ECLI:NL:GHARL:2023:875

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
200.265.535
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid aannemer voor gebrekkige uitvoering bij verbouwing van woningen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen opdrachtgevers en een aannemer over de gebrekkige uitvoering van verbouwingswerkzaamheden aan drie woningen. De opdrachtgevers, vertegenwoordigd door advocaat mr. F.A. Hoveijn, hebben hoger beroep ingesteld tegen de aannemer, vertegenwoordigd door advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer. De kern van het geschil betreft de aansluiting van de gevel op de vloer, die volgens de opdrachtgevers niet correct is uitgevoerd. De aannemer heeft nagelaten te waarschuwen toen bleek dat de feitelijke situatie afweek van de tekeningen. Het hof heeft een deskundige benoemd om de situatie te beoordelen. De deskundige concludeert dat de uitvoering gebrekkig is en dat de aannemer niet heeft voldaan aan de eisen van het bestek. De vordering van de opdrachtgevers wordt toegewezen, maar het toegewezen bedrag is lager dan oorspronkelijk gevorderd. Het hof oordeelt dat de aannemer aansprakelijk is voor de herstelkosten, die door de deskundige zijn begroot op € 9.962 inclusief btw. Daarnaast wordt een huurvergoeding van € 747,50 toegewezen voor de periode dat huurders van een van de woningen elders moeten verblijven. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van enkele beslissingen die worden vernietigd. De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.265.535
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland NL18.12839
arrest van 31 januari 2023
in de zaak van

1.[appellant]

2.
[appellante]
die wonen in [woonplaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers
hierna: [de opdrachtgevers]
advocaat: mr. F.A. Hoveijn
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] Bouw B.V.,
die is gevestigd in [plaats1]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: [de aannemer]
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 30 november 2021 een deskundigenbericht gelast. Daarna zijn de volgende processtukken in het geding gebracht:
  • het deskundigenbericht van 18 mei 2022
  • de begrotingsbeschikking van 30 juni 2022
  • de memorie na deskundigenbericht van [de opdrachtgevers]
  • de antwoordmemorie na deskundigenbericht tevens akte overlegging productie van [de aannemer]
1.2.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De verdere beoordeling door het hof

Eerdere beslissing
2.1.
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 30 november 2021 ing. J.J. van den Engel van Nieman De Raadgevende Ingenieurs B.V. tot deskundige benoemd en hem de navolgende vragen gesteld:
1. Wilt u een beschrijving geven van de manier waarop de begane-grondvloer en de achtergevel van de drie woningen volgens het bestek op elkaar moesten aansluiten? Was het ontwerp van de architect in overeenstemming met de destijds geldende normen, waaronder het Bouwbesluit, wat het voorkomen van koudebruggen en vochtintreding betreft?
2. Wilt u een beschrijving geven van de afwijking van de werkelijke situatie ten tijde van de uitvoering van de werkzaamheden door [de aannemer] ten opzichte van het bestek en de bestektekeningen 1521.TO-40 en 1521.TO-10?
3. Op welke manier heeft [de aannemer] de begane-grondvloer en de achtergevel op elkaar laten aansluiten en hoe beoordeelt u de gekozen oplossing en de uitvoering daarvan?
4. Op welke manier moet de aansluiting van de betonnen vloer met de achtergevel correct worden uitgevoerd om koudebruggen en vochtintreding te voorkomen en hoe hoog zijn de kosten die met deze werkzaamheden zijn gemoeid? Kunt u van deze kosten een specificatie geven? Wilt u daarbij betrekken de stelling van [de opdrachtgevers] dat in de patio na de herstelwerkzaamheden de schuttingen en het kunstgras moeten worden vernieuwd (nr. 16 van de memorie van grieven)?
5. Is het voor de herstelwerkzaamheden nodig dat de bewoners hun woningen moeten ontruimen en zo ja, voor welke periode?
6. Geeft het onderzoek overigens nog aanleiding tot het maken van opmerkingen die in verband met de beslissing van dit geschil van belang zouden kunnen zijn?
Samenvatting van het deskundigenbericht
2.2.
