ECLI:NL:GHARL:2023:861

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
200.302.707/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Contractuele afnameplicht en melkstop bij zuivelcoöperatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de Zuivelcoöperatie FrieslandCampina U.A. en een lid van de coöperatie, [geïntimeerde1]. De zaak betreft een 'melkstop' die aan [geïntimeerde1] was opgelegd wegens vermeende schending van voorschriften met betrekking tot de ordelijkheid van het bedrijf. Het hof heeft geoordeeld dat de melkstop onterecht was en dat FrieslandCampina tekort is geschoten in haar afnameverplichting uit hoofde van de leveringsovereenkomst. De rechtbank had eerder een aantal vorderingen van [geïntimeerden] toegewezen, waaronder schadevergoeding en vaststelling van het individuele vergelijkingsvolume van [geïntimeerde1]. FrieslandCampina had in hoger beroep de bedoeling om deze vorderingen te laten afwijzen, maar het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bekrachtigd. Het hof concludeert dat de melkafname ten onrechte is opgeschort en dat FrieslandCampina de schade die [geïntimeerde1] heeft geleden, moet vergoeden. Het hof heeft ook de proceskosten van FrieslandCampina in hoger beroep toegewezen aan [geïntimeerden].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.302.707
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 494823)
arrest van 31 januari 2023
in de zaak van
de coöperatie
Zuivelcoöperatie Frieslandcampina U.A.,
gevestigd te Amersfoort,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
advocaat: mr. J.L.M. Wonders,
tegen:
1. de maatschap
[geïntimeerde1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2. [geïntimeerde2] ,

wonende te [woonplaats1] ,

3. [geïntimeerde3] ,

wonende [woonplaats1] ,

4. [geïntimeerde4] ,

wonende te [woonplaats2] ,

5. [geïntimeerde5] ,

wonende te [woonplaats1] ,

6. [geïntimeerde6] ,

wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
advocaat: mr. E. Zonderland-Knijn.
Appellante zal hierna FrieslandCampina worden genoemd. Geïntimeerde 1 zal [geïntimeerde1] worden genoemd, geïntimeerde 2 [geïntimeerde2] en alle geïntimeerden samen [geïntimeerden]

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 19 juli 2022 heeft op 26 augustus 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Na de zitting hebben partijen geprobeerd samen een oplossing te bereiken. Dat is niet gelukt en daarna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[geïntimeerde1] heeft een melkveebedrijf. Geïntimeerden 2 tot en met 6 zijn leden van deze maatschap. [geïntimeerde1] , althans een van haar leden, is lid van FrieslandCampina, een grote zuivelcoöperatie die melk afneemt van [geïntimeerde1] . In 2017 heeft FrieslandCampina de melkafname van [geïntimeerde1] gedurende een periode van ongeveer twee weken opgeschort. FrieslandCampina heeft dit gedaan, omdat zij vond dat [geïntimeerde1] voorschriften van FrieslandCampina over de ordelijkheid van het bedrijf had geschonden. [geïntimeerden] vindt dat de melkstop onterecht was. FrieslandCampina is het hier niet mee eens.
2.2.
[geïntimeerden] heeft (samengevat weergegeven) bij de rechtbank gevorderd dat FrieslandCampina (i) € 29.361,81 schadevergoeding betaalt, te vermeerderen met wettelijke handelsrente; (ii) het individuele vergelijkingsvolume van [geïntimeerde1] vaststelt op 1.440.509 kilogram, althans een in goede justitie te bepalen aantal kilogram, dan wel (subsidiair) het besluit tot vaststelling van het individuele vergelijkingsvolume vernietigt en het individuele vergelijksvolume opnieuw vaststelt op 1.440.509 kilogram, op straffe van een dwangsom; en (iii) een door [geïntimeerde1] betaalde waarborgsom van € 250,00 terugbetaalt, met veroordeling van FrieslandCampina in de proceskosten en buitengerechtelijke kosten.
2.3.
De rechtbank heeft deze vorderingen voor een belangrijk deel toegewezen. FrieslandCampina is veroordeeld om (i) aan [geïntimeerden] een bedrag van € 23.981,54 te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente, (ii) het individuele vergelijkingsvolume van [geïntimeerde1] vast te stellen op 1.419.221 kilogram (exclusief marktconform groeipercentage), (iii) een bedrag van € 1.014,82 aan buitengerechtelijke incassokosten aan [geïntimeerden] te betalen en FrieslandCampina is in de proceskosten veroordeeld. De bedoeling van het hoger beroep van FrieslandCampina is dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen en [geïntimeerden] wordt veroordeeld tot terugbetaling van wat FrieslandCampina op grond van het vonnis heeft betaald.

