ECLI:NL:GHARL:2023:8749

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
21-004487-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag, zware mishandeling en wapenbezit met terbeschikkingstelling

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de rechtbank Overijssel. De verdachte is veroordeeld voor poging tot doodslag, poging tot zware mishandeling en handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. De feiten vonden plaats in de periode van eind 2019 tot begin 2020, waarbij de verdachte op verschillende momenten geweld heeft gebruikt tegen twee slachtoffers, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. De verdachte werd verminderd toerekeningsvatbaar verklaard voor de feiten 1 en 2, maar volledig toerekeningsvatbaar voor het wapenbezit. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het vonnis van de rechtbank is aangepast. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] is toegewezen tot een bedrag van € 12.620,00, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft de ernst van de feiten en het recidivegevaar van de verdachte in overweging genomen bij de strafoplegging.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004487-20
Uitspraak d.d.: 18 oktober 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle , gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle , van 17 november 2020 met parketnummer 08-039774-20 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
thans verblijvende in [verblijfplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 16 april 2021, 27 september 2021 en 6 september 2022 en 4 oktober 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. A.D. Kloosterman, naar voren is gebracht.
Ook heeft het hof kennisgenomen van hetgeen mr. [naam advocaat] namens de benadeelde partij [slachtoffer 1] naar voren heeft gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte bij vonnis van 17 november 2020 ten aanzien van het tenlastegelegde onder feit 1 primair, feit 2 subsidiair en feit 3 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van € 12.620,00.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt ten aanzien van feit 2. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 31 december 2019 te [pleegplaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] , opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer 1] met een (hak-/kap)mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp (met (veel) kracht) meerdere malen, althans eenmaal, in zijn arm/elleboog en/of knie en/of nek en/of kuit heeft gestoken en/of gehakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
1. subsidiair
hij op of omstreeks 31 december 2019 te [pleegplaats] , aan [slachtoffer 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten (diepe) steek- en/of snijwonden in de arm/elleboog en/of knie en/of nek en/of kuit en/of oor en/of een (zogenaamde) open botbreuk aan de elleboog) heeft toegebracht door met een (hak- /kap)mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp (met (veel) kracht) meerdere malen, althans eenmaal, in de arm/elleboog en/of knie en/of nek en/of kuit en/of oor van die [slachtoffer 1] te steken en/of te hakken en/of te snijden.
1. meer subsidiair
hij op of omstreeks 31 december 2019 te [pleegplaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk Letsel toe te brengen, die [slachtoffer 1] met een (hak-/kap)mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp (met (veel) kracht) meerdere malen, althans eenmaal, in zijn arm/elleboog en/of knie en/of nek en/of kuit en/of oor heeft gestoken en/of gehakt en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2. primair
hij op of omstreeks 17 januari 2020 te [pleegplaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] , opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer 2] met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp (met (veel) kracht) meerdere malen, althans eenmaal, in zijn arm(en) en/of pols en/of hamstring heeft gestoken en/of gehakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2. subsidiair
hij op of omstreeks 17 januari 2020 te [pleegplaats] , aan [slachtoffer 2] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten (diepe) steek- en/of snijwonden in de arm(en) en/of pols en/of hamstring) heeft toegebracht door met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp (met (veel) kracht) meerdere malen, althans eenmaal, in de arm(en) en/of de pols en/of de hamstring van die [slachtoffer 2] te steken en/of te hakken en/of te snijden.
2. meer subsidiair
hij op of omstreeks 17 januari 2020 te [pleegplaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [slachtoffer 2] met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp (met (veel) kracht) meerdere malen, althans eenmaal, in zijn arm(en) en/of pols en/of hamstring heeft gestoken en/of gehakt en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
3.
hij op of omstreeks 1 februari 2020 te [pleegplaats] , een wapen van categorie II, onder 1, te weten een pistool van het merk FNH Pistole, type model 27, kaliber 7.65?, zijnde een vuurwapen, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsoverwegingen met betrekking tot het tenlastegelegde onder feit 1

Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde feit.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken ten aanzien van het tenlastegelegde onder feit 1. Volgens de raadsman zijn de door aangever afgelegde verklaringen onbetrouwbaar, omdat er te veel tegenstrijdigheden en inconsistenties in de verklaringen zitten. Er is geen steunbewijs dat het scenario van aangever ondersteunt. Daarnaast komt de verdediging met een alternatief scenario: [slachtoffer 1] is door anderen overvallen en daarbij verwond. Verdachte heeft [slachtoffer 1] gewond aangetroffen, verbonden en 112 gebeld.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 1]
Aangever [slachtoffer 1] ( [slachtoffer 1] ) is op 31 december 2019 in zijn woning aan de [adres] in [pleegplaats] zwaar verwond. Verdachte woonde op dat moment al enige weken bij [slachtoffer 1] in. Verdachte heeft op 31 december 112 gebeld. Delen van de opname van het gesprek met de centralist van 112 zijn ter terechtzitting van het hof op 4 oktober jl. op verzoek van de verdediging afgespeeld. Te horen is dat verdachte aangeeft in de woning van [slachtoffer 1] te zijn en dat [slachtoffer 1] ernstig gewond is. Van [slachtoffer 1] is in het ziekenhuis op 1 januari 2020 een getuigenverklaring afgenomen. Hij heeft toen niet veel willen zeggen over de toedracht. Over verdachte zegt hij onder meer dat het zijn maatje is en dat hij mazzel heeft gehad dat verdachte zijn leven heeft gered door hem te verbinden en de hulpdiensten te bellen.
Op 21 januari 2020, als [slachtoffer 1] als getuige op het politiebureau een verklaring aflegt over de gebeurtenissen waar [slachtoffer 2] het slachtoffer van is geworden (feit 2), doet [slachtoffer 1] aangifte tegen verdachte en verklaart hij uitgebreid en gedetailleerd wat hem op 31 december 2019 in de woning is overkomen. Deze verklaring komt er zakelijk weergegeven op neer dat verdachte in de ochtend uit de keuken op [slachtoffer 1] is toegelopen en met een hakmes op hem heeft in gehakt. [slachtoffer 1] is met dat hakmes geraakt in zijn arm, knie, oor, nek en kuit. Na [slachtoffer 1] te hebben verwond heeft verdachte [slachtoffer 1] verbonden en heeft verdachte uiteindelijk 112 gebeld. Volgens [slachtoffer 1] heeft verdachte het hakmes in de keuken schoongemaakt, heeft hij met bebloede handdoeken een sleepspoor naar de voordeur gemaakt. Verdachte heeft zijn kleding in de wasmachine gedaan en tegen [slachtoffer 1] gezegd wat hij tegen de politie moest zeggen. Dat [slachtoffer 1] in eerste instantie de politie op een dwaalspoor heeft gezet door te verklaren dat hij door (een) onbekende derde(n) zou zijn overvallen is voortgekomen uit angst voor verdachte. Verdachte wist waar [slachtoffer 1] kinderen woonden en [slachtoffer 1] had gezien waartoe verdachte in staat was.
De verklaringen van [slachtoffer 1] die hij vanaf 21 januari 2020 heeft afgelegd zijn gedetailleerd en op hoofdlijnen consistent. Verder vinden zijn verklaringen steun in andere bewijsmiddelen, in het bijzonder in de bevindingen van de forensische opsporing. Het aangetroffen sporenbeeld klopte volgens de forensische opsporing niet met het scenario van een overval. Het in de woning aangetroffen sleepspoor was waarschijnlijk in scène gezet. Het sporenbeeld gaf tijdens het onderzoek niet de overtuiging dat er sprake was geweest van een overval. In de keuken werd in de wasbak bloedspatten en een slagershakbijl aangetroffen. Op het handvat van deze hakbijl is celmateriaal aangetroffen van zowel [slachtoffer 1] als verdachte. In de wasmachine trof de politie pas gewassen kleding aan. Het hof acht het, gelet op de ernst van de gebeurtenissen en de persoon van verdachte, aannemelijk dat [slachtoffer 1] aanvankelijk uit angst verdachte niet heeft willen aanwijzen als degene die hem heeft aangevallen en vaag is gebleven in zijn versie van de gebeurtenissen.
