ECLI:NL:GHARL:2023:850

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
200.310.119
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en partneralimentatie na echtscheiding met geschil over draagkracht en belastingaanslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en partneralimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de alimentatieverplichtingen zijn vastgesteld. Het huwelijk van partijen is in 2022 ontbonden en zij hebben samen een minderjarig kind. De man heeft een eigen onderneming en stelt dat zijn draagkracht niet voldoende is om de vastgestelde alimentatie te betalen. De vrouw, die drie kinderen uit een eerder huwelijk heeft, verzoekt om een hogere bijdrage van de man.

Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het niet eens zijn over de hoogte van de kinderalimentatie en partneralimentatie. De man heeft verzocht om de behoefte van het kind en de vrouw te verlagen, terwijl de vrouw verweer voert en een hogere behoefte stelt. Het hof heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en vastgesteld dat de behoefte van het kind en de vrouw moet worden gebaseerd op het gezinsinkomen tijdens het huwelijk. Het hof heeft geoordeeld dat de man in staat is om de vastgestelde alimentatie te betalen, ondanks zijn argumenten over zijn draagkracht.

Daarnaast is er een geschil over de belastingaanslag van 2020, waarbij de vrouw stelt dat zij slechts een deel van de aanslag moet betalen. Het hof heeft geoordeeld dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de belastingschuld die tijdens het huwelijk is ontstaan. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de grieven van beide partijen afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.310.119 en 200.310.342
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 518739 en 526680)
beschikking van 31 januari 2023
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.S. Jap-A-Joe te Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. T.C. Cooman te De Meern.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 februari 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties A tot en met E, ingekomen op 29 april 2022;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Cooman van 24 november 2022 met producties 6 tot en met 15;
  • een journaalbericht van mr. Jap-A-Joe van 25 november 2022 met producties F tot en met L;
  • een journaalbericht van mr. Jap-A-Joe van 28 november 2022 met producties M tot en met P.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 december 2022 plaatsgevonden. Aanwezig waren de man en de vrouw, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk van partijen is [in] 2022 ontbonden door inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van: [de minderjarige] , geboren [in] 2020 te [woonplaats1] .
[de minderjarige] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw; partijen oefenen het gezag gezamenlijk over hem uit. [de minderjarige] verblijft een weekeinde per veertien dagen van vrijdag 10.00 uur tot zondagavond 18.00 uur bij de man; de vakanties worden in onderling overleg tussen de ouders gedeeld.
3.3
De vrouw heeft drie minderjarige kinderen uit een eerder huwelijk, die ook bij haar wonen.
3.4
De man is opnieuw gehuwd. Hij woont niet samen met zijn nieuwe echtgenote die zwanger van hem is.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in deze procedure van belang, de bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (verder ook: kinderalimentatie) vastgesteld op € 303,- per maand en de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) op € 2.966,- bruto per maand, beide met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Daarbij is verder bepaald dat de man aan de vrouw de kinderalimentatie zal betalen die hij tussen 1 maart 2021 en de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand te weinig heeft betaald. Dat is € 203,- per maand bovenop de € 100,- per maand die hij al heeft betaald.
In het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap heeft de rechtbank, voor zover in deze procedure van belang, bepaald dat de vrouw de babybox aan de man zal afgeven op het moment dat [de minderjarige] deze niet meer gebruikt en dat de vrouw € 15.938,- aan de man moet betalen voor haar aandeel in de belastingaanslag 2020 die de man heeft betaald. In rechtsoverweging 3.40 heeft de rechtbank vermeld dat partijen zijn overeengekomen dat de man de terugboeking van de vakantie van € 3.632,- zal overmaken naar de vrouw.
4.2
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de kinderalimentatie, de partneralimentatie, de afspraak over de afgifte van de box en de afspraak over het bedrag dat de man zal overmaken in verband met de terugboeking van de vakantie.