3.Feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals vermeld onder 2.1 tot en met 2.11 van het vonnis van 23 juni 2021, aangevuld met enige feiten die het hof zelfstandig heeft vastgesteld in rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4. FrieslandCampina heeft gegriefd tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank (grief 1). Voor zover zij de feiten anders vastgesteld zou willen zien, heeft zij daar geen belang bij omdat dit niet tot een andere conclusie kan leiden.

4.Het oordeel van het hof

Omvang hoger beroep
4.1.
FrieslandCampina heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat zij grief 6, waarmee FrieslandCampina opkomt tegen (kort gezegd) de veroordeling om het individuele vergelijkingsvolume vast te stellen op 1.419.221 kilo (zie hierboven onder 2.3, ii), intrekt. De reden hiervoor is dat de regeling Gebalanceerde Groei per 1 januari 2022 is vervallen. De vaststelling van het individuele vergelijkingsvolume speelt in hoger beroep daarom geen rol meer. In hoger beroep is daarmee alleen nog aan de orde de vraag of FrieslandCampina tekort is geschoten in de nakoming van melkafnameverplichting en of zij op grond daarvan schadeplichtig is.
Achtergrond geschil
4.2.
Het hof zal, voordat het ingaat op de beoordeling van het geschil, hierna omwille van de duidelijkheid eerst nog de achtergrond van het geschil en de toepasselijke interne regelgeving van FrieslandCampina vermelden.
4.3.
FrieslandCampina is een coöperatie met ruim 17.000 leden. FrieslandCampina heeft met haar leden een lidmaatschapsverhouding. Daarnaast sluit zij met haar leden leveringsovereenkomsten waarin onder meer leveringsverplichtingen en afnameplichten van melk zijn opgenomen (artikel 2.1 en 2.2 van de leveringsovereenkomst). Deze leverings- en afnameverplichtingen zijn ook in de statuten van FrieslandCampina opgenomen (artikel 9 lid 1 en lid 4 van de statuten). FrieslandCampina heeft met [geïntimeerde1] een leveringsovereenkomst gesloten. Deze leveringsovereenkomst vermeldt in artikel 2.7 dat voorschriften kunnen worden gegeven omtrent de hoeveelheid, de kwaliteit, de levering en winning van melk, de veestapel en omtrent (duurzame) bedrijfsvoering, zoals beschreven in (onder meer) het Praktijkreglement van FrieslandCampina. Artikel 2.7 van de leveringsovereenkomst vermeldt dat het Praktijkreglement “
als Bijlage I onderdeel uitmaakt van deze Leveringsovereenkomst.” Het Praktijkreglement kent basiseisen, genoemd in artikel 1.3, die zijn opgedeeld in vier blokken waarin verschillende onderwerpen worden behandeld:
(i) Bedrijf, (ii) Voer, (iii) Koe en (iv) Melk. De basiseisen bestaan uit essentiële eisen en standaardeisen. Elk lid moet aan de basiseisen voldoen, zoals vermeld in het Praktijkreglement en uitgewerkt in bijlage B (ook genoemd: Foqus Planet) bij het Praktijkreglement. Indien niet voldaan wordt aan een of meer basiseisen, krijgt een lid op basis van artikel 2.3.1. sub ii van het Praktijkreglement een Herstelperiode. Als vervolgens geen of onvoldoende herstel wordt aangetoond, dan kan FrieslandCampina op grond van artikel 2.3.1. sub iii jo. 3.3. sub c van het Praktijkreglement besluiten tot opschorting van de melkafname (de melkstop).
4.4.
Op 10 april 2017 heeft Qlip, een instantie die voor FrieslandCampina beoordeelt of leden voldoen aan de in het Praktijkreglement van FrieslandCampina gestelde eisen, een controle uitgevoerd bij [geïntimeerde1] . Qlip heeft een beoordelingsrapport opgesteld d.d. 10 april 2017 waarin onder meer staat vermeld: “
Bedrijf is niet ordelijk, betreft: Er ligt (oud) ijzer, beton hout en plastic op het erf”. Dit betreft een tekortkoming van basiseis 1.1.1 van Bijlage B (Foqus Planet) bij het Praktijkreglement. Deze basiseis luidt als volgt: “