Het hof beoordeelt de verklaring van aangever [slachtoffer 1] zoals afgelegd op 21 januari 2021, als ook de nadien door hem afgelegde verklaringen als betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van het primair tenlastegelegde onder feit 1
Het hof gaat uit van de lezing van [slachtoffer 1] dat het verdachte is geweest die hem heeft aangevallen en verwond en acht het scenario van verdachte niet aannemelijk geworden. Het hof betrekt bij dat oordeel, naast hetgeen hierboven is overwogen onder het kopje ‘
De betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 1] ’,de verklaring van getuige [naam getuige] . [naam getuige] verklaart dat hij op 31 december tussen 10.35 en 11.00 uur ruzie hoorde bij zijn bovenbuurman op nummer [huisnummer] , alsmede dat hij de stemmen herkende van de ruzie van eerder die nacht.
Uit de verklaring van [slachtoffer 1] volgt – kort gezegd – dat verdachte met een hakmes op [slachtoffer 1] heeft ingehakt en dat hij [slachtoffer 1] daarbij heeft geraakt in zijn arm, knie, oor, nek en kuit.
[slachtoffer 1] heeft hierbij blijkens de letselbeschrijving diepe snij- en steekwonden opgelopen en er is sprake geweest van fors bloedverlies. Op basis van deze verwondingen concludeert het hof dat verdachte met kracht op [slachtoffer 1] moet hebben ingehakt.
Naar het oordeel van het hof is de kans op de dood aanmerkelijk wanneer met een dergelijk hakmes met kracht op een slachtoffer wordt ingehakt. Door op deze wijze op iemand in te hakken en diepe snij- steekwonden toe te brengen, ontstaat de aanmerkelijke kans dat er vitale lichaamsorganen worden geraakt of dat er veel bloed wordt verloren als gevolg waarvan het slachtoffer komt te overlijden. Het hof is van oordeel dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer op de dood van aangever te zijn gericht dat het niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. De omstandigheid dat verdachte na zijn daad de verwondingen van aangever heeft verbonden en enige tijd later 112 heeft gebeld, doet hier niet aan af.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair tenlastegelegde onder feit 1.

Bewijsoverwegingen met betrekking tot het tenlastegelegde onder feit 2

Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het subsidiair tenlastegelegde feit.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken ten aanzien van het tenlastegelegde onder feit 2, omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om vast te stellen dat verdachte aangever [slachtoffer 2] heeft gestoken. Subsidiair wordt aangevoerd dat het handelen van verdachte op basis van onderhavig dossier niet kan worden gekwalificeerd als poging doodslag dan wel zware mishandeling.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Feiten en omstandigheden
Verdachte heeft bekend op 17 januari 2020 [slachtoffer 2] te hebben geslagen, hij heeft ontkend [slachtoffer 2] te hebben gestoken. Ter terechtzitting van het hof van 4 oktober 2023 heeft verdachte – voor het eerst – verklaard dat hij een motorsleutel in zijn hand had op het moment dat hij [slachtoffer 2] sloeg, wat bepaalde verwondingen zou kunnen verklaren. Het hof hecht aan deze verklaring – zo lang na het incident – geen geloof. Het hof gaat uit van de verklaring van [slachtoffer 2] en van getuige [slachtoffer 1] dat het verdachte is geweest die [slachtoffer 2] met een mes in zijn pols en hamstring heeft gestoken.
De letselbeschrijving beschrijft ‘winkelhaak letsel’ aan de linkerarm van [slachtoffer 2] . De huid is losgekomen van de ondergrond. Er is geen letsel van de diepere structuren van de huid, zenuwen of spieren. Daarnaast is aan het linker bovenbeen streepvormig letsel zichtbaar. De huid is oppervlakkig geopend met scherpe snijvlakken. De huidletsels zullen volgens de deskundige, waarschijnlijk zonder (blijvende) beperkingen, binnen drie tot vier weken genezen.
Ten aanzien van het primair en subsidiair tenlastegelegde onder feit 2
Het hof is met de advocaat-generaal en de raadsman van oordeel dat op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag. Verdachte wordt ten aanzien van het primair tenlastegelegde onder feit 2 dan ook vrijgesproken.