De deskundige komt in zijn rapport, samengevat weergegeven, tot de volgende bevindingen. Voor de beoordeling van het rechtens verkregen niveau zijn de regels van het Bouwbesluit, zoals dat gold in 2016, bepalend (p. 8). Ter plaatse van de gemetselde penant in de achtergevel is volgens de door hem uitgevoerde berekeningen geen sprake van een koudebrug (p. 10), maar wel ter plaatse van de kozijnpui (p. 11/12). Met alleen het aanbrengen van extra isolatie tegen de vloerrand wordt niet voldaan aan de grenswaarde en is er sprake van een koudebrug. Die wordt opgeheven als ook de bovenzijde van de fundering wordt geïsoleerd (p. 12). Het ontwerp van de architect, dat in overeenstemming is met de geldende normen, is in zowel thermisch opzicht als ter voorkoming van koudebruggen beter dan de oorspronkelijke detaillering. Dat is voldoende aannemelijk, ook al ontbreken detailtekeningen van de oorspronkelijke situatie (p. 15). De detailtekening van de architect wijkt af van de bestaande situatie. Uit het schetsdetail van de architect volgt dat hij ervan is uitgegaan dat de begane grondvloer niet op het buitenblad rust en dat er een gemetseld binnenspouwblad aanwezig is. In werkelijkheid is er sprake van een doorlopende betonvloer die rust op een gemetselde fundering. In het ontwerpdetail van de architect is de vloerrand geïsoleerd, in het uitgevoerde detail is de vloerrand niet geïsoleerd. Het kozijn is uitgevoerd met een kunststof dorpel (p. 16). Overigens zijn bestek en detailtekening ten aanzien van de maat van de dorpel niet met elkaar in overeenstemming (p. 17). De aanwezige aansluiting van de gevel op de fundering beoordeelt de deskundige als gebrekkig. De vloerrand en fundering zijn niet geïsoleerd, waardoor sprake is van extra warmteverlies door het funderingsdetail. Dit geldt zowel voor de aansluiting van de pui op de fundering als voor de aansluiting van de gemetselde penanten op de fundering. Er is niet voorzien in een goede waterdichte aansluiting van de pui, doordat er niet is voorzien in een waterdichte aansluiting van het kozijn op de fundering (p. 17). Er is sprake van een koudebrug die voor een groot deel voorkomen had kunnen worden wanneer de vloerrand was geïsoleerd. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen warmteverlies door onvoldoende isolatie en de aanwezigheid van een koudebrug. Voor koudebruggen geldt het rechtens vereiste niveau: de verbouwing mag niet tot gevolg hebben dat de situatie slechter is dan vóór de verbouwing (p. 18). Beoordeling van de mate van thermische isolatie volgens het Bouwbesluit is geen onderdeel van deze rapportage. Door de verbouwing is de situatie met betrekking tot koudebruggen verbeterd. Er is geen schending van het rechtens verkregen niveau. Uit bestek en tekening blijkt echter dat er eisen zijn gesteld aan het isoleren van het funderingsdetail. Uit het schetsontwerpdetail van de architect en het bestek blijkt dat tussen partijen is afgesproken dat de fundering wordt geïsoleerd. Een verbeterde isolatie wordt gerealiseerd door de buitenzijde van het detail te isoleren waarbij ook isolatie op de vloerrand aan de buitenzijde moet worden aangebracht. Ten aanzien van de waterdichting merkt de deskundige op dat alleen de voeg tussen de pui en de fundering waterdicht moet worden gemaakt (p. 19). De deskundige stelt maatregelen voor over de volledige lengte van het funderingsdetail bij de 3 patiowoningen. De kosten worden begroot op € 9.962 inclusief btw (p. 20) (€ 8.233 exclusief btw). Transport van materialen en loopverkeer moet plaatsvinden door een van de woningen. Daarbij moeten de schuttingen tussen de patiowoningen worden