Het gehele bedrijf is ordelijk en schoon.” Dit is een essentiële eis. Op 12 april 2017 heeft FrieslandCampina [geïntimeerde1] bericht dat er sprake is van een of meerdere tekortkomingen op de essentiële eisen en dat [geïntimeerde1] tot 10 mei 2017 de mogelijkheid krijgt om herstel aan te tonen (Herstelperiode). [geïntimeerde2] heeft vervolgens contact opgenomen met een buitendienstmedewerker van FrieslandCampina, de heer [naam1] . [naam1] heeft op 19 april 2017 het bedrijf van [geïntimeerde1] bezocht en adviezen verstrekt over wat moest gebeuren om bij de herbeoordeling door Qlip aan de eisen te voldoen. Op 8 mei 2017 vond de herbeoordeling plaats door Qlip. In het rapport van Qlip (van diezelfde datum) staat vermeld: “
Bedrijf is niet ordelijk, betreft: er ligt nog plastic en beton, oud ijzer is grotendeels afgevoerd. Onkruid…”. Naar aanleiding hiervan heeft FrieslandCampina bij brief van 10 mei 2017 [geïntimeerde1] bericht dat de melkinname van [geïntimeerde1] tijdelijk opgeschort werd (hierna: het Opschortingsbesluit), omdat binnen de Herstelperiode niet is aangetoond dat aan basiseis 1.1.1 is voldaan. De melk van [geïntimeerde1] is vanaf de nacht van 12 op 13 mei 2017 tot en met 28 mei 2017 niet afgenomen (hierna: de melkstop).
Beoordelingskader
4.5.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de melkstop niet anders kan worden begrepen dan als een door FrieslandCampina in te roepen contractuele uitzondering op haar afnameplicht ten opzicht van [geïntimeerde1] als haar contractuele wederpartij en dat [geïntimeerde1] daarom FrieslandCampina kan aanspreken op grond van wanprestatie. [geïntimeerde1] hoeft niet (tevens of in plaats daarvan) een bestuursbesluit aan te tasten of de onrechtmatigheid van een bestuursbesluit in te roepen (r.o. 3.5 bestreden vonnis).
4.6.
FrieslandCampina is het hier niet mee eens. Zij betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat er sprake is van een contractuele afnameverplichting. FrieslandCampina heeft een tweeledige band met haar leden: een lidmaatschapsverhouding en een contractuele verhouding. Volgens FrieslandCampina vindt het Opschortingsbesluit haar grondslag in de statuten en de reglementen, is daarmee een zuiver coöperatief vraagstuk en moet daarom als besluit in de zin van boek 2 BW worden beoordeeld. Bij toetsing van een besluit uit hoofde van boek 2 BW dient de rechter beoordelingsruimte over te laten voor het besluitvormende orgaan en toetst de rechter slechts of het betreffende orgaan in redelijkheid tot zijn beslissing is gekomen. FrieslandCampina wijst ter onderbouwing van haar standpunt op (samengevat weergegeven) de volgende punten:
  • In de statuten van FrieslandCampina is een leveringsverplichting en een afnameverplichting opgenomen (artikel 9 lid 1 en lid 4). Met alle leden wordt ook een leveringsovereenkomst gesloten, omdat FrieslandCampina hiertoe op grond van artikel 2:53 BW verplicht is. In deze leveringsovereenkomst is de leverings- en afnameverplichting ook opgenomen (artikel 2.1 en 2.1). De leveringsovereenkomst is een nadere uitwerking van een statutaire bepaling/verplichting, maar de statuten hebben het primaat. Het Opschortingsbesluit (dat zijn grondslag vindt in het Praktijkreglement, dat zijn grondslag vindt in de statuten) vloeit voort uit de lidmaatschapsverhouding tussen FrieslandCampina en haar leden en moet aangemerkt worden als een besluit in de zin van boek 2 BW. Alleen voor wat betreft die onderwerpen die in de leveringsovereenkomst staan, maar die níet in de statuten worden genoemd, zoals bijvoorbeeld bepalingen over privacy, moet worden aangeknoopt bij het verbintenissenrecht;
  • Het Praktijkreglement van FrieslandCampina vindt zijn grondslag in artikel 9 lid 3 van de statuten. Dat in de leveringsovereenkomst ook naar het Praktijkreglement wordt verwezen, maakt niet dat dit Praktijkreglement van toepassing is verklaard in de leveringsovereenkomst. Het Praktijkreglement is ook niet (uitdrukkelijk) aanvaard door [geïntimeerde1] ;
