ECLI:NL:GHARL:2023:8460

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
10 oktober 2023
Zaaknummer
200.324.320/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing conservatoir beslag in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een vordering tot opheffing van conservatoir beslag dat door appellante was gelegd onder de Rabobank ten laste van geïntimeerde. De voorzieningenrechter had de vordering tot opheffing toegewezen, nadat geïntimeerde zekerheid had gesteld, maar appellante weigerde mee te werken aan de opheffing van het beslag. Het hof heeft de procedure bij de rechtbank in herinnering gebracht en de relevante feiten uiteengezet. Appellante had in april 2022 een camper gekocht van geïntimeerde, maar deze bleek mankementen te vertonen. Na een ontbinding van de koopovereenkomst door appellante, heeft zij conservatoir beslag gelegd om haar vordering te waarborgen. Het hof oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat er voldoende zekerheid was gesteld door geïntimeerde en dat appellante in de proceskosten moest worden veroordeeld. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en wees het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.324.320/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 188058)
arrest in kort geding van 10 oktober 2023
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
appellante,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. H.L. Thiescheffer, die kantoor houdt te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. O.M.M. Philips, die kantoor houdt te Haren.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
16 februari 2023, dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft gewezen.

2.De procedure bij het hof

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 2 maart 2023,
- het anticipatie-exploot van 6 maart 2023,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord (met producties),
- de akte houdende uitlating producties van [appellante] .
2.2
Vervolgens heeft [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellante] vordert in het hoger beroep – samengevat – dat het vonnis van de voorzieningenrechter wordt vernietigd en dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.

3.3. Waar gaat het in deze zaak om?

3.1
[appellante] heeft conservatoir derdenbeslag gelegd onder de Rabobank ten laste van [geïntimeerde] . Dat beslag heeft doel getroffen. [geïntimeerde] heeft gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld het beslag op te heffen, althans het op te heffen nadat hij zekerheid heeft gesteld. De voorzieningenrechter heeft die laatste vordering toegewezen en heeft [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
3.2
[appellante] is het niet eens met de proceskostenveroordeling. Het hof volgt haar daarin niet en zal het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigen. Het hof zal deze beslissing hierna toelichten, door eerst de relevante feiten te vermelden en daarna de standpunten van partijen te bespreken.

4.4. De vaststaande feiten

4.1
[geïntimeerde] heeft in april 2022 via Marktplaats een camper aan [appellante] verkocht voor een koopsom van € 21.000,-.
4.2
De camper bleek mankementen te hebben. Volgens een reparateur was er veel meer met de camper gereden dan de kilometerteller aangaf. Volgens [geïntimeerde] kwam dit voor risico van [appellante] .
4.2
In een brief van 3 november 2022 van [naam1] , haar juridisch adviseur, aan [geïntimeerde] heeft [appellante] de koopovereenkomst met [geïntimeerde] ontbonden “op grond van dwaling c.q. bedrog / oplichting c.q. onrechtmatige daad”. Zij heeft [geïntimeerde] gesommeerd de koopsom, vermeerderd met € 2.008,42 aan “herstelschade”, binnen 5 dagen (terug) te betalen.
4.3
Eerder, op 31 oktober 2022, had [appellante] al aangifte wegens oplichting gedaan tegen [geïntimeerde] en had zij bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland verlof gevraagd en verkregen om conservatoir derdenbeslag onder de Rabobank te leggen ten laste van [geïntimeerde] tot zekerheid van een vordering van € 29.900,-. Dat derdenbeslag is op
2 november 2022 gelegd.
4.4
De Rabobank heeft [geïntimeerde] op 2 november 2022 meegedeeld dat conservatoir beslag is gelegd en dat door het beslag tegoeden van – afgerond – € 71.000,- waren getroffen.
4.5
De advocaat van [geïntimeerde] heeft per e-mail van 10 januari 2023 aan
Mr. Thiescheffer, die het beslagrekest had ingediend, met afschrift aan [naam1] , laten weten dat zijn cliënt wenst te kunnen beschikken over het surplus: het deel van de tegoeden dat niet onder het beslag valt. Hij verzocht mr. Thiescheffer te bevestigen dat [appellante] daaraan haar medewerking wilde verlenen door een depotovereenkomst te ondertekenen.
4.6
In een e-mail van 1 februari 2023 aan mr. Thiescheffer (met afschrift aan [naam1] ) stuurde de advocaat van [geïntimeerde] een concept-depotovereenkomst. De overeenkomst kwam erop neer dat de Rabobank een bedrag van € 29.900,- zou overmaken naar de derdengeldrekening van de advocaat van [geïntimeerde] en dat [appellante] daarna het gelegde beslag zou opheffen. Het in depot gestelde bedrag zou worden uitgekeerd zodra ten gunste van [appellante] een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis of arrest zou zijn gewezen of indien partijen gezamenlijk de opdracht gaven een bedrag aan [appellante] uit te keren.
4.7
Mr. Thiescheffer heeft, na enkele herinneringen, in een e-mail van 10 februari 2023 gereageerd op het voorstel van de advocaat van [geïntimeerde] . Hij schreef:

Cliënt ziet geen enkele aanleiding om te komen tot het ondertekenen van een depotovereenkomst waarbinnen het in beslag genomen saldo op uw beheerrekening zal worden gestort.”
4.8
Na het door de voorzieningenrechter gewezen vonnis heeft [appellante] op
16 februari 2023 de depotovereenkomst alsnog ondertekend. Er is ook uitvoering gegeven aan de depotovereenkomst.