Het hof is tevens van oordeel dat het bij aangever ontstane letsel niet voldoet aan de in de vaste jurisprudentie gestelde criteria voor zwaar lichamelijk letsel. Het hof is, in tegenstelling tot de rechtbank, evenmin van oordeel dat het letsel van aangever naar gewoon spraakgebruik als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt. Verdachte wordt daarom eveneens van het subsidiair tenlastegelegde onder feit 2 vrijgesproken.
Ten aanzien van het meer subsidiair tenlastegelegde onder feit 2
Het hof is van oordeel dat verdachte door te steken in de hamstring en de pols van aangever de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bij aangever heeft doen ontstaan. Benen en armen zijn kwetsbare lichaamsdelen met veel pezen en spieren aan de oppervlakte, waardoor het onbeheerst en ongericht snijden in deze lichaamsdelen gemakkelijk tot ernstig letsel kan leiden. Verdachte moet zich van de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bewust zijn geweest. Verdachte heeft die aanmerkelijke kans, gelet op zijn handelen, tevens aanvaard.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het meer subsidiair tenlastegelegde onder feit 2.

Bewijsoverwegingen met betrekking tot het tenlastegelegde onder feit 3

Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken ten aanzien van het tenlastegelegde onder feit 3, omdat de in de loods aangetroffen onderdelen geen essentiële onderdelen betreffen in de zin van artikel 3 van de Wet wapens en munitie (
hierna: WWM).
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Het hof stelt voorop dat de in de loods van verdachte aangetroffen kastgroep, sledegroep en twee patroonmagazijnen wel degelijk essentiële onderdelen betreffen in de zin van artikel 3 van de WWM. Op grond van artikel 3 lid 1 van de WWM zijn de bepalingen van de WWM betreffende wapens mede van toepassing op de essentiële onderdelen van wapens.
Verdachte heeft verklaard dat hij de onderdelen van het wapen in de loods heeft gelegd. Het hof is van oordeel dat verdachte hiermee de essentiële onderdelen van een wapen voorhanden heeft gehad. De verklaring van verdachte dat iemand anders eigenaar van de onderdelen van het wapen zou zijn geweest is voor een bewezenverklaring van voorhanden hebben van een verboden wapen niet relevant.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde onder feit 3.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair, 2 meer subsidiair en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. primair
hij op
of omstreeks31 december 2019 te [pleegplaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] , opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer 1] met een
(hak
-/kap)mes
, althans een scherp en/of puntig voorwerp (met
(veel)kracht
)meerdere malen
, althans eenmaal,in zijn arm
/elleboogen
/ofknie en
/ofnek en
/ofkuit heeft
gestoken en/ofgehakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2. meer subsidiair
hij op
of omstreeks17 januari 2020 te [pleegplaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [slachtoffer 2] met een mes
, althans een scherp en/of puntig voorwerp (met (veel) kracht)meerdere malen
, althans eenmaal,in zijn
arm(en) en/ofpols en
/ofhamstring heeft gestoken
en/of gehakt en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
3.
hij op
of omstreeks1 februari 2020 te [pleegplaats] , een wapen van categorie II, onder 1, te weten een pistool van het merk FNH Pistole, type model 27, kaliber 7.65, zijnde een vuurwapen, voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Het onder 2 meer subsidiair bewezenverklaarde levert op:

poging tot zware mishandeling.

Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.

Strafbaarheid van verdachte

De verdachte heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geweigerd om mee te werken aan onderzoek naar zijn geestesvermogen.
Het hof heeft kennisgenomen van het door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), locatie Pieter Baan Centrum (PBC) uitgebrachte rapport van 15 maart 2022.
Het rapport van het PBC houdt – kort samengevat en zakelijk weergegeven – voor zover relevant ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte het volgende in.
Bij verdachte wordt op basis van het geheel van de verzamelde informatie een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een stoornis in het gebruik van cannabis vastgesteld. Ook ten tijde van de tenlastegelegde feiten was verdachte lijdende aan deze stoornissen.
