ECLI:NL:GHARL:2023:7963

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 september 2023
Publicatiedatum
22 september 2023
Zaaknummer
21-004420-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot moord met gevangenisstraf en gedeeltelijke toewijzing van schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor poging tot moord, gepleegd op 11 mei 2020, waarbij hij het slachtoffer met een mes in de rug heeft gestoken. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van zes jaren opgelegd, maar het hof heeft deze straf verminderd tot vijf jaren en negen maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof oordeelde dat, hoewel de voorwaarden voor het opleggen van een TBS-maatregel met dwangverpleging strikt genomen zijn vervuld, deze maatregel niet de meest geëigende oplossing is voor de verdachte, die lijdt aan een licht verstandelijke beperking. De vordering van de benadeelde partij voor immateriële schade is gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 2.500,-, terwijl de materiële schade niet-ontvankelijk is verklaard. Het hof heeft de verdachte ook verplicht om de schadevergoeding te betalen, met inachtneming van de wettelijke rente vanaf de datum van het delict.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004420-22
Uitspraak d.d.: 22 september 2023
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, van 4 oktober 2022 met parketnummer 18-222117-20 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
thans verblijvende in P.I. [verblijfplaats] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 8 september 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van het voorarrest en tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] voor wat betreft de immateriële schade wordt toegewezen tot een bedrag van € 2.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard voor wat betreft de materiële schade. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. S.Ph.Chr. Wester, naar voren is gebracht.
Het hof heeft tevens kennisgenomen van hetgeen namens de benadeelde partij door
[raadsman] , naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Verdachte is bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 4 oktober 2022 ter zake van de primair tenlastegelegde poging tot moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 2.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 11 mei 2020 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in/bij een woning gelegen aan of bij [adres] aldaar, opzettelijk en met voorbedachten rade [benadeelde] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die [benadeelde] , met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in de rug, althans in het lichaam, heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 mei 2020 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in/bij een woning gelegen aan of bij [adres] aldaar, [benadeelde] , opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet die [benadeelde] , met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in de rug, althans in het lichaam, heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 mei 2020 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in/bij een woning gelegen aan of bij [adres] aldaar, aan [benadeelde] , opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel, (te weten een klaplong, waarvoor een geneeskundige behandeling noodzakelijk was) heeft toegebracht door met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in de rug, althans in het lichaam, heeft gestoken en/of gesneden;
meest subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 mei 2020 te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in/bij een woning gelegen aan of bij [adres] aldaar, aan [benadeelde] , opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel, (te weten een klaplong, waarvoor een geneeskundige behandeling noodzakelijk was) toe te brengen, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, die [benadeelde] , met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in de rug, althans in het lichaam, heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsoverweging

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte ontkent degene te zijn die aangever heeft gestoken. De getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] zijn niet betrouwbaar. Bovendien wijzen onafhankelijke getuigen een andere persoon aan die aangever heeft gestoken, te weten iemand met een hond, die kort na het incident in de buurt van de woning van [getuige 1] is gezien, terwijl verdachte geen hond heeft. Daarnaast is geen DNA-onderzoek verricht aan een in de woning van [getuige 1] aangetroffen broek en mes en aan de klink van de voordeur en de wc. Daarom kan niet vastgesteld worden dat verdachte in die woning was ten tijde van het tenlastegelegde.
Ten aanzien van de vraag of sprake is van voorbedachten raad heeft de raadsman aangevoerd dat de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] hierover onvoldoende overtuigend zijn.
Oordeel van het hof [1]
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het primair tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt in het bijzonder het volgende.
De rechtbank heeft in haar vonnis het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt op grond van de hierna te noemen bewijsmiddelen die de daartoe redengevende feiten en omstandigheden bevatten, het volgende vast.