5.5. De beoordeling van het geschil

Het spoedeisend belang5.1 [geïntimeerde] had ten tijde van het vonnis een spoedeisend belang bij de gevorderde opheffing van het beslag (onder zekerheidstelling). Hij heeft er ook nu nog een spoedeisend belang bij dat het beslag opgeheven blijft.
De opheffing van het beslag tegen zekerheidstelling5.2 Op grond van artikel 705 lid 2 Rv wordt een conservatoir beslag dat is gelegd voor een geldvordering opgeheven wanneer voor de vordering voldoende zekerheid wordt gesteld. [appellante] heeft ook in de procedure bij het hof niet bestreden dat met de deponering van een bedrag van € 29.900,- op de derdengeldrekening van de advocaat van [geïntimeerde] onder de bepalingen die waren neergelegd in de depotovereenkomst voldoende zekerheid werd gesteld. Daarvan kan dan ook worden uitgegaan. Gelet daarop is de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] toewijsbaar. Indien [appellante] dat toch wil bestrijden – haar stellingen blinken niet uit in helderheid – dan heeft zij dat onvoldoende onderbouwd.
De voorzieningenrechter heeft [appellante] terecht in de proceskosten veroordeeld5.3 Uit de in 4.6 en 4.7 aangehaalde correspondentie volgt dat de advocaat van [geïntimeerde] [appellante] door middel van e-mails aan haar advocaat Thiescheffer heeft verzocht mee te werken aan opheffing van het gelegde beslag, tegen zekerheidstelling door middel van een depot van € 29.900,- op de derdengeldrekening van de advocaat van [geïntimeerde] . Op
1 februari 2023 heeft de advocaat van [geïntimeerde] een concept-depotovereenkomst toegestuurd. In elk geval vanaf dat moment was het [appellante] duidelijk wat [geïntimeerde] wilde: opheffing van het beslag onder zekerheidsstelling. Uit de in 4.7 aangehaalde reactie van mr. Thiescheffer van 10 februari 2023 blijkt onmiskenbaar dat [appellante] daaraan niet wilde meewerken.
5.4 Als het [appellante] , zoals zij stelt, niet duidelijk was wat [geïntimeerde] wilde, was dat haar vanaf 1 februari 2023 wel duidelijk. Mr. Thiescheffer heeft tot 10 februari 2023 niet op het voorstel van de advocaat van [geïntimeerde] gereageerd [1] , en heeft het op 10 februari 2023 ondubbelzinnig van de hand gewezen [2] . Omdat [appellante] niet wilde meewerken aan opheffing van het beslag onder zekerheidstelling, kon [geïntimeerde] alleen de opheffing van het beslag bewerkstelligen door een vordering in kort geding in te stellen. Het hof ziet niet in dat [geïntimeerde] een alternatief had om tot opheffing van het beslag te komen.
5.5
Uit de dagvaarding in kort geding volgt dat [geïntimeerde] zowel aan zijn primaire vordering - opheffing van het beslag - als aan zijn subsidiaire vordering - veroordeling van [appellante] om mee te werken aan de opheffing van het beslag door de depotovereenkomst te ondertekenen en daaraan uitvoering te geven - ten grondslag heeft gelegd dat hij zekerheid wilde stellen tegen opheffing van het beslag. De voorzieningenrechter heeft de primaire vordering niet toegewezen, omdat in dat geval geen enkele zekerheid meer aanwezig zou zijn. Hij heeft de subsidiaire vordering wel toegewezen.
5.6
De inzet van het kort geding was de opheffing van het beslag en [geïntimeerde] heeft daarvoor aangevoerd dat hij bereid was zekerheid te stellen door middel van het sluiten en uitvoeren van een depotovereenkomst. Op die grondslag heeft de voorzieningenrechter [appellante] , die buiten rechte niet bereid was mee te werken aan opheffing van het beslag, ook niet tegen zekerheidstelling, veroordeeld om mee te werken aan de opheffing. [appellante] is dan ook wel degelijk grotendeels in het ongelijk gesteld. Dat de voorzieningenrechter voor opheffing van het beslag niet de weg heeft gekozen die hem in de primaire vordering was aangereikt, maar de subsidiaire vordering heeft toegewezen, maakt dat niet anders. De uitkomst van het oordeel van de voorzieningenrechter en de grondslag van dat oordeel komen immers overeen met wat [geïntimeerde] in de dagvaarding in kort geding had aangevoerd.
5.7
Omdat [appellante] grotendeels in het ongelijk werd gesteld, heeft de voorzieningenrechter haar terecht in de proceskosten veroordeeld. [appellante] had daaraan gemakkelijk kunnen ontkomen door het voorstel van de advocaat van [geïntimeerde] van
1 februari 2023 te accepteren in plaats van het (ongemotiveerd) af te wijzen [3] .
Conclusies5.8 Het hof zal het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigen [4] . Ook in de procedure bij het hof wordt [appellante] in het ongelijk gesteld. Het hof zal haar dan ook veroordelen in de proceskosten (geliquideerd salaris van de advocaat: 1 punt, tarief II). Het hof ziet geen reden om haar in de daadwerkelijke proceskosten te veroordelen. Aan de daarvoor in de rechtspraak van de Hoge Raad gestelde eisen is niet voldaan.

6.6. De beslissingHet hof:

bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 16 februari 2023;
veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure bij het hof en stelt deze kosten vast op € 129,14 aan deurwaarderskosten, € 343,- aan griffiegeld en € 1.183,- voor advocaatkosten [5] ;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, M.W. Zandbergen en M. Aksu en is in het openbaar uitgesproken op 26 september 2023 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Grief II faalt
2.Grief IV faalt
3.Grief V faalt
4.Grief I faalt bij gebrek aan belang
5.Geen uitvoerbaar verklaring bij voorraad gevorderd. Noot verwijderen.