gedemonteerd, zodat alle achtertuinen vanuit één woning bereikbaar zijn. Gedurende de uitvoering van de werkzaamheden (2 weken) moeten de bewoners van die ene woning elders ondergebracht worden. Het volledig ontruimen van de woning is niet nodig (p. 21). Het effect van toepassen van de DTS-kunststofdorpel is dat deze niet noemenswaardig bijdraagt aan de koudebrug. Uit de tekeningen blijkt dat er veel minder afkoeling van de vloer plaatsvindt zodra de isolatie tegen en op de vloerrand wordt aangebracht ten opzichte van de aanwezige situatie. Isoleren wordt, uitgaande van een DTS-dorpel extra zinvol en leidt dus niet tot een ander oordeel (p. 25). De voeg tussen de DTS-dorpel en de betonvloer bestaat uit mortel, dat is een poreus materiaal waardoor watertransport kan plaatsvinden. Dat dit thans niet of nauwelijks plaatsvindt is het gevolg van de beschutte ligging van het detail. De deskundige neemt voor kennisgeving aan de opmerking van [de aannemer] dat aanpassing van de fundering had geleid tot meerwerk (p. 26). Het is niet realistisch om de herstelwerkzaamheden binnen 5 dagen af te ronden. Het is daarom ook niet realistisch dat de bewoners in de woning blijven wonen tijdens de werkzaamheden (p. 27). Het verschil tussen de begroting van de deskundige en die van [de aannemer] wordt veroorzaakt doordat [de aannemer] geen opslagen opneemt in haar begroting. Deze opslagen moeten wel worden meegenomen (p. 29).
2.3.
Het hof acht het onderzoek door de deskundige grondig en overtuigend en neemt diens conclusies over. Zoals hieronder blijkt, verandert dat oordeel niet door de bezwaren die [de aannemer] heeft aangevoerd.
De reacties van partijen en de bespreking daarvan
2.4.
[de opdrachtgevers] menen dat de deskundige in essentie zijn werk goed heeft gedaan. Zij wijzen er echter op dat uit het deskundigenbericht blijkt dat de woning niet voor verhuur geschikt was. Zij handhaven daarom hun vordering wegens gederfde huur. Het hof volgt dat standpunt maar zeer ten dele. Uit het deskundigenbericht blijkt niet dat verhuur van de woningen niet verantwoord was en ook niet dat het nodig is om als onderdeel van de herstelwerkzaamheden de achtergevels te verwijderen. [de opdrachtgevers] hebben er daarom goed aan gedaan de woningen te verhuren. Het hof deelt de beslissing van de rechtbank in rechtsoverweging 5.42 van het vonnis van 27 maart 2019, dat het wachten door [de opdrachtgevers] met het verhuren van de woningen voor rekening van hen komt.
2.5.
Wel zal het nodig zijn dat de huurders van een van de drie woningen gedurende twee weken elders verblijven. Voor de schadebegroting kan er niet van worden uitgegaan dat die werkzaamheden tijdens een periode van afwezigheid van de huurders kan worden uitgevoerd. [de opdrachtgevers] hebben daarom aanspraak op twee weken huurderving. Tijdens de werkzaamheden kunnen zij immers geen huur vragen van de huurders. In nr. 61 van de procesinleiding hebben [de opdrachtgevers] gesteld dat de huur van de drie woningen in 2018 € 4.485 per maand bedroeg. Twee weken huur is, uitgaande van gelijke huurprijzen van de drie woningen, € 747,50. Het hof zal dit bedrag toewijzen. Voor het overige zijn de grieven 2 en 3 in het principaal hoger beroep ten aanzien van de huurderving ongegrond.
2.6.
De kosten die [de opdrachtgevers] in nr. 16 van de memorie van grieven vorderen (o.m. herstel kunstgras en schuttingen in de achtertuinen) is verwerkt in de begroting van Huls Adviseurs die als bijlage bij het deskundigenbericht van Van den Engel is gevoegd en die Van den Engel heeft overgenomen. Deze kosten worden daarom niet nog eens toegewezen. Ook in zoverre is grief 3 ongegrond.
2.7.
