In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die de beschikking van de heffingsambtenaar over de WOZ-waarde van de onroerende zaak aan de [adres1] 29 te [woonplaats] heeft bevestigd. De heffingsambtenaar had de waarde per 1 januari 2020 vastgesteld op € 199.000, wat leidde tot een onroerendezaakbelasting van € 277,01 voor het jaar 2021. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld, waarbij hij een waarde van € 176.000 bepleitte. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 15 augustus 2023 werd de zaak behandeld. De heffingsambtenaar had een taxatierapport overgelegd, waaruit bleek dat de waarde was gebaseerd op vergelijkbare woningen in de omgeving. Belanghebbende betwistte de waardering en stelde dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de verschillen in grootte en bouwjaar van de woningen. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. Het hof nam daarbij in overweging dat de heffingsambtenaar de gegevens in de matrix niet had betwist en dat de waardering van de onroerende zaak in verhouding stond tot de referentieobjecten.
Uiteindelijk oordeelde het hof dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde het de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 september 2023, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.