Met betrekking tot feit 1 is niet duidelijk geworden in hoeverre bijvoorbeeld het middelengebruik (zoals cocaïne) of factoren op persoonlijkheidsniveau (bijvoorbeeld krenking) tot controleverlies hebben geleid. De aanzet lijkt bewust en daarmee (deels) instrumenteel en antisociaal te zijn. Hierbij hebben de onderzoekers aangetekend dat de agressie van verdachte onderdeel uitmaakt van habitueel geweld dat hij neigt in te zetten. Het is mogelijk dat de aanwezige psychopathologie in het beloop van het ten laste gelegde heeft doorgewerkt. Onderzoekers kunnen echter door de beperkingen van het onderzoek niet onderbouwen of verdachte ten tijde van het ten laste gelegde door zijn
psychopathologie werd beperkt in zijn gedragskeuzes, of verminderd in staat was zijn (agressieve) gedrag te controleren of te overzien.
Ook aangaande het onder 2 is het delictscenario onvoldoende duidelijk. Of bijvoorbeeld ergernis, krenking, cocaïnegebruik en impulsieve agressie een rol speelden is ook hier niet te specificeren en daarmee is ook niet te onderbouwen of/welke psychopathologie van verdachte doorwerkte op zijn keuzevrijheid en controle tijdens zijn handelen ten tijde van dit ten laste gelegde feit.
Met betrekking tot het bezit van een vuurwapen en munitie (feit 3) veronderstellen onderzoekers dat verdachte in staat is geweest in vrijheid zijn gedragskeuze te bepalen. Weliswaar maakte hij daarin mogelijk antisociale afwegingen, in het kader van zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis, maar er zijn geen aanwijzingen dat bijkomende functiebeperkingen (zoals impulsiviteit) daarin mede van invloed waren. Het advies is dan ook om hem dit ten laste gelegde feit (indien bewezen) toe te rekenen.
Het hof verenigt zich met de voormelde conclusies van de rapporteurs en maakt die tot de zijne en is van oordeel dat het hiervoor onder 1 en 2 bewezen verklaarde aan de verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend. Voor het onder 3 bewezenverklaarde feit acht het hof verdachte volledig toerekeningsvatbaar.
De verdachte is ook overigens strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en maatregel

Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder één primair, het onder twee subsidiair en het onder drie ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van het voorarrest, en tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met verpleging van overheidswege. Verdachte heeft, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, niet willen meewerken aan onderzoeken naar zijn geestesvermogen. He PBC heeft echter vastgesteld dat verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten lijdende was aan een ziekelijke stoornis en/of van een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogen. De feiten 1 en 2 zijn misdrijven als bedoeld in artikel 37a eerste lid aanhef en onder 2 en dus is voldaan aan de wettelijke criteria die gelden voor het opleggen van de maatregel tbs met dwangverpleging. De maatregel is bovendien nodig is ter bescherming van de samenleving. Het risico op herhaling van geweldsdelicten is bij verdachte groot.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de maatregel van terbeschikkingstelling niet op te leggen. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat de rapportages inmiddels gedateerd zijn en nu de deskundigen geen concrete onderbouwing kunnen geven van enige stoornis en enig recidiverisico het opleggen van de meest ingrijpende maatregel niet geïndiceerd is.
Oordeel van het hof
Bij de bepaling van de straf en/of maatregel heeft het hof rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting van zowel de rechtbank als het hof en de rapportages van het NIFP Pieter Baan Centrum (PBC) van 9 maart 2022, de Pro Justitia rapportage van 4 mei 2020, het reclasseringsrapport van 14 juli 20203, alsmede de vordering van de advocaat-generaal en het pleidooi van de verdediging. Het hof vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf leiden
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich op 31 december 2019 schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op [slachtoffer 1] door vanuit het niets in diens eigen woning op hem in te steken. [slachtoffer 1] heeft als gevolg hiervan ernstig letsel opgelopen. Door zo te handelen heeft verdachte [slachtoffer 1] veel pijn en angst bezorgd. De aanleiding voor het excessieve geweld is voor het hof onduidelijk gebleven, omdat de verdachte ontkent [slachtoffer 1] te hebben aangevallen.
