ECLI:NL:GHARL:2023:8736

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
17 oktober 2023
Zaaknummer
21-004248-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling na terugwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte voor mishandeling. De zaak was terugverwezen door de Hoge Raad na een eerdere cassatie. De verdachte was eerder door de politierechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken, waarvan één week voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De benadeelde partij had een vordering tot schadevergoeding ingediend, die door de politierechter gedeeltelijk was afgewezen. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof de feiten en omstandigheden van de mishandeling op 8 december 2017 heeft onderzocht. De verdachte had aangever met gebalde vuist in het gezicht gestompt, wat leidde tot de beschuldiging van mishandeling. Het hof oordeelde dat het beroep op noodweer van de verdachte niet slaagde, omdat de situatie niet zodanig was dat de verdachte zich niet kon onttrekken aan de confrontatie. Het hof heeft de eerdere veroordeling bevestigd, maar de straf aangepast naar een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De vordering van de benadeelde partij werd afgewezen, omdat er geen materiële schade was aangetoond. De beslissing van het hof is genomen na zorgvuldige overweging van de omstandigheden van de zaak en de persoonlijke situatie van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004248-21
Uitspraak d.d.: 17 oktober 2023
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen - na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 28 september 2021 - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 20 februari 2018 met parketnummer 16-248700-17 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer
16-660146-14, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
wonende te [postcode] [woonplaats] , [woonadres] .