De man verzoekt het hof om, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking partieel te vernietigen en opnieuw beschikkende:
I. te bepalen dat de behoefte van [de minderjarige] € 414,- per maand bedraagt;
II. te bepalen dat de man met ingang van 2 maart 2022 als kinderalimentatie een bedrag van € 211,- per maand moet betalen;
III. te bepalen dat de behoefte van de vrouw € 2.462,40 netto per maand bedraagt, althans € 2.699,- netto per maand, althans een bedrag dat het hof juist acht;
IV. te bepalen dat de vrouw geen aanvullende behoefte heeft, althans dat zij voldoende verdiencapaciteit heeft om zelf in haar onderhoud te voorzien;
V. het initiële verzoek van de vrouw om partneralimentatie af te wijzen dan wel subsidiair de partneralimentatie te bepalen op maximaal € 958,- bruto per maand met ingang van 2 maart 2022
VI. te bepalen dat de vrouw de babybox binnen twee dagen na deze beschikking teruggeeft aan de man;
VII. te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen de helft van de reissom van de geannuleerde Arubareis ad € 1.566,-;
kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer in het principaal hoger beroep van de man en is op haar beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven van de vrouw zien op de behoefte van de drie andere kinderen in het gezin van de vrouw, de zorgkorting en het aandeel van de vrouw in de belastingaanslag 2020.
De vrouw verzoekt het hof:
in het principaal hoger beroep
voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de man af te wijzen, met referte aan het verzochte onder VI,
in het incidenteel hoger beroep
met vernietiging van de bestreden beschikking uitsluitend ten aanzien van de kinderalimentatie en de belastingaanslag 2020, uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat de man als kinderalimentatie € 353,50 per maand dient te voldoen met ingang van 1 maart 2021, althans te bepalen dat de man tussen 1 maart 2021 en 2 maart 2022 te weinig heeft betaald, zijnde € 253,50 per maand bovenop de € 100,- per maand die hij al heeft betaald;
te bepalen dat zij € 15.244,39 aan de man moet betalen voor haar aandeel in de belastingaanslag 2020 die door de man is betaald.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof de vrouw in het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

5.De overwegingen voor de beslissing

de babybox van de man
5.1
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben partijen afgesproken dat de vrouw de babybox in de kerstvakantie 2022 zal teruggeven aan de man wanneer zij [de minderjarige] naar de man brengt. Het hof hoeft daarom op dit punt geen beslissing meer te geven en zal het verzoek van de man afwijzen.
de reissom van de geannuleerde reis naar Aruba
5.2
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat partijen dit punt zelf al hebben opgelost. Zij waren beiden van mening dat de rechtbank de afspraak van partijen verkeerd heeft opgeschreven in de bestreden beschikking. De man heeft de helft van de reissom met instemming van de vrouw verrekend met de door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie en daarmee is de kwestie voor partijen afgedaan. Partijen hebben geen belang meer bij een beslissing op dit punt en daarom zal het hof dit verzoek van de man eveneens afwijzen.
de kinderalimentatie en partneralimentatie
grief 1 van de man
5.3
De man stelt in zijn eerste grief dat de rechtbank de behoefte van [de minderjarige] en de vrouw en de draagkracht van de man ten onrechte heeft gebaseerd op uitsluitend de winst van de onderneming van de man in 2020. De man is in 2020 met zijn onderneming gestart. Hij vindt dat moet worden gerekend met het gemiddelde van zijn inkomen in 2018 en 2019 (toen hij nog in loondienst werkte) en de winst uit zijn onderneming in 2020. Daar komt nog bij dat hij in 2020 nog geen inkomensvoorzieningen had getroffen die hij als ondernemer nodig heeft, zoals een arbeidsongeschiktheidsverzekering, een voorziening voor eventuele werkeloosheid en zijn pensioen. Deze voorzieningen moet hij alsnog treffen, zodat ook daarmee rekening moet worden gehouden. De man stelt dat zijn netto besteedbaar inkomen op basis van deze uitgangspunten € 3.355,- per maand is en dat daarmee moet worden gerekend in het kader van de behoefte.
De vrouw had in 2020 een netto besteedbaar inkomen van € 1.994,-. Het gezinsinkomen waarop de behoefte van [de minderjarige] moet worden gebaseerd is dan € 5.349,- per maand en de behoefte van [de minderjarige] bedraagt op basis van dit gezinsinkomen € 414,25 per maand (geïndexeerd naar 2022 € 422,- per maand).
Na het uiteengaan van partijen is de man teruggekeerd in zijn woning. Ten gevolge daarvan zijn de verhuurinkomsten van die woning komen te vervallen. Er moet rekening worden gehouden met een buffervermogen van € 30.000,- voor verzekeringen, schulden en investeringen, om de continuïteit van zijn onderneming te waarborgen. Zijn netto besteedbaar inkomen waarop zijn draagkracht moet worden gebaseerd bedraagt dan € 3.261,- per maand.