Op 11 mei 2020 kregen verbalisanten opdracht om te gaan naar [adres] te [plaats] . Aldaar zou een steekpartij hebben plaatsgevonden. Omstreeks 17:50 uur kwamen verbalisanten ter plaatse. Verbalisanten herkenden [getuige 1] , de bewoner van [adres] . [getuige 1] vertelde aan verbalisant dat het slachtoffer had verteld dat hij was gestoken met een mes. [getuige 1] was met haar moeder in de woonkamer en er was nog een persoon aanwezig geweest die zij ‘ [bijnaam verdachte] ’ noemde. [2] Bij het door verbalisanten ingestelde buurtonderzoek heeft [getuige 1] gezegd dat [bijnaam verdachte] ten
tijde van het incident bij haar was. [3]
Aangever [benadeelde] heeft op 30 september 2020 verklaard dat hij op 11 mei 2020 bij de woning aan [adres] te [plaats] aanbelde. Hij zag dat de deur werd opengedaan door een man die hij kent als [bijnaam verdachte] . [4] Hij heeft verklaard dat hij was gebeld door [getuige 1](het hof begrijpt: [getuige 1] )
, de bewoonster van de woning, die vroeg of hij even langs wilde komen. [benadeelde] heeft verklaard dat mensen hem [benadeelde] noemen. [5] Hij heeft verklaard dat hij toen hij in de woonkamer was van achteren in zijn rug werd gestoken. Hij keek om en zag [bijnaam verdachte] met een mes staan. [getuige 2](het hof begrijpt: [getuige 2] )
en [getuige 1] zaten op de bank. Hij is de woning uitgevlucht en terwijl hij bij de overbuurvrouw stond, zag hij [bijnaam verdachte] de deur uitlopen. [6]
Uit de geneeskundige verklaring blijkt dat [benadeelde] een wond had van ongeveer 3 centimeter met inwendig een kleine scheur in de rechter onderkwab. Ook was er sprake van een klaplong. [7]
Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat er op 11 mei 2020 omstreeks 17:45 uur op haar voordeur werd geklopt. Er stond een man voor de deur die vroeg of zij een ambulance kon bellen omdat hij was neergestoken. De man liet zijn verwondingen zien. Net boven zijn rug zag [getuige 3] een open wond van ongeveer 2 à 3 centimeter lang. Zijn rug en handen zaten onder het bloed. [8] Toen zij sirenes hoorde zag zij dat een jongen die bijna dagelijks aanwezig is in de [adres] uit de woning liep. [9]
Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat zij naar [getuige 1] ging. Zij hoorde dat [bijnaam verdachte] tegen [getuige 1] riep: “wanneer komt die jongen?”. Zij zag dat [bijnaam verdachte] heen en weer liep door de woning. Getuige [getuige 2] verklaart dat zij wist dat er iets ging gebeuren. Zij zag dat [bijnaam verdachte] een groot mes in zijn handen had. Zij hoorde dat [bijnaam verdachte] zei dat hij de jongen wilde djoeken, hetgeen Surinaams voor steken is. Zij wist van [getuige 1] dat er al enige tijd over deze actie was gesproken.
Zij zag dat [bijnaam verdachte] met het mes gebaren en bewegingen maakte alsof hij de jongen zou gaan steken. [10] Met de jongen doelt de getuige op [benadeelde] , zij noemt hem tuinkabouter. [bijnaam verdachte] liep volgens de getuige op en neer door de woning, hij was nerveus en gespannen. Toen de bel ging zag zij dat [bijnaam verdachte] naar de voordeur ging. Toen zij [benadeelde] de woning zag binnenkomen riep hij direct dat hij was neergestoken. [bijnaam verdachte] liep volgens de getuige al twee weken met het plan om hem een lesje te leren. [bijnaam verdachte] had al met een mes gedreigd en gezegd dat hij zou steken. Er waren geen andere mensen in de woning. [11]
[getuige 1] heeft bij de politie verklaard dat [benadeelde] ‘tuinkabouter’ is. Zij heeft [bijnaam verdachte] leren kennen via haar stiefbroer. De voornaam van [bijnaam verdachte] is [verdachte] . [12] Verbalisant heeft [getuige 1] een foto van [verdachte] getoond, waarop [getuige 1] aangaf aan dat dit [bijnaam verdachte] is. [getuige 2] is haar moeder. [13] Haar telefoonnummer is [telefoonnummer] . [14]
[getuige 1] heeft bij de politie verklaard dat [bijnaam verdachte] de grootste hekel had aan [benadeelde] . Volgens [getuige 1] riep [bijnaam verdachte] steeds dat [benadeelde] geen respect voor hem had. Hij was geobsedeerd door [benadeelde] en kon vanuit het niets flippen om [benadeelde] . Zij heeft verklaard dat [bijnaam verdachte] haar in de twee weken voor het incident meerdere keren heeft gevraagd om [benadeelde] te bellen, zodat hem een lesje kon worden geleerd. [15]
Op 27 augustus 2020 werd de GSM van [getuige 1] in beslag genomen. [16] Uit de historische verkeersgegevens is volgens verbalisant te herleiden dat ongeveer 30 minuten voordat het incident plaatsvond door het nummer van [getuige 1] is gebeld met het nummer van ‘ [benadeelde] ’. [17]