  • [geïntimeerde1] heeft bezwaar ingesteld tegen het Opschortingsbesluit. Doordat [geïntimeerde1] deze route (de interne bezwaarprocedure) heeft gekozen, blijkt dat ook zij van mening is dat er sprake is van besluitvorming binnen de rechtspersoon. Zij had immers ook toen al een vordering kunnen instellen bij de civiele rechter, in verband met een gestelde schending van een contractuele verplichting.
4.7.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerde1] FrieslandCampina kan aanspreken op grond van artikel 6:74 BW. Het hof licht dit oordeel als volgt toe.
4.8.
Niet in geschil is dat er tussen FrieslandCampina en [geïntimeerde1] zowel een lidmaatschapsverhouding bestaat als een contractuele relatie. Op grond van artikel 2.7 van de tussen FrieslandCampina en [geïntimeerde1] gesloten leveringsovereenkomst maakt het Praktijkreglement onderdeel uit van die leveringsovereenkomst. De stelling van FrieslandCampina dat het Praktijkreglement alleen gelding heeft voor de leden omdat de statuten naar het Praktijkreglement verwijzen, gaat daarom niet op. De leveringsovereenkomst en het Praktijkreglement bieden naar het oordeel van het hof geen steun voor de lezing dat de vraag of de opschorting van de melkafnameverplichting door FrieslandCampina terecht was, alleen zou moeten worden beoordeeld op grond van boek 2 BW. De verbintenissen die partijen zijn aangegaan, zijn opgenomen in de leveringsovereenkomst en zijn onderworpen aan het verbintenissenrecht. Dat FrieslandCampina als coöperatie op grond van artikel 2:53 BW overeenkomsten moet sluiten maakt dit niet anders. Een bevestiging van dit standpunt ziet het hof in artikel 8 van de leveringsovereenkomst. Dit artikel vermeldt immers dat als er schade ontstaat als gevolg van het niet nakomen van de leveringsovereenkomst, het lid gehouden is de schade die daardoor ontstaat te vergoeden. De grondslag van een dergelijke schadevergoedingsplicht zou dan - naar het oordeel van het hof - gebaseerd moeten worden op artikel 6:74 BW. Daarnaast ligt het naar het oordeel van het hof in de rede dat, indien in het (fictieve) geval dat een lid/melkveehouder zijn melk (in strijd met de leveringsplicht) verkoopt aan een ander dan FrieslandCampina, FrieslandCampina in dat geval nakoming van de leveringsovereenkomst zou kunnen vorderen op grond van art. 3:296 lid 1 BW. Dat er daarnaast ook consequenties kunnen zijn op grond van de statuten, zoals wellicht opzegging van het lidmaatschap (zoals FrieslandCampina desgevraagd heeft toegelicht tijdens de mondelinge behandeling) doet niet af aan het bestaan van verbintenisrechtelijke remedies.
4.9.
Dat [geïntimeerde1] in dit geval de interne bezwaarprocedure heeft gevolgd, betekent niet dat daaruit blijkt dat [geïntimeerde1] ook zelf van mening is dat er sprake is van besluitvorming binnen de rechtspersoon. Een lid kan er voor kiezen om bezwaar in te stellen tegen de toepassing van een bepaling van het Praktijkreglement (zoals [geïntimeerde1] in dit geval ook heeft gedaan), maar dat laat onverlet dat het een lid ook vrij staat om zich tot de rechter te wenden als na toepassing van het Praktijkreglement en het reglement Commissie van Bezwaar een geschil bestaat. Het hof verwijst in dit verband naar artikel 4.9 van het Praktijkreglement, waarin dit ook is opgenomen. Met [geïntimeerde1] is het hof van oordeel dat het in de rede ligt dat een lid zich eerst wendt tot de Commissie van Bezwaar van FrieslandCampina, omdat een lid alle beschikbare rechtsmiddelen aangrijpt om de schade te beperken en om te voorkomen dat het lid tegengeworpen zou krijgen dat hij deze mogelijkheid onbenut heeft gelaten. Daarnaast kan het