[de aannemer] heeft een aantal bezwaren tegen het deskundigenbericht. De deskundige zou volgens [de aannemer] ten onrechte de begintoestand niet hebben omschreven (nr. 7). Vermoedelijk bedoelt [de aannemer] daarmee de situatie van voor de verbouwing. In het licht van de beschrijving door de deskundige van de aangetroffen situatie (p. 9) en zijn opmerking dat er geen detailtekeningen van het oorspronkelijke funderingsdetail zijn, maar dat toch aannemelijk is dat voor het ontwerpdetail geldt dat het zowel in thermisch opzicht als ter voorkoming van koudebruggen beter is (p. 15) is die opmerking onvoldoende uitgewerkt. Bovendien geeft [de aannemer] niet aan, wat de consequentie van zijn bezwaar is.
2.8.
[de aannemer] is het op een aantal punten niet eens met de deskundige. Volgens haar is de kunststof dorpel een afdoende oplossing (nr. 21/22) en is de mortel die is gebruikt, anders dan de deskundige vermeldt in zijn rapport, niet poreus (nr. 38). Verder zou de deskundige de waterdichtheid van de voeg niet hebben gecontroleerd en die voeg niet noodzakelijk zijn (nr. 29). Deze kritiek had [de aannemer] nader moeten uitwerken, bijvoorbeeld aan de hand van een rapport van een eigen deskundige. Het enkele oneens zijn met de opvatting van de deskundige is voor het hof onvoldoende om van het oordeel van de deskundige af te wijken. Dat er door de beschutte ligging van de achtergevel nog geen vochtproblemen zijn opgetreden (nr. 22), ontneemt [de opdrachtgevers] niet hun aanspraak op herstel van een gebrekkige aansluiting van de gevel op de vloer.
2.9.
[de aannemer] heeft verder aangevoerd dat ook uit het deskundigenbericht blijkt dat de door haar gekozen oplossing voldoet aan het rechtens verkregen niveau. Dat verweer ziet eraan voorbij dat de deskundige ook heeft opgemerkt dat uit bestek en tekening blijkt dat er eisen zijn gesteld aan het isoleren van het funderingsdetail en dat uit het schetsontwerpdetail van de architect en het bestek blijkt dat tussen partijen is afgesproken dat de fundering wordt geïsoleerd (p. 19). Dat betekent dat de werkzaamheden van [de aannemer] moesten voldoen aan hogere eisen dan die op basis van het rechtens verkregen niveau. Het oordeel van de deskundige is dat de werkzaamheden van [de aannemer] niet voldoen aan de eisen in het bestek en het schetsontwerpdetail (p. 19) en dat de aanwezige aansluiting van de gevel op de vloer daarom gebrekkig is (p. 17). Een en ander brengt ook mee dat het verweer dat de opdracht aan [de aannemer] niet zou inhouden dat zij ervoor moest zorgen dat aanwezige koudebruggen werden verholpen (nrs. 18 en 28) ongegrond is en in ieder geval onvoldoende uitgewerkt. De deskundige gaat er op p. 15 van zijn rapport vanuit dat uitvoering van het detail, zoals de architect dat had ontworpen, in het geval de werkelijke situatie in overeenstemming met diens tekening was, de koudebruggen zou hebben verholpen.
2.10.
In nr. 21 van de antwoordmemorie merkt [de aannemer] op dat zij het bestek van de architect had te volgen. Die opmerking miskent dat [de aannemer] had moeten waarschuwen toen bleek dat de aansluiting van gevel en vloer afweek van de detailtekening van de architect. [de aannemer] merkt verder op dat de architect blijkens zijn e-mail van 2 april 2019 akkoord was met de door haar voorgestelde aanpak (nr. 24). Ook al zou dat laatste juist zijn, dan brengt dat geen verandering in de beslissing van het hof dat het gebrek in de aansluiting moet worden hersteld volgens de aanbevelingen van de deskundige. Ten slotte heeft de deskundige, vooral naar aanleiding van vragen van [de aannemer] over het concept van het deskundigenbericht (zie ook nrs. 2, 32 e.v.), overtuigend uiteengezet dat met de werkzaamheden 2 weken zijn gemoeid en dat de begroting van de kosten van [de aannemer] niet kan worden gevolgd, omdat zij geen rekening heeft gehouden met opslagen, terwijl deze wel moeten worden meegenomen (p. 29). Uit het voorgaande volgt dat grief 6 van het incidentele hoger beroep ongegrond is, voor zover daarin wordt verdedigd dat de DTS-dorpel een afdoende oplossing is voor de isolatie van de aansluiting van de gevel op de vloer. [de aannemer] heeft geen belang bij het buiten werking stellen van het deskundigenbericht van ing. D. Blokhuis van 22 januari 2018, zo dat al mogelijk is, omdat het hof wat de aansluiting van de gevel op de vloer betreft het deskundigenoordeel van Van den Engel volgt. Grief 6 is ook in dat opzicht niet gegrond.