Door verbalisant is er onderzoek gedaan om de identiteit van de persoon “ [bijnaam verdachte] ” te achterhalen. Verbalisant heeft vastgesteld dat mede gelet op getuigenverklaringen tijdens de topgesprekken telkens de persoon [bijnaam verdachte] naar voren kwam als zijnde de dader van het misdrijf. Verbalisant deed gedurende het onderzoek stemherkenning op van ‘ [bijnaam verdachte] ’. Op 2 juni 2020 kwam uit een tapgesprek het nieuwe telefoonnummer van [bijnaam verdachte] naar voren. Dit telefoonnummer werd vervolgens getapt. Op 16 juni 2020 werd [bijnaam verdachte] in een telefoongesprek [bijnaam verdachte] genoemd. [18] Op 22 juni 2020 werden er twee sms-berichten naar het getapte telefoonnummer van [bijnaam verdachte] verzonden, met de tekst: [verdachte] ( [geboortedag] -1998). Vervolgens heeft verbalisant met de totaal verkregen gegevens over [bijnaam verdachte] in de politiesystemen gezocht en een registratie van een straatroof aangetroffen. Daaruit bleek dat dit feit werd gepleegd met [bijnaam verdachte] . De man die [bijnaam verdachte] werd genoemd en toen is aangehouden betreft [verdachte] , geboren op [geboortedag] 1998. [19]
Bewijsoverwegingen rechtbank ten aanzien van het primair ten laste gelegde
Verdachte ontkent het ten laste gelegde feit. De raadsvrouw heeft gesteld dat er een niet uit te sluiten alternatief scenario is dat een ander dan verdachte als dader moet worden aangemerkt en dat er sprake is van collaborative storytelling, op grond waarvan de verklaringen en beschuldigingen over het steken door ‘ [bijnaam verdachte] ’ zijn ontstaan. De raadsvrouw heeft dit verweer niet nader onderbouwd.
De rechtbank volgt de raadsvrouw niet en acht op basis van de hiervoor opgenomen
bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot moord. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Steken door [bijnaam verdachte]
Allereerst overweegt de rechtbank dat eventueel contact tussen getuigen nog niet maakt dat sprake is van onderlinge beïnvloeding. De rechtbank ziet in onderhavige zaak bovendien geen aanleiding om aan te nemen dat er sprake is van onderlinge beïnvloeding achteraf van getuigen. Ook ziet de rechtbank geen aanwijzingen in de afgelegde verklaringen om aan te nemen dat er sprake is van een motief voor het afleggen van een valse verklaring.
De rechtbank overweegt daartoe dat [getuige 1] direct aan de ter plaatse komende
verbalisanten, alsook korte tijd later, toen ze nog niet als verdachte was aangemerkt, tijdens het buurtonderzoek heeft verklaard dat [bijnaam verdachte] in haar woning was. Ook uit de tapgesprekken kort na de steekpartij volgt dat aangever door [bijnaam verdachte] is gestoken. Zo heeft [getuige 1] het in diverse telefoongesprekken op 14 mei 2020 over [bijnaam verdachte] . In het telefoongesprek met haar moeder noemt zij dat ‘hij’ uit de wc kwam met een stiletto in zijn hand en dat hij het mes aan de witte broek heeft schoongemaakt. Op 27 mei 2020 belt [getuige 1] met haar moeder. In dit gesprek zegt [getuige 1] dat zij door [bijnaam verdachte] in de problemen is gekomen. [getuige 2] , de moeder van [getuige 1] , zegt daarop dat [getuige 1] hem heeft gebeld en dat ze wist dat die vent al de hele week aan haar hoofd aan het zeuren was over die vent omdat hij steeds zei dat zij ( [getuige 1] ) hem moest bellen omdat die man moest leren hem te respecteren. Uit het dossier blijkt niet dat er na de steekpartij contact is geweest tussen aangever enerzijds en [getuige 1] en [getuige 2] anderzijds. De rechtbank overweegt daarnaast dat ook aangever verdachte heeft aangewezen als steker. Dat hij pas op een later moment aangifte heeft gedaan doet op zichzelf niet af aan de betrouwbaarheid van zijn verklaring. Bovendien heeft aangever uitgelegd waarom hij pas op een later moment aangifte heeft gedaan.
Identiteit [bijnaam verdachte]
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd wijst de verklaring van getuige [getuige 3] er naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer op dat de persoon die zij beschrijft [naam] moet zijn. Uit het dossier blijkt niet hoe [naam] eruit ziet. De getuige [getuige 4] heeft de door getuige [getuige 3] omschreven persoon niet gezien en verklaart over een persoon die vaker bij de woning kwam. [getuige 1] heeft verklaard dat [bijnaam verdachte] een aantal weken bij haar in de woning verbleef. De conclusie van de verdediging dat de persoon bij de woning van [getuige 1] [naam] zou zijn en dat [naam] de steker is, vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het strafdossier.