hof zich voorstellen dat het (eerst) instellen van bezwaar voor een lid ook vanuit kostenoogpunt te prefereren is. De stelling van FrieslandCampina dat [geïntimeerde1] door het instellen van bezwaar het er mee eens is dat er sprake is van besluitvorming binnen de rechtspersoon, gaat hiermee niet op. Indien FrieslandCampina had willen bewerkstelligen dat voor leden de enige remedie om op te komen tegen (in dit geval) het Opschortingsbesluit (het opleggen van een tijdelijke melkstop), het instellen van bezwaar bij de Commissie van Bezwaar van FrieslandCampina was, dan had het in de rede gelegen dat dit expliciet in de leveringsovereenkomst was opgenomen. Dit is echter niet het geval. Het hof is tot slot van mening dat de stelling van FrieslandCampina dat alleen voor wat betreft de onderwerpen genoemd in de leveringsovereenkomst die níet in de statuten staan (zoals bepalingen over privacy) moet worden aangeknoopt bij het verbintenissenrecht, geen steun vindt in de bepalingen van de leveringsovereenkomst noch in de wet.
4.10.
[geïntimeerde1] heeft in dit geval schadevergoeding gevorderd omdat zij van oordeel is dat FrieslandCampina (zonder tekortkoming van [geïntimeerde1] ) niet voldaan heeft aan haar afnameverplichting. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de door FrieslandCampina opgelegde melkstop niet anders kan worden begrepen dan als een door FrieslandCampina in te roepen contractuele uitzondering op haar afnameplicht ten opzichte van [geïntimeerde1] als contractuele wederpartij. [geïntimeerde1] kan FrieslandCampina daarom aanspreken op grond van artikel 6:74 BW.
Mocht FrieslandCampina de melkafname opschorten?
4.11.
De vervolgvraag is of in dit concrete geval FrieslandCampina mocht besluiten om de melkafname bij [geïntimeerde1] op te schorten. Het hof merkt vooraf op dat geen grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank onder 3.6 van het bestreden vonnis, waar het hof zich overigens ook mee verenigt. Omwille van de duidelijkheid neemt het hof deze uitgangspunten hieronder samengevat over:
(i) FrieslandCampina had in beginsel een afnameverplichting van de melk van [geïntimeerde1] . Als FrieslandCampina die verplichting niet nakomt, dan schiet FrieslandCampina in beginsel tekort ten opzichte van [geïntimeerde1] . De stelplicht en bewijslast van het tekortschieten door FrieslandCampina rusten bij [geïntimeerden] , in welk verband zij heeft (en kon) volstaan met de stelling dat FrieslandCampina op vijf geplande afname momenten geen melk heeft afgenomen terwijl dat wel moest;
(ii) FrieslandCampina heeft dat laatste niet weersproken, maar doet een beroep op een opschortingsrecht, op grond van artikel 3.3 aanhef en onder c Praktijkreglement;
(iii) Het contractuele opschortingsrecht is een door FrieslandCampina in te roepen zelfstandig verweer. FrieslandCampina moet stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting, bewijzen dat [geïntimeerde1] basiseis 1.1.1 onvolledig of ondeugdelijk is nagekomen doordat bij de herbeoordeling niet “
het gehele bedrijf (…) ordelijk en schoon[is]”.
4.12.
FrieslandCampina heeft gesteld dat uit moet worden gegaan van de bevindingen van Qlip. Qlip is een onafhankelijke, externe beoordelingsinstantie en is belast met het uitvoeren van fysieke beoordelingen op het bedrijf van leden van FrieslandCampina. In dit geval heeft Qlip, na de Herstelperiode, tijdens de herbeoordeling van 8 mei 2017 bij [geïntimeerde1] geconstateerd dat niet voldaan was aan basiseis 1.1.1 (“
Het gehele bedrijf is ordelijk en schoon”). FrieslandCampina heeft vervolgens de melkstop aan [geïntimeerde1] opgelegd.
4.13.