2.11.
Ten slotte heeft [de aannemer] aangevoerd dat hij aanspraak zou hebben gehad op meerwerk (nr. 39), als zij in overleg met [de opdrachtgevers] en hun architect zou zijn getreden en de architect een aan de werkelijke situatie aangepast ontwerp had gemaakt. [de aannemer] zou dan - zo begrijpt het hof - dit meerwerk met de schadevergoedingsvordering van [de opdrachtgevers] kunnen verrekenen. [de aannemer] heeft dit punt ook al aangesneden in grief 5 van het incidenteel hoger beroep. Zij heeft daarover een opmerking gemaakt in haar brief aan de deskundige, maar die heeft haar opmerking “voor kennisgeving aangenomen” (p. 29). Het hof overweegt dat het mogelijk is dat aanpassing van de aansluiting van de gevel op de vloer had geleid tot meerwerk, waarop [de aannemer] aanspraak zou hebben gehad, als de afwijking van de tekeningen was besproken tussen partijen. [de aannemer] werkt haar stelling echter in geheel niet uit, noch waarom de door de deskundige gekozen oplossing duurder zou zijn dan de door de architect voorgeschreven isolatie in het schetsontwerp en bestek noch wat de omvang van dat meerwerk dan zou zijn. Het had op de weg van [de aannemer] gelegen om daaraan meer handen en voeten te geven of om een voorstel voor een vraag aan de deskundige te doen. Nu moet het hof aan dit verweer voorbijgaan. Grief 5 van het incidenteel hoger beroep is daarom ongegrond.
2.12.
De slotsom is dat de bezwaren tegen het deskundigenbericht ongegrond zijn. Dat betekent dat [de opdrachtgevers] alsnog aanspraak hebben op vergoeding van de herstelkosten, zoals begroot door de deskundige, te weten € 9.962 inclusief btw (€ 8.233 exclusief btw). De door [de opdrachtgevers] gevorderde herstelkosten had de rechtbank immers afgewezen in rechtsoverweging 5.39 van het vonnis van 27 maart 2019. In rechtsoverweging 4.2 van het tussenarrest van 1 december 2020 heeft het hof overwogen dat het ervan uitgaat dat [de aannemer] bereid is het herstel aan de aansluiting van de gevel op de vloer uit te voeren. Inmiddels leidt het hof uit de proceshouding van partijen af dat zij er impliciet de voorkeur aangeven dat aan [de opdrachtgevers] schadevergoeding wordt toegekend, wat bovendien overeenkomstig de vordering van [de opdrachtgevers] is. [de aannemer] heeft aangegeven bereid te zijn tot herstel, maar zij heeft in de antwoordmemorie na deskundigenbericht aangevoerd het oneens te zijn met de door de deskundige voorgestelde methode van herstel. Uit die verklaring mag worden afgeleid dat [de aannemer] niet werkelijk bereid was tot herstel, zodat zij in ieder geval vanaf dat moment in verzuim was. Zoals in 2.5 overwogen zal daarnaast een huurvergoeding van € 747,50 aan [de opdrachtgevers] worden toegekend.
Overige nog te nemen beslissingen
2.13.