5.4
De vrouw voert verweer tegen de stellingen van de man. Zij is van mening dat de behoefte van [de minderjarige] moet worden gebaseerd op het inkomen van partijen in 2020. Partijen hebben uitsluitend in 2020 samengeleefd en [de minderjarige] is in 2020 geboren. De man had in 2020 nog geen inkomensvoorzieningen getroffen. De rechtbank heeft bij de bepaling van de behoefte terecht overwogen dat het gezinsinkomen in 2020 hoger was dan € 6.000,- en is in het kader van het bepalen van de hoogte van de draagkracht van de man terecht uitgegaan van de winst uit zijn onderneming in 2020.
5.5.
Het hof is van oordeel dat de stellingen die de man heeft ingenomen in het kader van zijn eerste grief moeten worden gepasseerd en legt hierna uit waarom.
Partijen hadden in 2018 en 2019 nog geen relatie. [de minderjarige] is in 2020 is geboren. De jaren 2018 en 2019 zijn daarom naar het oordeel van het hof niet relevant voor het bepalen van de hoogte van de behoefte.
Vast staat dat partijen in 2020 meer dan € 6.000,- netto per maand te besteden hadden en daarom moet de behoefte van [de minderjarige] hierop worden gebaseerd. De stelling van de man dat hij nog inkomensvoorzieningen had willen treffen, maakt dit niet anders. Het hof stelt de behoefte van [de minderjarige] net als de rechtbank vast op € 480,- per maand.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking in het kader van de draagkracht van de man gerekend met een winst uit onderneming van de man in 2020 van € 113.958,-. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de man in 2021 een winst heeft gerealiseerd van € 156.633,-. In 2022 heeft de man in het eerste kwartaal een omzet van € 43.670,- en in het tweede kwartaal een omzet van € 47.717,-, dus in totaal € 91.387,-, gerealiseerd. Gebleken is dat de werkopdracht van de man 1 augustus 2022 is geëindigd. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij nog geen nieuwe opdracht heeft binnen gehaald. Hij heeft stukken overgelegd van tot nu toe niet geslaagde pogingen om nieuwe werkzaamheden te kunnen verrichten.
Op grond van de hoogte van de resultaten van de man in zijn onderneming vanaf 2020 tot nu toe, is het hof van oordeel dat bij het bepalen van de hoogte van de draagkracht van de man het inkomen van de man uit arbeid in 2018 van € 75.057,- bruto en in 2019 van € 84.856,- bruto buiten beschouwing moeten blijven. Dit voormalige inkomen van de man is niet representatief meer en vormt geen goede indicatie voor de verdiencapaciteit van de man. Gelet op het feit dat de man in 2021 een aanzienlijk hogere winst dan in 2020 heeft gerealiseerd en de winst in 2022 mogelijk wat lager zal zijn dan de winst in 2020, vormt de winst in 2020 nog steeds een redelijk uitgangspunt om de draagkracht van de man op te baseren. Het hof is van oordeel dat bij deze winst van € 113.958,- geen rekening hoeft te worden gehouden met inkomensvoorzieningen. De man heeft weliswaar een offerte overgelegd van een arbeidsongeschiktheidsverzekering, maar hij heeft niet aangetoond dat hij inmiddels daadwerkelijk kosten voldoet voor voorzieningen. Verder heeft de man ook niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre vanaf 2020 een pensioenvoorziening noodzakelijk is en tot welk bedrag.
Dat de man nog geen nieuwe werkopdracht heeft binnen gehaald is ook geen reden om van een andere draagkracht uit te gaan. De privéonttrekkingen in 2021 waren aanzienlijk hoger dan de winst die de man heeft gerealiseerd, volgens de man omdat hij diverse schulden moest afbetalen. Het hof gaat ervan uit dat de man de periode tot de volgende opdracht ook op die manier kan overbruggen. De situatie doet niets af aan zijn verdiencapaciteit. Het hof is daarom net als de rechtbank van oordeel dat de man in staat moet worden geacht een gemiddelde winst over meerdere jaren van € 113.958,- per jaar te realiseren en dat zijn draagkracht op dit bedrag moet worden gebaseerd. Daarbij is al rekening gehouden met het feit dat de inkomsten uit verhuur van de woning van de man zijn vervallen.