De rechtbank acht op grond van de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen wettig en
overtuigend bewezen dat verdachte ‘ [bijnaam verdachte] ’ is. Zowel aangever als [getuige 1] hebben bij het tonen van een foto van verdachte verklaard dat dit ‘ [bijnaam verdachte] ’ betreft, hetgeen wordt bevestigd door het proces-verbaal van herkenning. Verdachte voldoet tevens aan het signalement dat door getuige [getuige 3] is gegeven over de man die, kort nadat aangever bij haar aanbelde, bij de woning van [getuige 1] wegliep.”
Het hof sluit zich aan bij deze overwegingen van de rechtbank en voegt daar het volgende aan toe.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verklaringen van drie buurtbewoners een alternatief scenario schetsen, waarin niet verdachte maar [naam] de steker is. Het hof overweegt hieromtrent dat deze getuigen niets hebben verklaard over het steekincident zelf, maar enkel over een persoon die zij zagen lopen na het incident. Het uit de verklaringen van de getuigen voortgekomen signalement van de persoon die zij na het steekincident hebben gezien, kan bovendien passen bij verdachte.
Verder stelt het hof, gelet op bovenstaande overwegingen van de rechtbank, vast dat het ‘ [bijnaam verdachte] ’ is die aangever gestoken heeft. Uit de tapgesprekken tussen [getuige 1] en [naam] [20] blijkt dat zij met hem spreekt over ‘ [bijnaam verdachte] ’, waaruit volgt dat [bijnaam verdachte] niet [naam] is.
Gelet hierop is het alternatieve scenario niet aannemelijk geworden.
Voorts heeft de rechtbank overwogen:
Voorbedachten rade
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel
‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachten raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachten raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ acht de rechtbank in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend.
[getuige 2] heeft verklaard dat zij van [getuige 1] wist dat er al enige tijd over deze actie was gesproken. Ook [getuige 1] heeft verklaard dat verdachte haar al een paar weken vroeg om [benadeelde] te bellen zodat hem een lesje kon worden geleerd.
Uit de bewijsmiddelen en het hiervoor overwogene volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte geobsedeerd was door aangever en dat hij al langere tijd plannen had om hem een lesje te leren. Vervolgens heeft [getuige 1] op 11 mei 2020 aangever gebeld met de vraag of hij langs wilde komen. Uit de verklaring van getuige [getuige 2] volgt dat verdachte al voor de komst van [benadeelde] onrustig heen en weer liep en daarbij een mes in zijn handen had. Zij wist dat er iets ging gebeuren en heeft gezegd dat verdachte het mes weg moest leggen. Verdachte heeft daarop gereageerd door te zeggen dat hij de jongen wilde djoeken, hetgeen steken betekent. Terwijl verdachte het mes vasthad, maakte hij gebaren en bewegingen met het mes alsof hij de jongen zou gaan steken. Toen aangever bij de woning kwam heeft hij aangebeld, waarop verdachte naar de voordeur is gelopen. Verdachte heeft aangever binnen gelaten en heeft hem in de loop van de voordeur naar de woonkamer met een mes in zijn rug gestoken.”
Het hof sluit zich aan bij deze overwegingen van de rechtbank en voegt daaraan toe dat het op grond van het voorgaande concludeert dat verdachte wetenschap had van de komst van aangever naar de woning van [getuige 1] en dat verdachte een plan had om aangever neer te steken.
Voorts heeft de rechtbank overwogen:
“De rechtbank concludeert op grond van deze feiten en omstandigheden dat de verdachte voorafgaand aan zijn handelen voldoende tijd heeft gehad zich te beraden op het genomen of het te nemen besluit, zodat hij gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daar rekenschap van te geven. Aldus staat voor de rechtbank vast dat het handelen van de verdachte niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Opzet op de dood van aangever
Hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de voorbedachte raad leidt tevens tot het oordeel dat verdachte opzet heeft gehad op de dood van aangever. Verdachte was opgefokt op het moment dat [getuige 1] aangever belde en vroeg om langs te komen. Hij liep op dat moment met een mes te zwaaien. Daarbij heeft hij gezegd dat hij aangever zou steken. Vervolgens kwam aangever bij de woning en heeft verdachte hem van achteren in zijn rug gestoken. Het mes is door drie lagen kleding heengegaan, waaronder een dikke jas. Daarbij liep aangever een klaplong en letsel aan zijn long op. De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte het mes met kracht in de rug van aangever heeft gestoken. Het is een feit van algemene bekendheid dat het bovenlichaam vitale organen bevat. Gelet hierop kan het niet anders dan dat verdachtes voorbedachte raad zag op de dood van aangever.
De rechtbank acht poging tot moord bewezen.