Grief 4 in het principaal hoger beroep en de tweede grief 4 in het incidentele hoger beroep richten zich tegen de beslissingen van de rechtbank in rechtsoverwegingen 5.46 tot en met 5.48 van het eindvonnis van 27 maart 2019, waarin [de aannemer] is veroordeeld een boete van € 4.000 wegens bouwtijdoverschrijding aan [de opdrachtgevers] te voldoen. [de opdrachtgevers] vinden de toegewezen boete te laag, [de aannemer] vindt haar te hoog. De grief van [de opdrachtgevers] slaagt niet, omdat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld in rechtsoverweging 5.47 dat [de opdrachtgevers] geen goedkeuring hebben onthouden aan het werk binnen de in § 9 lid 3 UAV 2012 genoemde termijn van 8 dagen. De rechtbank heeft ook met juistheid beslist dat zij uit de overeenkomst niet kan opmaken dat de boete van € 200 die op overschrijding van de bouwtijd is gesteld telkens voor elke woning afzonderlijk geldt, zodat de rechtbank is uitgegaan van 31 december 2016 als datum waarop het gehele werk is opgeleverd. Op grond van § 10 lid 1 UAV 2012 geldt het werk als opgeleverd, indien het overeenkomstig § 9 is of geacht wordt te zijn goedgekeurd. In § 9 lid 5 UAV 2012 is vermeld dat het werk wordt geacht te zijn goedgekeurd als niet binnen acht dagen na de opneming een schriftelijke mededeling omtrent al of niet goedkeuring aan de aannemer wordt verzonden. Zo’n mededeling is niet verzonden. Dit betekent dat het werk op 31 december 2016 geacht wordt te zijn opgeleverd en dat de rechtbank de bouwtijdoverschrijding correct heeft bepaald. De tweede grief 4 in het incidentele hoger beroep slaagt daarom ook niet.
2.14.
[de opdrachtgevers] klagen in grief 6 in principaal hoger beroep erover dat de rechtbank bij de veroordeling van het aan hen toegewezen bedrag van € 14.558,30 niet heeft bepaald dat dit bedrag exclusief btw is. Deze klacht is gegrond. Het hof zal bij de vaststelling van het tussen partijen openstaande saldo rekening houden met dit aspect.
2.15.
Een en ander leidt tot de volgende herberekening van de vordering van [de opdrachtgevers]
Door de rechtbank toegewezen bedrag € 14.558,30
Bij:
Minderwerk schilderwerk patio (r.o. 4.8 arrest 1-12-20) € 900,00
Herstel aansluiting gevel/vloer (dit arrest)
€ 8.233,00
Subtotaal € 23.691,30
Af:
Meerwerk plaatsing brandkragen (r.o. 4.9 arrest 1-12-20) € 1.105,00
Meerwerk patiomuur (r.o. 4.11 arrest 1-12-20)
€ 1.599,00
Subtotaal € 20.987,30
Btw (21%)
€ 4.407,33
Subtotaal € 25.394,63
Bij:
gederfde huur (r.o. 2.5 van dit arrest) [1] € 747,50
Totaal € 26.142,13
2.16.
Dit bedrag zal in conventie worden toegewezen. De vordering in reconventie van [de aannemer] is hoger dan die van [de opdrachtgevers] De rechtbank heeft in rechtsoverwegingen 5.55 en 6.3 van het vonnis van 27 maart 2019 de wettelijke rente toegewezen over het saldo van beide vorderingen. Die beslissing hebben partijen niet aangevochten, zodat het hof op dezelfde manier zal beslissen. Dat betekent dat [de opdrachtgevers] in reconventie zullen worden veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over (€ 27.195,55 - € 26.142,13 =) € 1.053,42 vanaf 5 maart 2016.
2.17.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 5.57 van het vonnis van 27 maart 2019 de vordering van [de opdrachtgevers] tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten afgewezen, omdat [de opdrachtgevers] niet concreet hebben gesteld welk buitengerechtelijke activiteiten zijn verricht, terwijl zij ook niet hebben verwezen naar bewijsstukken. [de opdrachtgevers] komen tegen dit oordeel op in grief 5 in het principaal hoger beroep. Zij verwijzen naar een brief van mr. J. van de Giessen van ARAG van 24 februari 2017 en naar een e-mail van mr. Hoveijn van 19 februari 2018.