De eerste grief van de man faalt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen.
grief 2 van de man
5.6
De man stelt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte de hofnorm heeft gehanteerd om de hoogte van de behoefte van de vrouw te bepalen. De behoeftelijst die de vrouw in het geding heeft gebracht, moet volgens hem op een aantal punten worden gecorrigeerd en dan bedraagt de behoefte van de vrouw € 2.462,- netto per maand. Indien het hof de hofnorm toch hanteert dan moet worden uitgegaan van het door hem eerder genoemde lagere netto gezinsinkomen inkomen van € 5.349,- per maand.
5.7
De vrouw voert hiertegen verweer. Primair is de vrouw van mening dat de hofnorm gehanteerd moet worden. De man voert onvoldoende aan waarom de behoefte in deze zaak niet volgens de hofnorm kan worden vastgesteld. Partijen zouden in de periode waarin zij samenleefden een reis naar Aruba maken en leefden in welstand. In haar behoeftelijst is bovendien door haar ten onrechte rekening gehouden met de huur- en zorgtoeslag. Daar komt nog bij dat zij ook de kosten moet voldoen voor haar drie oudere kinderen, omdat de vader van deze kinderen geen draagkracht heeft. Toepassing van de hofnorm is een reële maatstaf om de behoefte van de vrouw vast te stellen.
5.8
Het hof is van oordeel dat hetgeen de man heeft gesteld onvoldoende is om af te wijken van de zogeheten hofnorm. De man heeft zijn stellingen op dit punt tijdens de mondelinge behandeling niet nader toegelicht. De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. Dat het huwelijk van partijen van korte duur was, maakt niet dat moet worden afgeweken van de welstand die partijen hadden ten tijde van het huwelijk. Hiervoor is reeds geoordeeld dat de eerste grief faalt en bij de bepaling van de behoefte niet uitgegaan wordt van het door de man gestelde lagere gemiddelde inkomen over 2018, 2019 en 2020. De tweede grief van de man faalt daarom naar het oordeel van het hof eveneens. De vrouw heeft - zoals de rechtbank heeft berekend - behoefte aan een bedrag van € 4.504,- netto per maand in 2022.
grief 3 van de man
5.9
De man stelt dat de vrouw zelf voldoende inkomsten kan verwerven om in haar behoefte te voorzien. Zij dient zich in te spannen om beter betaald werk te vinden of meer uren te werken. Zij heeft een opleiding op HBO-niveau en voldoende werkervaring. De man is bereid om meer zorgtaken voor [de minderjarige] op zich te nemen. Er is volgens hem geen sprake van behoeftigheid.
De vrouw heeft deze stellingen naar het oordeel van het hof voldoende gemotiveerd betwist. Zij heeft anders dan de man stelt een opleiding op MBO-niveau. Zij was gestart met een HBO-opleiding, maar zag zich genoodzaakt deze opleiding te staken vanwege haar epilepsieklachten. De vrouw werkt 32 uur per week. Mede gelet op haar ziektebeeld in combinatie met de zorg voor haar vier jonge kinderen, benut de vrouw haar verdiencapaciteit naar het oordeel van het hof voldoende. De derde grief van de man faalt daarom ook.
5.1
In hoger beroep is gebleken dat de vrouw per augustus 2022 een beter betaalde functie heeft gekregen. De vrouw genoot voorheen een inkomen van circa € 1.900,- bruto per maand en haar totale jaarinkomen leidde tot een netto inkomen van circa € 2.000,- netto per maand. De behoefte die resteerde bedroeg toen circa € 2.500,- netto per maand en de vrouw had dan nog een bijdrage van € 4.798,- bruto per maand nodig van de man om volledig in haar behoefte te kunnen voorzien. De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht om een bijdrage van € 3.623,- per maand (bruto).
Uit de door de vrouw overgelegde recente stukken blijkt dat het hogere inkomen van de vrouw vanaf augustus € 2.333,77 bruto per maand bedraagt. Gelet op de hoogte van de totale behoefte van de vrouw van € 4.504,- netto per maand in 2022 zal dit hogere inkomen er zeker niet toe leiden dat de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van de man € 2.966,- (bruto) op basis van de draagkracht van de man leidt tot een hoger netto totaalinkomen voor de vrouw dan waaraan zij behoefte heeft. De door de man te betalen partneralimentatie zal op basis van deze gegevens nog steeds beneden de berekende aanvullende behoefte van de vrouw blijven.
Grief A van de vrouw
5.11
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte de behoefte van haar andere drie kinderen op € 144,- per kind per maand heeft vastgesteld. Dit bedrag moet volgens de vrouw nog worden geïndexeerd en bedraagt in 2021 dan in totaal € 465,21 en in 2022 € 474,05 per maand.