Procesgang

De politierechter in de rechtbank Midden-Nederland heeft verdachte bij vonnis van 20 februari 2018 veroordeeld ten aanzien van hetgeen hem ten laste is gelegd tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken waarvan 1 week voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De vordering van de benadeelde partij heeft de politierechter voor wat betreft de immateriële schade afgewezen. Voor wat betreft de materiële schade heeft de politierechter de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. Verder heeft de politierechter de vordering tot tenuitvoerlegging gedeeltelijk toegewezen.
Verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in hoger beroep bij arrest van 20 juni 2019 het vonnis van de politierechter gedeeltelijk bevestigd en ten aanzien van het overige heeft het gerechtshof het vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan. Verdachte is bij voornoemd arrest ter zake van het tenlastegelegde feit veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken waarvan 1 week voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, de vordering tot tenuitvoerlegging is toegewezen en een gedeeltelijke tenuitvoerlegging is gelast van één maand gevangenisstraf. Tot slot heeft het gerechtshof de vordering van de benadeelde partij afgewezen.
Verdachte heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 28 september 2021 het arrest van het gerechtshof vernietigd. De Hoge Raad heeft de zaak teruggewezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is -na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad- gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 6 juni 2019, 3 oktober 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot
  • veroordeling van verdachte ten aanzien van het hem tenlastegelegde tot een taakstraf van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis en een gevangenisstraf voor de duur van 8 dagen waarvan 7 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar;
  • afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging;
  • niet-ontvankelijkheidverklaring van de benadeelde partij.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. A.C. van der Hulst, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 8 december 2017 te [pleegplaats] , in elk geval in Nederland, [benadeelde] heeft mishandeld door voornoemde [benadeelde] (met gebalde vuist) te slaan en/of te stompen in/op/tegen het gezicht althans het lichaam.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de verdediging gedane beroep op noodweer niet slaagt waardoor hetgeen verdachte ten laste is gelegd wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd nu hem een beroep op noodweer toekomt, hetgeen zijn handelen rechtvaardigt.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Verdachte heeft zowel bij de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat hij aangever in het gezicht heeft gestompt. Verdachte heeft echter vanaf het eerste verhoor bij de politie een beroep gedaan op noodweer. Verdachte heeft daartoe aangevoerd dat de situatie na de confrontatie met aangever voor verdachte bedreigend was, omdat hij geen kant op kon. Zo riep aangever van alles naar verdachte, had hij de weg voor verdachte versperd door een plankendrager voor zijn motor te gooien en door met zijn benen het voorwiel van de motor te klemmen. Aangever heeft verdachte met een mapje meermalen geslagen op zijn schouders en op zijn helm en hij kwam na even weg te zijn geweest weer op verdachte afgelopen. Verdachte voelde zich in het nauw gedreven omdat hij zich - mede vanwege zijn zware motor - niet kon onttrekken aan de situatie. Omdat hij geen andere optie had, heeft hij zich tegen voornoemde wederrechtelijke aanranding verdedigd door aangever één stomp te geven. Deze handeling van verdachte staat volgens de verdediging in redelijke verhouding tot de ernst van voornoemde aanranding. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw overeenkomstig haar pleitnota dit beroep van verdachte herhaald door aan te voeren dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer.
Naar aanleiding van hetgeen naar voren is gekomen ter terechtzitting in hoger beroep en op basis van het dossier worden de volgende feiten en omstandigheden door het hof vastgesteld.
Het hof overweegt dat er bij het incident op 8 december 2017 twee momenten van belang zijn. Het eerste moment vangt aan met verdachte die via een zijstraat - zonder de borden die aangaven dat de weg afgesloten was en zonder de twee stoptekens van de verkeersregelaars te zien - rijdend op zijn motor - op de [straat] terechtkwam die was afgesloten vanwege een markt die dag. Op het moment dat verdachte die straat opreed waren marktkraamhouders druk bezig met het opbouwen van de markt. Omdat de straat was afgesloten voor verkeer, behalve voor verkeer in verband met de markt, mocht verdachte daar niet met zijn motor doorheen rijden.
Aangever, tevens marktorganisator, had door zijn oortje gehoord dat er een motorrijder op de [straat] reed die tweemaal een stopteken had genegeerd. Toen aangever verdachte met zijn motor op het fietspad zag rijden, heeft hij verdachte willen stoppen. Om dit te bewerkstelligen heeft hij een plankendrager voor verdachtes motor, op het fietspad, gegooid. Hierdoor moest verdachte stoppen. Hierbij heeft hij zijn motor niet uitgedaan. Aangever is op verdachte afgelopen en ging voor hem staan. Hij probeerde hem duidelijk te maken dat hij niet door mocht rijden, maar moest afstappen. Verdachte heeft hier geen gehoor aan gegeven. Vervolgens is aangever met zijn benen om het voorwiel van verdachte geklemd gaan staan om verdachte nogmaals duidelijk te maken dat hij af moest stappen. Verdachte gaf - als reactie op voornoemd handelen van aangever - gas en maakte hij toeren met de motor om aangever - naar eigen zeggen - af te schrikken. Hierop reageert aangever door verdachte éénmaal met een zwart mapje in zijn hand op zijn helm te slaan. Aangever loopt vervolgens weg.
In de tijd dat aangever weg was, is het verdachte gelukt om met de motor om de plankendrager heen te gaan die op het fietspad lag. Verdachte zit op dit moment nog steeds op zijn motor. Aangever komt vervolgens terug en loopt op verdachte af om hem er nogmaals op te wijzen dat hij moet afstappen en hij daar niet mag rijden. Hiermee vangt het tweede confrontatiemoment aan. Aangever zegt iets tegen verdachte, waarna verdachte hem direct op zijn gezicht stompt. Op het moment dat het tweede confrontatiemoment aanvangt, is de situatie anders dan in het eerste confrontatiemoment. Verdachte is inmiddels om het obstakel op het fietspad heen gereden en aangever heeft zijn benen niet meer om zijn voorwiel heen geklemd. Zo er in de eerdere situatie al sprake zou zijn van een situatie waaruit verdachte zich niet - eenvoudig - kon onttrekken, was die situatie op dit moment in ieder geval niet aan de orde.