Tussen partijen staat vast dat op verzoek van [geïntimeerde1] , een buitendienstmedewerker van FrieslandCampina (Boelrijp) na de eerste beoordeling door Qlip op 10 april 2017, het bedrijf van [geïntimeerde1] op 19 april 2017 heeft bezocht. Tussen partijen staat bovendien vast dat [naam1] adviezen heeft verstrekt aan [geïntimeerde1] . Volgens FrieslandCampina bestond het advies van [naam1] eruit dat het gehele bedrijf ordelijk en schoon moest zijn en dat de aanwezige materialen een bestemming moesten krijgen. Partijen verschillen van mening over de vraag welke adviezen [naam1] precies heeft gegeven en of [geïntimeerde1] deze adviezen heeft opgevolgd. Volgens FrieslandCampina heeft [geïntimeerde1] niet, dan wel niet correct, de adviezen van [naam1] opgevolgd. Zij verwijst in dit verband naar het beoordelingsrapport van Qlip van 8 mei 2017 waaruit volgt dat er tijdens de beoordeling nog plastic en beton lag en dat het oud ijzer grotendeels was afgevoerd, hetgeen volgens Qlip een tekortkoming opleverde van basiseis 1.1.1 van Bijlage B bij het Praktijkreglement.
4.14.
[geïntimeerde1] heeft daartegen aangevoerd dat hij de adviezen van [naam1] juist wel heeft opgevolgd. [geïntimeerde2] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep toegelicht dat het oud ijzer op advies van [naam1] was afgevoerd, dat er nog een klein hoopje puin, minder dan een kuub, aanwezig was en dat er twee betonbuizen lagen. Volgens hem had [naam1] gezegd dat het niet aan het puin kon liggen, het ging om het oud ijzer en plastic, en dat heeft [geïntimeerde2] opgeruimd, aldus [geïntimeerden]
4.15.
Wat [naam1] op 19 april 2017 precies tegen [geïntimeerde2] heeft gezegd en welke adviezen hij heeft verstrekt, is (ook) in hoger beroep niet duidelijk geworden. Dit kan het hof ook niet afleiden uit het advies van de Commissie van Bezwaar van FrieslandCampina, dat is opgesteld naar aanleiding van het door [geïntimeerde1] aangetekende bezwaar tegen de melkstop. In dat advies wordt slechts in algemene termen ingegaan op de rol van [naam1] . Volgens de Commissie van Bezwaar kan een advies van een veehouderij-adviseur niet maatgevend zijn in het kader van de beoordeling. Daar denkt het hof anders over. FrieslandCampina heeft tijdens de zitting in hoger beroep verklaard dat buitendienstmedewerkers een rol tussen de coöperatie en het lid in vervullen en dat als een lid een vraag stelt, daar antwoord op wordt gegeven. Uit het gegeven dat de buitendienstmedewerker in dienst is van FrieslandCampina, in dit geval speciaal vanwege vragen over de beoordeling van Qlip is langsgekomen bij [geïntimeerde1] om advies te verstrekken, en het bovendien ook de taak is van de buitendienstmedewerker om antwoord te geven op vragen van leden, mocht [geïntimeerde1] naar het oordeel van het hof van de juistheid van de adviezen van de buitendienstmedewerker uitgaan. Daarbij acht het hof van belang dat in dit geval de basiseis die [geïntimeerde1] volgens FrieslandCampina heeft overtreden (“
Het gehele bedrijf is ordelijk en schoon”, Basiseis 1 van bijlage B/Foqus Planet bij het Praktijkreglement), een abstracte eis is en naar zijn aard een eis is die voor meerdere interpretatie vatbaar is. Wat onder “
ordelijk en schoon” moet worden verstaan, is immers niet voor iedereen hetzelfde. Dit wordt geïllustreerd door deze casus, waar [geïntimeerde1] dacht dat hij na het opvolgen van de adviezen van [naam1] had voldaan aan de eis dat het bedrijf “
ordelijk en schoon” was, terwijl Qlip daar anders over oordeelde. FrieslandCampina heeft tijdens de zitting in hoger beroep toegelicht dat er een interpretatiedocument aanwezig is, waarin onder meer is opgenomen wat onder “
ordelijk en schoon” wordt verstaan, maar dit interpretatiedocument is niet verstrekt aan de melkveehouders volgens [geïntimeerde1] , hetgeen niet door FrieslandCampina is weersproken. In een situatie als deze was voor [geïntimeerde1] niet kenbaar wat onder “
ordelijk en schoon” moest worden verstaan en mocht [geïntimeerde1] daarom uitgaan van de adviezen van [naam1] .