De man is het daar niet mee eens en hij betwist ook het uitgangspunt dat de vrouw en haar ex-partner destijds een uitkering voor een gezin ontvingen.
Het hof stelt vast dat de man geen grief tegen de rekenwijze van de rechtbank op dit punt heeft aangevoerd en de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep nogmaals verklaard dat zij destijds geen betaalde werkzaamheden verrichtte. De rechtbank heeft overwogen dat het besteedbaar inkomen van de vrouw en haar partner in 2018 € 1.625,08 per maand bedroeg.
Het hof stelt op basis van de tabellen kosten van kinderen in 2018, uitgaande van een besteedbaar inkomen van € 1.625,08 per maand en de punten voor drie jonge kinderen, vast dat de behoefte van de drie kinderen in 2018 maximaal € 402,- per maand (ofwel € 134,- per kind per maand) kan hebben bedragen. Hieruit leidt het hof af dat, hoewel de rechtbank dit niet expliciet heeft overwogen, de rechtbank de behoefte wel heeft geïndexeerd. Indien de rechtbank de behoefte op € 394,- per kind per maand heeft gesteld, uitgaande van 10 punten voor de drie kinderen, dan komt dat overeen met een geïndexeerde behoefte naar 2022 van € 432,- (ofwel € 144,00 per kind) per maand. Grief A van de vrouw faalt daarom.
Grief B van de vrouw
5.12
De vrouw stelt dat de rechtbank geen zorgkorting van 25% maar van 15% had moeten hanteren, omdat [de minderjarige] niet de volledige helft van de vakanties en feestdagen bij de man verblijft. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
Het hof stelt vast dat er een reguliere zorgregeling door de man en de vrouw wordt uitgevoerd waarbij [de minderjarige] een weekend per veertien dagen alsmede een deel van de vakanties en feestdagen bij de man verblijft. Een zorgkorting bij een dergelijke regeling van 25% is gangbaar en in overeenstemming met de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen. Deze grief van de vrouw faalt daarom eveneens.
5.13
De slotsom is dat de grieven van partijen in het principaal en het incidenteel hoger beroep ten aanzien van de kinderalimentatie en partneralimentatie falen. Het hof zal de bestreden beschikking daarom ten aanzien van deze beslispunten in stand laten.
de belastingaanslag 2020
Grief C van de vrouw
5.13
Tot slot heeft de vrouw nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat zij de helft van de belastingaanslag 2020 aan de man dient te betalen, omdat deze aanslag betrekking heeft op de huwelijkse periode. Volgens de vrouw dient haar aandeel te worden omgerekend naar de periode dat zij gehuwd was met de man in 2020. De aanslag dient daarom te worden gedeeld door 365 dagen en vervolgens moeten 47 dagen in mindering worden gebracht voor de periode tot de huwelijksdatum, te weten 17 februari 2020. De helft daarvan moet zij vergoeden, dat is dan een bedrag van € 15.244,-.
5.14
De man is het daar niet mee eens. Hij stelt dat de belastingdienst geen rekening houdt met het feit dat partijen niet het hele jaar gehuwd waren, zij zijn in 2020 over het hele jaar elkaars fiscale partners. De vrouw kan niet al naar gelang het haar beter uitkomt financiële keuzes maken.
5.15
Het hof is van oordeel dat op grond van artikel 11 lid 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de inkomstenbelastingschuld van partijen niet tijdens het huwelijk in 2020 van dag tot dag is ontstaan, maar pas na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven (2020) op het tijdstip waarop dat tijdvak is geëindigd (31 december 2020). Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden gemaakt zodat tussen partijen de wettelijke gemeenschap van goederen bestaat, zoals die is geregeld vanaf 1 januari 2018. Dit brengt mee dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de tijdens het huwelijke ontstane belastingschuld. Grief C van de vrouw faalt daarom. Het hof zal de beslissing van de rechtbank op dit punt eveneens in stand laten.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen alle grieven van partijen. Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie, partneralimentatie en belastingschuld 2020 bekrachtigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan het uit dat huwelijk geboren kind, de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw en de afwikkeling van de wettelijke gemeenschap van goederen betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 februari 2022, ten aanzien van de beslissingen over de kinderalimentatie, de partneralimentatie en het aandeel van de vrouw in de belastingaanslag 2020;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, J.H. Lieber en E.B. Knottnerus, bijgestaan door de griffier, en is op 31 januari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.