Medeplegen
Evenals de officier van justitie komt de rechtbank tot het oordeel dat er geen sprake is van medeplegen, omdat uit het dossier niet blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [getuige 1] . De rechtbank overweegt daartoe dat de rechtbank op basis van het dossier vaststelt dat [getuige 1] aangever heeft gebeld en heeft gevraagd naar haar woning te komen en daarmee haar woning beschikbaar heeft gesteld.
De rechtbank kwalificeert deze handelingen niet als een nauwe en bewuste samenwerking met verdachte en spreekt verdachte daarom van het medeplegen vrij.”
Het hof sluit zich aan bij deze overwegingen van de rechtbank.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
hij op 11 mei 2020 te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om in een woning gelegen aan [adres] aldaar, opzettelijk en met voorbedachten rade [benadeelde] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die [benadeelde] met een mes in de rug heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het primair bewezenverklaarde levert op:

poging tot moord.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde feit wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van het voorarrest, en tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Daartoe heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat de maatregel nodig is voor de veiligheid van de samenleving nu door de weigerachtige houding van verdachte van het stelsel rondom voorwaardelijke invrijheidstelling niet veel kan worden verwacht. De oplegging van de maatregel is mogelijk nu het aan het hof, en niet aan de geraadpleegde deskundigen, is om de stoornis vast te stellen, waarbij die stoornis niet onomstotelijk hoeft vast te staan. Een waarschijnlijkheidsoordeel is voldoende.
Daartoe kan het hof gebruikmaken van de over verdachte uitgebrachte rapportages, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat sprake is van een licht verstandelijke beperking, een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een stoornis in het gebruik van cannabis. Uit het verdachte betreffende uittreksel justitiële documentatie en de in het NIFP-rapport beschreven incidenten volgt dat voldaan wordt aan het gevaarscriterium.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof niet kan overgaan tot de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat er geen sprake is van een stoornis en het causale verband of de doorwerking tussen een eventuele stoornis en het delict ontbreekt. Ook bestaat er geen hoog recidiverisico en blijkt niet dat een hoog beveiligingsniveau noodzakelijk is. Om die reden is niet voldaan aan de wettelijke vereisten als genoemd in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht voor de oplegging van terbeschikkingstelling. Bij een veroordeling dient volstaan te worden met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van de voorlopige hechtenis van verdachte.
Oordeel van het hof
Bij de bepaling van de straf en/of maatregel heeft het hof rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting van zowel de rechtbank als het hof en de rapportages van het NIFP Pieter Baan Centrum (PBC) van 7 september 2021, het reclasseringsadvies van het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering van 29 augustus 2022, het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 3 augustus 2023, alsmede de vordering van de advocaat-generaal en het pleidooi van de verdediging.
Het hof heeft, net als de rechtbank, in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich op 11 mei 2020 schuldig gemaakt aan een poging tot moord door het slachtoffer van achteren met een mes in de rug te steken. Verdachte heeft het slachtoffer doelbewust in zijn rug gestoken en heeft hiermee op uiterst grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Verdachte had het vooropgezette plan het slachtoffer het meest kostbare wat hij heeft, zijn leven, af te nemen. Dat getuigt van een enorme minachting voor de waarde van het leven van anderen. Verdachte heeft geen openheid willen geven over de reden van zijn handelen, heeft daardoor geen verantwoordelijkheid voor zijn daden genomen en laat het slachtoffer achter met allerlei vragen over het gebeuren. Het slachtoffer heeft bij gelegenheid van zijn spreekrecht duidelijk gemaakt dat het feit een grote impact op hem heeft gehad en nog steeds heeft. Dat de ernst van het letsel relatief beperkt is gebleven, is niet aan verdachte te danken. Dergelijke feiten veroorzaken daarnaast ook gevoelens van angst en onzekerheid in de samenleving.
Het hof heeft bij de strafoplegging gelet op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdachte van 3 augustus 2023. Daaruit blijkt dat verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten. Ook houdt het hof rekening met de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Ten aanzien van het opleggen van de gevorderde maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege overweegt het hof als volgt. Om deze maatregel op te kunnen leggen, moet op grond van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Zo moet sprake zijn van een veroordeling voor een feit waarvoor tenminste een gevangenisstraf van vier jaar of meer opgelegd kan worden (dan wel een aantal specifiek in de wet genoemde delicten), moet door de rechter de aanwezigheid bij verdachte van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestesvermogens zijn vastgesteld, moet vastgesteld worden dat die stoornis ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde bestond, moet sprake zijn van recidivegevaar en moeten door tenminste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, rapportages zijn opgemaakt die maximaal een jaar oud zijn.