Nog geen drie weken later, terwijl het politieonderzoek naar de toedracht en de dader van de steekpartij op [slachtoffer 1] nog gaande was, heeft verdachte zich wederom schuldig gemaakt aan een geweldsmisdrijf in dezelfde woning. Verdachte heeft op 17 januari 2020 [slachtoffer 2] , van wie hij een scooter wilde kopen, uit het niets aangevallen en geprobeerd zwaar te verwonden. [slachtoffer 1] is daar, nog herstellende van zijn eigen verwondingen, tegen wil en dank getuige van geweest. [slachtoffer 2] is uit doodsangst van een galerij gesprongen om aan de aanval van verdachte te ontkomen. Dat de ernst van het letsel bij dit slachtoffer relatief beperkt is gebleven, is niet aan verdachte te danken. Dergelijke feiten veroorzaken gevoelens van angst in de samenleving.
Het hof heeft bij de strafoplegging gelet op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdachte van 5 september 2023. Daaruit blijkt dat verdachte vanaf 1993 voor een varia aan strafbare feiten, waaronder geweldsdelicten, onherroepelijk is veroordeeld. Ook houdt het hof rekening met de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Net als de rechtbank en conform de eis van de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de feiten en de omstandigheden waaronder die zijn gepleegd zoals hierboven overwogen de oplegging van een langdurige gevangenisstraf rechtvaardigt en een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van de tijd die verdachte al in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, passend en geboden is.
Oplegging van de maatregel
Om de gevorderde maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege te kunnen opleggen, moet op grond van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Zo moet sprake zijn van een veroordeling voor een feit waarvoor tenminste een gevangenisstraf van vier jaar of meer opgelegd kan worden (dan wel een aantal specifiek in de wet genoemde delicten), moet door de rechter de aanwezigheid bij verdachte van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestesvermogens zijn vastgesteld, moet vastgesteld worden dat die stoornis ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde bestond, moet sprake zijn van recidivegevaar en moeten door tenminste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, rapportages zijn opgemaakt die maximaal een jaar oud zijn.
Rapportages
Verdachte heeft (in eerste aanleg) niet meegewerkt aan persoonlijkheidsonderzoeken van zowel een psycholoog als een psychiater. Vervolgens is verdachte in hoger beroep op bevel van het hof opgenomen in het PBC en ook daar heeft hij niet willen meewerken aan het onderzoek, waardoor laatstgenoemde eis op grond van artikel 37a, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht is komen te vervallen. In het dossier bevinden zich diverse gedragskundige rapportages van verschillende disciplines onder meer die over verdachte, opgesteld op respectievelijk 4 mei 2020 en 9 maart 2022 waar het hof acht op heeft geslagen.
Strafbedreiging
Het gronddelict doodslag is een strafbaar feit dat bedreigd wordt met een gevangenisstraf van 25 jaren. Hiermee is, alleen al bij een bewezenverklaring voor feit 1 ook als tenlastegelegde poging, voldaan aan de eis dat het een strafbaar feit betreft dat een strafbedreiging van vier jaar of meer kent.
Stoornis
Ondanks de weigering van verdachte om mee te werken aan het onderzoek hebben de deskundigen van het PBC aan de hand van alle beschikbare informatie en de (beperkte) klinische bevindingen tijdens de periode van observatie een antisociale persoonlijkheidsstoornis bij verdachte vastgesteld. De informatie omtrent alcohol- en cocaïnegebruik wijst erop dat het al jaren een problematisch patroon vormt dat tot beperkingen leidt en als tenminste een lichte stoornis wordt beschouwd. De antisociale persoonlijkheidsstoornis en de stoornissen in alcohol- en cocaïnegebruik veroorzaken grote beperkingen in het sociale en beroepsmatige functioneren. Verdachte heeft geen woning, geen werk, geen inkomsten en er bestaan nauwelijks episoden waarin hij niet met politie en justitie in aanraking komt. Alles overziend functioneert verdachte op diverse levensgebieden problematisch en is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Ook ten tijde van het ten laste gelegde was bij verdachte sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een stoornis in het gebruik van alcohol en cocaïne. Het daadwerkelijk vaststellen van die diagnose is door de psycholoog en de psychiater echter niet mogelijk in verband met de gebreken in het verrichte onderzoek als gevolg van verdachtes weigering mee te werken waardoor diepgaand diagnostisch onderzoek niet mogelijk was en referentenonderzoek en testonderzoek niet plaats heeft kunnen vinden. Wel is vastgesteld dat sprake is van een stoornis in het gebruik van cannabis.