Op dit tweede moment heeft verdachte aangever een stomp in zijn gezicht gegeven. Ter terechtzitting in hoger beroep op 6 juni 2019 heeft verdachte verklaard dat hij dit heeft gedaan omdat hij “het nu wel genoeg vond”. Daarmee heeft verdachte ook zelf te kennen gegeven dat hij actief de situatie wilde beëindigen en niet handelde in een situatie waarin hij werd aangevallen en hij niet anders kon dan (terug) slaan.
De situatie zoals die uit het voorgaande blijkt, levert geen noodweersituatie in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht op die het handelen van verdachte rechtvaardigt. Het hof is daarom van oordeel dat het door de verdediging gedane beroep op noodweer niet slaagt. Het hof verwerpt het beroep.
Het hof acht aldus bewezen dat verdachte de tenlastegelegde mishandeling heeft gepleegd.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 8 december 2017 te [pleegplaats] [benadeelde] heeft mishandeld door voornoemde [benadeelde] met gebalde vuist te stompen in het gezicht.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling door aangever met gebalde vuist in het gezicht te stompen. Door dusdanig te handelen heeft verdachte geen respect getoond voor de lichamelijke integriteit van aangever. Blijkens de aangifte heeft aangever door de stomp pijn in zijn neus ervaren. Tevens voelde hij dat er bloed uit zijn neus vloeide.
Het hof weegt bij de strafoplegging het uittreksel uit de justitiële documentatie van 5 september 2023 van verdachte mee. Hieruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor (soortgelijke) strafbare feiten.
Het hof weegt ook de persoonlijke omstandigheden van verdachte mee zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2023 naar voren zijn gebracht. Ter terechtzitting is gebleken dat het goed gaat met verdachte op gezondheidsproblemen, vanwege een chronische aandoening aan zijn darmen, na. Hij heeft een baan als software-ingenieur en een vaste relatie. Ook woont hij inmiddels op zichzelf.
De verdediging heeft bij bewezenverklaring bepleit dat alles afwegend een schuldigverklaring zonder strafoplegging zou volstaan. Het hof volgt de verdediging daarin niet nu de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit zich daartegen verzetten.
Gelet op het hiervoor overwogene alsmede de aard en de ernst van het feit acht het hof, anders dan de advocaat-generaal, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken waarvan 1 week voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden.
Het hof zal echter rekening houden met de ouderdom van het feit. Tevens stelt het hof vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, na terugwijzing in hoger beroep is overschreden. Tussen het moment van instellen van hoger beroep op 20 maart 2018 en de onderhavige uitspraak in hoger beroep op 17 oktober 2023 zijn drie jaren en (afgerond) zeven maanden verstreken. De termijn die voor de afdoening in hoger beroep staat, bedraagt in dit geval twee jaren. De termijn is dus overschreden met (afgerond) 1 jaar en 7 maanden. Die overschrijding dient te leiden tot strafvermindering. Het hof zal daarom in plaats van voornoemde straf, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.080,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep voor wat betreft de immateriële schade afgewezen en voor wat betreft de materiële schade niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Evenals de verdediging is het hof van oordeel dat er geen sprake is van materiële schade. Deze schadepost heeft volgens de vordering van de benadeelde partij betrekking op een trui waarop bloed is terechtgekomen. De benadeelde partij heeft hierover ter terechtzitting in hoger beroep op 6 juni 2019 echter verklaard dat deze trui kon worden gewassen. Derhalve kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij geen materiële schade heeft geleden. Deze schadepost zal daarom worden afgewezen.
Met de verdediging is het hof eveneens van oordeel dat de gevorderde immateriële schade niet is onderbouwd door de benadeelde partij. Ter terechtzitting in hoger beroep op 6 juni 2019 heeft de benadeelde partij in zijn toelichting hierop, waarbij hij heeft aangegeven dat hij schade heeft geleden nu een partij chocolademelk en dergelijke versnaperingen niet op de bewuste dag voor hem zijn verkocht, maar wel waren ingekocht, geen concrete onderbouwing kunnen leveren. Ook deze schadepost dient daarom te worden afgewezen.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank te Midden-Nederland van 23 augustus 2016 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, parketnummer 16-660146-14. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Ter terechtzitting in hoger beroep op 3 oktober 2023 is gebleken dat het momenteel goed gaat met verdachte. Bovendien is het tijdverloop tussen voornoemde beslissing van de rechtbank en de afdoening van de zaak in hoger beroep groot. Onder deze omstandigheden acht het hof het niet opportuun om de vordering tot tenuitvoerlegging toe te wijzen. Het hof zal deze dan ook afwijzen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaartzoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaartniet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaarthet bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeeltde verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Bepaaltdat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijstde vordering van de benadeelde partij [benadeelde] tot schadevergoeding
af.

Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.

Wijst afde vordering van de officier van justitie van het Parket OVJ Midden-Nederland van 29 januari 2018, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 23 augustus 2016, parketnummer 16-660146-14, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden.
Aldus gewezen door
mr. E.M.J. Brink, voorzitter,
mr. E.C.M. Wolfert en mr. J.A.M. Kwakman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van I.C. Bita, griffier,
en op 17 oktober 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.