Strafbedreiging
Moord is een strafbaar feit dat bedreigd wordt met een levenslange gevangenisstraf. Hiermee is voldaan aan de eis dat het een strafbaar feit betreft dat een strafbedreiging van vier jaar of meer kent.
Rapportages
Over verdachte zijn verschillende rapportages uitgebracht, waaronder laatstelijk door het PBC. Verdachte heeft zijn medewerking daaraan geweigerd, waardoor laatstgenoemde eis op grond van artikel 37a, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht is komen te vervallen.
Stoornis
Verdachte heeft niet meegewerkt aan persoonlijkheidsonderzoeken van zowel een psycholoog als een psychiater. Vervolgens is verdachte opgenomen in het PBC en ook daar heeft hij niet willen meewerken aan het onderzoek. Verdachte heeft ook geen toestemming gegeven voor het opvragen van informatie over zijn persoon en de machtiging om die gegevens zonder zijn toestemming te mogen opvragen is door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij beschikking van 3 februari 2022 geweigerd, welke beslissing door de Hoge Raad op 13 september 2022 is bekrachtigd.
Ondanks de weigering van verdachte achten de deskundigen van het PBC het aan de hand van alle beschikbare informatie en de beperkte klinische bevindingen tijdens de periode van observatie waarschijnlijk dat sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Het daadwerkelijk vaststellen van die diagnose is door hen echter niet mogelijk in verband met de gebreken in het verrichte onderzoek als gevolg van verdachtes weigering mee te werken waardoor diepgaand diagnostisch onderzoek niet mogelijk was noch referentenonderzoek en testonderzoek heeft plaats kunnen vinden. Wel is vastgesteld dat sprake is van een stoornis in het gebruik van cannabis.
Op grond van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is het de rechter die vaststelt of sprake is van een stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens in de zin van dat artikel. Bij dat oordeel mag de rechter eerdere rapportages naar aanleiding van onderzoek door psychiaters en psychologen betrekken. De rechter hoeft zich daarbij niet te beperken tot stoornissen zoals omschreven in de DSM-V-TR. Dat het waarschijnlijk is dat verdachte lijdt aan een stoornis, is voldoende.
Uit het rapport van het PBC volgt dat verdachte op de basisschool zou zijn overgeplaatst naar het speciaal onderwijs en dat hij gedurende zijn jeugd in twee verschillende woonvoorzieningen voor kinderen en jongeren met een (licht verstandelijke) beperking (LVB) heeft gezeten. Het hof acht het niet waarschijnlijk dat verdachte in die instellingen is opgenomen zonder indicatie waaruit zou volgen dat bij hem sprake is van LVB-problematiek. Dat er sprake is geweest van langdurige opnames is ook een indicatie voor de ernst van verdachtes LVB-problematiek, waarvoor klaarblijkelijk opname/behandeling in voornoemde woonvoorzieningen noodzakelijk werd geacht. Ook wordt melding gemaakt van twee IQ-scores, waarvan één uit een in 2020 afgenomen intelligentietest komt, die op het niveau liggen van een verstandelijke beperking. Verder worden tijdens de groepsobservatie in het PBC beperkingen geobserveerd in de sociale afstemming, in de dagstructuur en daginvulling en in het maken van verstandige keuzes die zouden kunnen duiden op een verstandelijke beperking. Volgens de deskundigen van het PBC zijn er aanwijzingen dat bij verdachte sprake is van een verstandelijke beperking, maar omdat verdachte niet meegewerkt heeft, kunnen die aanwijzingen niet geobjectiveerd worden. Wel stellen de deskundigen van het PBC vast dat sprake is van cannabismisbruik. Ter terechtzitting bij het hof is het beeld van verdachte zoals dit vanuit het rapport van het PBC naar voren komt bevestigd. Het hof heeft in gesprek met verdachte de indruk bekomen dat er bij hem beperkingen zijn in begripsvermogen en informatieverwerking, passend bij LVB-problematiek.
Gelet op bovenstaande is het hof van oordeel dat het aannemelijk is dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een licht verstandelijke beperking en van cannabismisbruik en stelt dit vast. Hoewel de deskundigen ook aanwijzingen zien voor dreiging van een persoonlijkheidsstoornis, overweegt het hof dat die (dreiging van een) stoornis niet met een voldoende mate van aannemelijkheid vastgesteld kan worden. Het hof betrekt daarbij de relatief jonge leeftijd van verdachte ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde en, als gevolg daarvan, de aannemelijkheid dat zijn persoonlijkheid toen nog niet volledig uitgerijpt was. Verder stelt het hof vast dat veel van de bij verdachte waargenomen kenmerken van een persoonlijkheidsstoornis, die zowel door de deskundigen van het PBC als door de advocaat-generaal ter terechtzitting van het hof zijn benoemd, kunnen passen bij de door het hof vastgestelde licht verstandelijke beperking en daarmee niet hoeven te duiden op de aanwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis.