Op grond van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is het de rechter die vaststelt of sprake is van een stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens in de zin van dat artikel. Bij dat oordeel mag de rechter eerdere rapportages naar aanleiding van onderzoek door psychiaters en psychologen betrekken. De rechter hoeft zich daarbij niet te beperken tot stoornissen zoals omschreven in de DSM-V-TR. Dat het waarschijnlijk is dat verdachte lijdt aan een stoornis, is voldoende.
Uit het rapport van het PBC volgt dat bij verdachte sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een stoornis in het gebruik van cannabis. Ter terechtzitting bij het hof is het beeld van verdachte zoals dit uit het rapport van het PBC naar voren komt, bevestigd. Het hof heeft in gesprek met verdachte de indruk gekregen dat verdachte bij voortduring de controle lijkt te willen behouden, sturend is en behoefte lijkt te hebben aan bewondering. Gelet op bovenstaande in onderling verband en samenhang is het hof van oordeel dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogen.
Gelijktijdigheid
De vastgestelde persoonlijkheids- en middelenproblematiek bij verdachte is al gedurende vele jaren aanwezig, is tot op heden onbehandeld en dus ook aan de orde ten tijde van het ten laste gelegde.
Recidivegevaar
Door de weigering van verdachte om zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek door het PBC, hebben de deskundigen van het PBC geen inschatting kunnen maken vanuit verdachtes psychopathologie op herhaling van ernstig gewelddadig gedrag. Wel stellen de deskundigen dat op historische en statische gronden er bij verdachte een groot recidiverisico op antisociale en gewelddadige gedragingen bestaat.
In de Pro Justitia rapportage van 4 mei 2020 concluderen de deskundigen dat zowel op basis van de risicotaxatie als uit de levensloop van verdachte tot nu toe blijkt dat behandeling is aangewezen om toekomstige geweldsincidenten te voorkomen.
Tactus Reclassering schat, blijkens het reclasseringsrapport d.d. 14 juli 2023 het risico op recidive, letselschade en onttrekking, op basis van hun professioneel oordeel, in als hoog. Er is bij verdachte sprake van een uitgebreid en zorgelijk delictpatroon. Daarnaast blijkt uit de aanwezige dossierinformatie dat er sprake is van instabiliteit op de verschillende leefgebieden.
Gelet op de eerdere veroordelingen van verdachte, de vastgestelde stoornissen, de aard en ernst van de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten en de door de deskundigen ingeschatte mate van het recidivegevaar moet naar oordeel van het hof er ernstig rekening worden gehouden met het feit dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, indien hij niet behandeld wordt.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat het terugdringen van voornoemd recidiverisico en de bescherming van de maatschappij die nodig is, niet anders kan worden gerealiseerd dan door middel van het opleggen van de maatregel van TBS met verpleging van overheidswege, zoals deze eerder door de rechtbank aan verdachte is opgelegd.
De maatregel wordt opgelegd wegens misdrijven (feiten 1 en 2) die zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en is daarom niet gemaximeerd tot een periode van 4 jaren.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 12.710,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 12.620,00.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen in verband met de bepleite vrijspraak. Subsidiair wordt aangevoerd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, omdat de vordering te belastend is voor het strafproces.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 12.620,00, bestaande uit een bedrag van
€ 120,-- aan materiële schade en € 12.500,00 aan immateriële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 57, 63, 287 en 302 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 meer subsidiair en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2 meer subsidiair en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 meer subsidiair
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 12.620,00 (twaalfduizend zeshonderdtwintig euro) bestaande uit € 120,00 (honderdtwintig euro) materiële schade en € 12.500,00 (twaalfduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 12.620,00 (twaalfduizend zeshonderdtwintig euro) bestaande uit € 120,00 (honderdtwintig euro) materiële schade en € 12.500,00 (twaalfduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 98 (achtennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 4 januari 2020 en van de immateriële schade op 31 december 2019.
Aldus gewezen door
mr. A.J. Smit, voorzitter,
mr. M.J.C. Dijkstra en mr. J. Steenbrink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.E. Ruiter, griffier,
en op 18 oktober 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 18 oktober 2023.
Tegenwoordig:
mr. G. Mintjes, voorzitter,
mr. A. Hermelink, advocaat-generaal,
mr. I.W. Levelt-Iseger, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.