4.16.
Het hof heeft niet kunnen vaststellen welke adviezen [naam1] aan [geïntimeerde1] heeft verstrekt, zodat het hof niet kan vaststellen of [geïntimeerde1] de adviezen van [naam1] heeft opgevolgd. Het had op de weg van FrieslandCampina gelegen om, gelet op de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde1] dat hij de adviezen van [naam1] heeft opgevolgd, gemotiveerd te onderbouwen dat [geïntimeerde1] de adviezen van [naam1] níet heeft opgevolgd en daarbij specifiek te onderbouwen welke adviezen [naam1] heeft verstrekt aan [geïntimeerde1] . In dat verband had van FrieslandCampina verwacht mogen worden dat zij, ter onderbouwing van haar stellingen, een schriftelijke verklaring van [naam1] had ingebracht, dan wel dat [naam1] mee was gekomen naar de zitting in eerste aanleg en/of hoger beroep om een toelichting te verstrekken. Dit heeft FrieslandCampina echter niet gedaan en [naam1] is in eerste aanleg, noch in hoger beroep, meegekomen naar de zitting. Dat [naam1] zich niet “
comfortabel” voelde om op zitting te komen omdat hij een tussenfunctie (tussen partijen in) heeft, zoals FrieslandCampina tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft toegelicht, doet aan dit oordeel niet af. Het hof is van oordeel dat het gelet op het bestreden vonnis, waarin in de motivering immers de positie van [naam1] en hetgeen hij geadviseerd zou hebben aan [geïntimeerde1] een cruciale rol hebben gespeeld, juist van FrieslandCampina verwacht had mogen worden dat zij haar stellingen op dit punt in ieder geval in hoger beroep nader zou onderbouwen door middel van een verklaring van [naam1] of door [naam1] mee te nemen naar de zitting. FrieslandCampina heeft (in hoger beroep) ook niet aangeboden om [naam1] te horen op dit punt. Aan bewijslevering komt het hof niet toe, omdat onvoldoende specifiek en ter zake doend bewijs is aangeboden.
4.17.
Gelet op het voorgaande slaagt de grief van FrieslandCampina dat (samengevat weergegeven) de rechtbank de rol van Qlip heeft gemarginaliseerd en onjuist heeft geïnterpreteerd ook niet. In dit geval is immers niet van belang dat Qlip, als onafhankelijke instantie, het bedrijf van [geïntimeerde1] heeft beoordeeld en dat volgens Qlip [geïntimeerde1] tekort is geschoten met betrekking tot de nakoming van basiseis 1.1.1., waarna FrieslandCampina het oordeel van Qlip heeft gevolgd, maar gaat het om de vraag (kort gezegd) welke adviezen zijn verstrekt door [naam1] en of die adviezen zijn opgevolgd door [geïntimeerde1] (zie 4.16). Nu FrieslandCampina haar stellingen op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd, is niet komen vast staan dat [geïntimeerde1] tijdens de herbeoordeling niet aan basiseis 1.1.1 voldeed.
Conclusie
4.18.
Op grond van het voorgaande is de conclusie dat FrieslandCampina de melkafname ten onrechte heeft opgeschort en dat zij tekort is geschoten in de nakoming van haar afnameverplichting uit hoofde van de tussen haar en [geïntimeerde1] gesloten leveringsovereenkomst. FrieslandCampina moet daarom de door [geïntimeerde1] geleden schade vergoeden. Het hof zal het vonnis van de rechtbank daarom bekrachtigen. Omdat FrieslandCampina in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof FrieslandCampina tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen.

5.De beslissing

Het hof:
1. bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 23 juni 2021;
2. veroordeelt FrieslandCampina tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] :
€ 2.106,- aan griffierecht;
€ 2.884,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (2 procespunten x appeltarief III).
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A. de Vrey, M.S.A. van Dam en V. van der Kuil en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2023.