Gelijktijdigheid
LVB-problematiek is aangeboren. Mede gelet hierop, maar ook gelet op het feit dat verdachte al ruim voor het plegen van het onderhavige strafbare feit meermalen opgenomen is geweest in instellingen die gericht zijn op de begeleiding en behandeling van jongeren met LVB-problematiek, stelt het hof vast dat al sprake was van deze gebrekkige ontwikkeling op het moment dat verdachte het bewezenverklaarde pleegde. Ook de stoornis in het gebruik van cannabis bestond ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde. Anders dan de raadsman stelt, is het vaststellen van een verband tussen de stoornis en het delict geen vereiste voor de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling. Omdat de bij verdachte bestaande LVB-problematiek aangeboren is gaat het hof ervan uit dat deze ook aanwezig was ten tijde van het bewezenverklaarde feit. Het hof acht het aannemelijk dat verdachte op dat moment de gevolgen van zijn handelen in mindere mate kon overzien en er sprake was van verminderde copingvaardigheden voortkomend uit die problematiek. Gelet daarop gaat het hof uit van een verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde feit.
Recidivegevaar
Door de weigering van verdachte om zijn medewerking te verlenen aan de rapportages van de gedragsdeskundigen, hebben zij geen inschatting kunnen maken van het gevaar van recidive. Uit het uittreksel justitiële documentatie van 3 augustus 2023 blijkt dat verdachte gedurende de drie jaar voor het plegen van het bewezenverklaarde weliswaar regelmatig met justitie in aanraking is gekomen, maar enkel is veroordeeld voor relatief lichte strafbare feiten tot relatief lichte straffen.
De reclassering schrijft in haar rapport dat verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde in het gebruikerscircuit verkeerde en zijn leefomstandigheden onstabiel waren. Hij was dakloos, had geen werk en had weinig inkomsten. De problemen met zijn financiën, dagbesteding, sociaal netwerk, middelengebruik, psychosociaal functioneren en houding zijn volgens de reclassering (mogelijk) criminogene factoren. De combinatie van deze factoren maakt dat de reclassering het risico voor recidive hoog inschat.
LVB-problematiek levert op zichzelf geen hoog recidivegevaar op. Wel kan dat verdachtes geringe copingvaardigheden, die hem belemmeren goed te functioneren in de samenleving, verklaren.
Het hof ziet in bovenstaande omstandigheden in combinatie met de LVB-problematiek van verdachte en de daaruit voortvloeiende agressie een risico op herhaling van strafbaar gedrag.
Afwijzing oplegging maatregel
Hoewel strikt genomen is voldaan aan de vereisten voor het kunnen opleggen van een TBS-maatregel met dwangverpleging, acht het hof de oplegging van die maatregel niet de meest geëigende maatregel voor verdachte. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met het feit dat de op de voorgrond staande LVB-problematiek van verdachte niet genezen of verholpen kan worden. Het is aannemelijk dat zijn delictgedrag mede het gevolg is van de gebrekkige copingvaardigheden van verdachte ten gevolge van zijn LVB-problematiek en de omstandigheden waarin verdachte leefde. Die omstandigheden zouden moeten worden aangepast aan de intellectuele vermogens van verdachte en aldus zal er gewerkt moeten worden volgens het zogenaamde ‘handicapmodel’, een structuur-, begeleiding- en behandelnetwerk om verdachte heen. Het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal leiden tot een opname in een tbs-kliniek, waarvoor lange wachtlijsten bestaan en waarbij de uitstroommogelijkheden voor mensen met LVB-problematiek beperkt zijn, terwijl op voorhand al bekend is dat de problematiek van verdachte zelf niet behandeld kan worden in de zin van genezing. Het hof meent daarom dat, om de kans op recidive te minimaliseren, veeleer ingezet moet worden op het creëren van leefomstandigheden die passen bij de problematiek van verdachte, waarbij hem voldoende structuur en begeleiding wordt geboden. Dat zou uiteindelijk ook de situatie zijn nadat hij een behandeling in het kader van een terbeschikkingstelling zou doorlopen, zou die maatregel worden opgelegd.
Het opleggen van een deels voorwaardelijke straf om dit te bewerkstelligen acht het hof evenwel niet mogelijk nu verdachte zijn medewerking aan het opstellen van rapportages heeft geweigerd. Ook zijn ontkennende houding zal het opstellen van een plan van aanpak bemoeilijken.
