Hoge Raad heeft de zaak teruggewezen voor herbehandeling. Tijdens de zitting op 4 oktober 2023 heeft het hof de zaak opnieuw onderzocht, waarbij de advocaat-generaal een taakstraf van 80 uren heeft gevorderd. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals document, wat blijkt uit de aangifte en het proces-verbaal van bevindingen. De verdachte heeft verklaard dat hij zonder toestemming van zijn vrouw haar handtekening heeft vervalst. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, en heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002323-20
Uitspraak d.d.: 18 oktober 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden
gewezen - na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 30 juni 2020 - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 1 december 2017 met parketnummer 18-025483-17 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1958,
wonende te [woonplaats]

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Procesgang en omvang van het hoger beroep.

De politierechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft bij vonnis van 1 december 2017 de verdachte vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde en hem veroordeeld voor het onder 1 subsidiair (opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst), 2 (diefstal) en 3 (diefstal) tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in hoger beroep bij arrest van 8 mei 2019 het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte vrijgesproken van het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde. Het hof heeft verdachte veroordeeld voor het onder 1 subsidiair tenlastegelegde (opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst) tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met aftrek van voorarrest.
De verdachte heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: Hoge Raad) heeft bij arrest van 30 juni 2020 het bestreden arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 subsidiair tenlastegelegde en de strafoplegging. De Hoge Raad heeft de zaak teruggewezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De omvang van het hoger beroep is daarom beperkt tot beslissingen over het onder 1 subsidiair tenlastegelegde en, in geval van bewezenverklaring, de eventuele strafoplegging.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad - gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 4 oktober 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte voor het onder 1 subsidiair tenlastegelegde tot een taakstraf van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. T. van Assendelft de Coningh, naar voren is gebracht.

De tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep van 24 april 2019, tenlastegelegd dat:
1. subsidiair
hij in de periode van 1 januari 2016 tot en met 2 maart 2016 te [plaats] , in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valselijk opgemaakt en/of vervalst geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten - een kredietovereenkomst waarop een verkeerd geboortejaar van verdachte [verdachte] stond en/of - één of meer bankafschriften waarbij één of meer bedragen en/of namen van debiteur(en) en/of crediteur(en) zijn veranderd en/of bijgeplaatst als ware het echt en onvervalst, door die stukken in te dienen bij [kredietverstrekker 1] en/of [kredietverstrekker 2] ten behoeve van een kredietverstrekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsoverweging

Verdachte wordt kortgezegd verweten dat hij opzettelijk gebruik heeft gemaakt van vervalste geschriften door deze – via bemiddelende instantie [kredietverstrekker 1] – in te dienen bij [kredietverstrekker 2] (hierna: [kredietverstrekker 2] ) ten behoeve van een kredietverstrekking. Blijkens het dossier ging het om een krediet van € 18.000,-.
Het hof stelt op grond van de aangifte van [aangever] namens [kredietverstrekker 2] van 2 maart 2016 en een op ambtseed door verbalisant [verbalisant] opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 14 maart 2016 het volgende vast.
Op 27 januari 2016 is via bemiddeling van [kredietverstrekker 1] een kredietaanvraag op naam van [verdachte] , geboortedatum [geboortedag 1] 1959, en [persoon 1] , geboortedatum [geboortedag 2] 1962 binnengekomen bij [kredietverstrekker 2] .
Na voorlopige goedkeuring van de aanvraag ontving [kredietverstrekker 2] op 29 januari 2016 een ogenschijnlijk door de klanten ondertekende kredietovereenkomst met bijlagen, waaronder een kopie-paspoort van verdachte waaruit blijkt dat zijn geboortedatum niet [geboortedag 1] 1959 is, maar [geboortedag 1] 1958. De voorlopige goedkeuring had niet plaatsgevonden wanneer de correcte geboortedatum was verstrekt in verband met een slechte kredietwaardigheid. Voornoemde kredietovereenkomst is als bijlage bij de aangifte gevoegd.
Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof van 24 april 2019, zakelijk weergegeven, verklaard dat hij via een zekere [persoon 2] wilde investeren in bitcoins, dat hij aan [persoon 2] heeft verteld dat hij daarvoor echter het geld niet had en dat hij een
BKR-registratie had. Hij dacht dat hij daardoor geen lening kon krijgen. [persoon 2] zei dat hij een ingang had waardoor verdachte met een BKR-registratie wel kon lenen. Vervolgens heeft [persoon 2] de aanvraag gedaan en alle formulieren van tevoren ingevuld. De oorspronkelijke kredietaanvraag is op 27 januari 2016 bij [kredietverstrekker 1] gedaan. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij heeft getekend en dat toen het hele spul is opgestuurd. Verder heeft verdachte verklaard dat hij de handtekening van zichzelf en die van zijn vrouw onder de aanvraag heeft gezet, en dat hij zonder toestemming van zijn vrouw voor haar heeft getekend. Ter terechtzitting van het hof van 4 oktober 2023 heeft verdachte een verklaring met dezelfde strekking afgelegd.
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat de kredietovereenkomst een vals document betreft nu daarop een onjuiste geboortedatum van verdachte en door verdachte vervalste handtekeningen van de vrouw van verdachte zijn aangebracht. Verdachte wist van deze valsheid, aangezien hijzelf de handtekening van zijn vrouw heeft vervalst.
Nu verdachte zijn eigen handtekening onder iedere pagina van de overeenkomst heeft gezet, gaat het hof ervan uit dat verdachte ook terdege kennis heeft genomen van de inhoud daarvan, inclusief de vermelding van een onjuiste geboortedatum bij zijn naam.
Verdachte heeft vervolgens in de wetenschap dat dit document vals was, daar opzettelijk gebruik van gemaakt door dit via bemiddelaar [kredietverstrekker 1] in te (laten) dienen bij [kredietverstrekker 2] ten behoeve van een kredietverstrekking.
Het hof acht op grond van het voorgaande het onder 1 subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen. Verdachte heeft aangevoerd dat hij niets van de valsheid wist, omdat die buiten zijn weten door [persoon 2] is gefabriceerd. Hij zou daarom moeten worden vrijgesproken. Met de advocaat-generaal ziet het hof dat anders. Het hof kan in het midden laten of de persoon [persoon 2] bestaat en of hij in dat geval de door verdachte aan hem toegedichte falsificaties heeft verricht. Zelfs als dat zo is, blijft immers staan dat verdachte gebruik maakte van een door hemzelf ondertekende kredietovereenkomst waarin een foute geboortedatum van hem stond. Die in de tenlastelegging opgenomen valsheid wordt onderstreept door het door verdachte erkende feit dat hij zonder medeweten van zijn vrouw haar handtekening en daarmee een valse handtekening op dat zelfde stuk zette.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. subsidiair
hij in de periode van 1 januari 2016 tot en met 2 maart 2016 te [plaats] opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vervalst geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een kredietovereenkomst waarop een verkeerd geboortejaar van verdachte [verdachte] stond, als ware het echt en onvervalst, door die stukken in te dienen bij [kredietverstrekker 1] en/of [kredietverstrekker 2] ten behoeve van een kredietverstrekking;
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft in de periode van 1 januari 2016 tot en met 2 maart 2016 opzettelijk gebruik gemaakt van een vervalst geschrift, te weten een kredietovereenkomst. Verdachte heeft daarmee het vertrouwen geschonden dat in het maatschappelijke, financiële en economische verkeer in de juistheid van dergelijke geschriften moet kunnen worden gesteld.
Het hof heeft gelet op een de verdachte betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 5 september 2023, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld, onder meer voor valsheid in geschrift gepleegd in 2006. Het hof zal, gelet op het tijdsverloop, deze veroordeling in de onderhavige zaak niet ten nadele van verdachte meewegen.
Ter terechtzitting van 4 oktober 2023 is over de persoonlijke omstandigheden van verdachte naar voren gebracht dat verdachte in een woonboot leeft van een vroegpensioen in combinatie met een bijstandsuitkering en dat hij dagelijks bezig is met de afwikkeling van procedures met De Belastingdienst ter zake van onder meer (eerdere) fraudemeldingen.
Verdachte is op 7 februari 2017 in verzekering gesteld. De zaak is in eerste aanleg en in hoger beroep binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM behandeld en vervolgens heeft de Hoge Raad - ook binnen de redelijke termijn - op 30 juni 2020 arrest gewezen en de zaak teruggewezen naar het hof.
Het hof doet op 18 oktober 2023, derhalve drie jaren en ruim drie maanden na het arrest van de Hoge Raad, uitspraak in de zaak. Hoewel een deel van dit tijdsverloop is toe te rekenen aan pogingen van de raadsheer-commissaris de verzochte getuige op te sporen, stelt het hof vast dat de redelijke termijn in deze fase van het proces is overschreden.
Gelet op deze overschrijding van de redelijke termijn en de ouderdom van het feit dat thans wordt bewezenverklaard, acht het hof oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet langer geboden. Het hof acht, alles afwegend, oplegging van een taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 63 en 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. M.C. van Linde, voorzitter,
mr. L.T. Wemes en mr. E.W. van Weringh, raadsheren,
in tegenwoordigheid van D.D. Drost, griffier,
en op 18 oktober 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Buiten staat
Mr. Wemes is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.