2.18.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 6.4 de door [de aannemer] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten afgewezen, omdat niet is gebleken dat [de opdrachtgevers] , die volgens de rechtbank consument zijn, correct zijn aangemaand. Tegen deze oordelen richt [de aannemer] grief 7 in het incidenteel hoger beroep. Zij stelt dat zij [de opdrachtgevers] heeft aangemaand bij brieven van 1 maart 2017 en 29 maart 2018. De eerste brief was al overgelegd als bijlage 9 bij productie B bij haar verweerschrift, de tweede heeft zij als productie T bij de memorie van antwoord in principaal appel en van grieven in incidenteel appel overgelegd. Uit de brieven blijkt dat [de opdrachtgevers] inderdaad zijn aangemaand.
2.19.
Het hof acht het aannemelijk dat beide partijen tussen de datum van oplevering op 23 december 2016 en de dag van aanhangig maken van dit geschil bij procesinleiding van 9 juli 2018 hebben geprobeerd het geschil buiten rechte te schikken. Partijen hebben over en weer (deels) toewijsbare vorderingen. Daarin ziet het hof aanleiding deze bestanddelen van de vorderingen van partijen aldus tegen elkaar weg te strepen, dat zij over en weer op nihil worden gesteld. Een en ander brengt mee dat grief 5 in het principaal hoger beroep en grief 7 in het incidenteel hoger beroep (in zoverre) niet tot vernietiging van het vonnis kunnen leiden.
2.20.
Omdat [de aannemer] [de opdrachtgevers] wel heeft aangemaand, heeft zij aanspraak op de verhoging van de rente op grond van § 45 lid 2 UAV 2012 vanaf de datum van aanmaning. [de aannemer] klaagt daarom terecht in grief 7 van het incidenteel hoger beroep tegen de afwijzing van dit deel van haar vordering in rechtsoverweging 6.5 van het vonnis. Conform de vordering zal de verhoging worden toegewezen met ingang van 29 maart 2018.
2.21.
[de aannemer] voert bij grief 8 in het incidenteel hoger beroep aan dat de rechtbank haar ten onrechte heeft veroordeeld in de kosten in conventie volgens het rechtbanktarief. De vordering is immers toegewezen voor een bedrag onder de competentiegrens van de kantonrechter. De grief slaagt niet. In de eerste plaats is het gebruik om in zaken die tot de competentie van de rechtbank behoren de proceskostenveroordeling uit te spreken conform het liquidatietarief van de rechtbanken, ook als uiteindelijk een bedrag onder de competentiegrens wordt toegewezen. In de tweede plaats is in hoger beroep een bedrag boven de competentiegrens aan [de opdrachtgevers] toegewezen.
De conclusie in principaal en incidenteel hoger beroep
2.22.
Het principaal en incidenteel hoger beroep slagen deels, zodat het vonnis van de rechtbank van 27 maart 2019 ten dele zal worden vernietigd.
2.23.
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten van het hoger beroep moet dragen (compensatie van proceskosten) omdat partijen ieder deels gelijk hebben gekregen. Dat betekent ook dat partijen niet hoeven af te rekenen wat de kosten van de deskundige betreft, omdat zij ieder de helft van het voorschot hebben betaald.
2.24.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.De beslissing in het principaal en incidenteel hoger beroep

Het hof:
3.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 27 maart 2019, behalve de beslissingen in 7.1 en 7.6 die hierbij worden vernietigd en beslist als volgt:
7.1
veroordeelt [de aannemer] om aan [de opdrachtgevers] te betalen een bedrag van € 26.142,13 inclusief btw;
7.6
veroordeelt [de opdrachtgevers] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [de aannemer] te betalen een bedrag van € 27.195,55 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 1.053,42 met ingang van 5 maart 2016, te verhogen met twee procent vanaf 29 maart 2018, tot de dag van volledige betaling;
3.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt;
3.3.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. de Vries, M. Schoemaker en L.A. de Vrey, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2023.

Voetnoten

1.Volgens mij moeten we over deze schadepost geen BTW rekenen.