Het hof heeft de verwachting dat aan verdachte in het kader van zijn eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) voorwaarden zullen worden gesteld betreffende zijn gedrag, zoals het volgen van een CoVa-training (cognitieve vaardigheden) en een agressieregulatietraining. Daarnaast verwacht het hof dat hem voorwaarden gesteld worden omtrent het accepteren van hulp en begeleiding door hem verplicht te laten wonen in een instelling voor begeleid of beschermd wonen. Verdachte heeft ter terechtzitting aangegeven dat de reclassering daar inderdaad al met hem over gesproken heeft. Mogelijk is verdachte wel gemotiveerd hieraan mee te werken nadat dit arrest onherroepelijk is geworden en zijn proceshouding niet langer relevant is voor de uitkomst van zijn strafzaak, maar een meewerkende houding wel kan voorkomen dat hij de VI-termijn alsnog in de gevangenis moet ondergaan.
Straf
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat een poging tot moord de oplegging van een langdurige gevangenisstraf rechtvaardigt en een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van de tijd die verdachte al in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in beginsel passend en geboden is.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, in eerste aanleg is overschreden. Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin verdachte in verband met het bewezenverklaarde in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen zestien maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt. Verdachte is op 3 september 2020 in verzekering gesteld. Naar het oordeel van het hof is de redelijke termijn op die datum aangevangen. De rechtbank heeft uiteindelijk op 4 oktober 2022 vonnis gewezen. Tussen het moment van de inverzekeringstelling en het wijzen van het eindvonnis zijn 25 maanden verstreken. De redelijke termijn is hiermee overschreden met 9 maanden. Deze overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot strafvermindering. Het hof houdt bij de hoogte van de strafvermindering rekening met het gegeven dat de procedures in eerste aanleg en hoger beroep tezamen niet meer dan 4 jaar in beslag hebben genomen. Gelet op het bovenstaande zal het hof, in plaats van voornoemde gevangenisstraf, een gevangenisstraf opleggen voor de duur van vijf jaren en negen maanden, met aftrek van het voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.385,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 2.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en de benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Materiële schade
De materiële schade bestaat uit het eigen risico ad € 385,00.
Het hof is van oordeel dat de gestelde materiële schade onvoldoende is onderbouwd. De benadeelde partij kan daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft ter zake van immaterieel geleden schade een bedrag van
€ 5.000,00 gevorderd. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het primair bewezenverklaarde. Om die reden heeft hij een aanspraak op immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek. De vordering leent zich – naar maatstaven van billijkheid – voor toewijzing tot een bedrag van € 2.500,-. Het hof heeft hierbij mede gelet op de letsellijst van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is verder onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij meer rechtstreekse schade heeft geleden. Verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat het restant van de vordering voor een bedrag van € 2.500,00 aan immateriële schade zal worden afgewezen.
Het hof heeft verdachte ten aanzien van het medeplegen vrijgesproken, maar stelt wel vast dat verdachte het strafbare feit naar civielrechtelijke maatstaven samen met een ander heeft gepleegd en dat zij naar civielrechtelijke maatstaven hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade. Het hof zal daarom bepalen dat verdachte de schadevergoeding niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen indien de medeaansprakelijke deze al heeft betaald, en andersom.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren en 9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 11 mei 2020.
Aldus gewezen door
mr. F. van der Maden, voorzitter,
mr. E.M.J. Brink en mr. J.A.M. Kwakman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.E. Renders, griffier,
en op 22 september 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.De genoemde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm op ambtseed en door daartoe bevoegde
2.Proces-verbaal van bevindingen, pagina 18.
3.Proces-verbaal van bevindingen, pagina 26.
4.Proces-verbaal van aangifte, pagina 109.
5.Proces-verbaal van aangifte, pagina 110.
6.Proces-verbaal van aangifte, pagina 111.
7.Een schriftelijk stuk, inhoudende een geneeskundige verklaring, pagina 135.
8.Proces-verbaal van getuigenverhoor, pagina 124.
9.Proces-verbaal van getuigenverhoor, pagina 125.
10.Proces-verbaal van verhoor, pagina 174.
11.Proces-verbaal van verhoor, pagina 175.
12.Proces-verbaal van verhoor, pagina 203.
13.Proces-verbaal van verhoor, pagina 204.
14.Proces-verbaal van verhoor, pagina 205.
15.Proces-verbaal van verhoor, pagina 218.
16.Proces-verbaal van bevindingen, pagina 44.
17.Proces-verbaal van bevindingen, pagina 46.
18.Proces-verbaal van bevindingen, pagina 32.
19.Proces-verbaal van bevindingen, pagina 33.
20.Proces-verbaal van bevindingen, p. 51.