Het hof is van oordeel dat de stellingen die de man heeft ingenomen in het kader van zijn eerste grief moeten worden gepasseerd en legt hierna uit waarom.
Partijen hadden in 2018 en 2019 nog geen relatie. [de minderjarige] is in 2020 is geboren. De jaren 2018 en 2019 zijn daarom naar het oordeel van het hof niet relevant voor het bepalen van de hoogte van de behoefte.
Vast staat dat partijen in 2020 meer dan € 6.000,- netto per maand te besteden hadden en daarom moet de behoefte van [de minderjarige] hierop worden gebaseerd. De stelling van de man dat hij nog inkomensvoorzieningen had willen treffen, maakt dit niet anders. Het hof stelt de behoefte van [de minderjarige] net als de rechtbank vast op € 480,- per maand.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking in het kader van de draagkracht van de man gerekend met een winst uit onderneming van de man in 2020 van € 113.958,-. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de man in 2021 een winst heeft gerealiseerd van € 156.633,-. In 2022 heeft de man in het eerste kwartaal een omzet van € 43.670,- en in het tweede kwartaal een omzet van € 47.717,-, dus in totaal € 91.387,-, gerealiseerd. Gebleken is dat de werkopdracht van de man 1 augustus 2022 is geëindigd. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij nog geen nieuwe opdracht heeft binnen gehaald. Hij heeft stukken overgelegd van tot nu toe niet geslaagde pogingen om nieuwe werkzaamheden te kunnen verrichten.
Op grond van de hoogte van de resultaten van de man in zijn onderneming vanaf 2020 tot nu toe, is het hof van oordeel dat bij het bepalen van de hoogte van de draagkracht van de man het inkomen van de man uit arbeid in 2018 van € 75.057,- bruto en in 2019 van € 84.856,- bruto buiten beschouwing moeten blijven. Dit voormalige inkomen van de man is niet representatief meer en vormt geen goede indicatie voor de verdiencapaciteit van de man. Gelet op het feit dat de man in 2021 een aanzienlijk hogere winst dan in 2020 heeft gerealiseerd en de winst in 2022 mogelijk wat lager zal zijn dan de winst in 2020, vormt de winst in 2020 nog steeds een redelijk uitgangspunt om de draagkracht van de man op te baseren. Het hof is van oordeel dat bij deze winst van € 113.958,- geen rekening hoeft te worden gehouden met inkomensvoorzieningen. De man heeft weliswaar een offerte overgelegd van een arbeidsongeschiktheidsverzekering, maar hij heeft niet aangetoond dat hij inmiddels daadwerkelijk kosten voldoet voor voorzieningen. Verder heeft de man ook niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre vanaf 2020 een pensioenvoorziening noodzakelijk is en tot welk bedrag.
Dat de man nog geen nieuwe werkopdracht heeft binnen gehaald is ook geen reden om van een andere draagkracht uit te gaan. De privéonttrekkingen in 2021 waren aanzienlijk hoger dan de winst die de man heeft gerealiseerd, volgens de man omdat hij diverse schulden moest afbetalen. Het hof gaat ervan uit dat de man de periode tot de volgende opdracht ook op die manier kan overbruggen. De situatie doet niets af aan zijn verdiencapaciteit. Het hof is daarom net als de rechtbank van oordeel dat de man in staat moet worden geacht een gemiddelde winst over meerdere jaren van € 113.958,- per jaar te realiseren en dat zijn draagkracht op dit bedrag moet worden gebaseerd. Daarbij is al rekening gehouden met het feit dat de inkomsten uit verhuur van de woning van de man zijn vervallen.
De eerste grief van de man faalt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen.