ECLI:NL:GHARL:2023:7709

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 september 2023
Publicatiedatum
14 september 2023
Zaaknummer
22/00805 t/m 22/00807
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en vergrijpboete

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en vergrijpboetes die aan de belanghebbende zijn opgelegd. De belanghebbende, die een eenmanszaak exploiteert, had over de kwartalen van 2019 naheffingsaanslagen ontvangen van de Belastingdienst, die hij betwistte. De naheffingsaanslagen betroffen een bedrag van € 615 voor het tweede kwartaal en € 9.247 voor het derde kwartaal, met daarbij opgelegde verzuimboetes van respectievelijk € 61 en € 924, en een vergrijpboete van € 7.799 voor het derde kwartaal. De rechtbank Noord-Nederland had eerder de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting heeft de belanghebbende verklaard dat hij de naheffingsaanslag voor het derde kwartaal niet meer betwist, maar dat hij de naheffingsaanslag voor het tweede kwartaal en de bijbehorende boetes aanvecht. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn recht op aftrek van voorbelasting, en dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Het Hof heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op de teruggevraagde voorbelasting.

Wat betreft de verzuimboetes heeft het Hof geoordeeld dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat er sprake was van afwezigheid van alle schuld. De vergrijpboete werd opgelegd omdat de belanghebbende opzettelijk onjuiste aangiften had gedaan door een factuur te gebruiken die niet op zijn naam stond. Het Hof heeft de vergrijpboete van € 7.799 bevestigd, omdat de belanghebbende willens en wetens de kans op belastingontduiking heeft aanvaard. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 22/00805 tot en met 22/00807
uitspraakdatum: 12 september 2023.
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 maart 2022, nummers LEE 21/486, 21/487 en 22/161, ECLI:NL:RBNNE:2022:886, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 april 2019 tot en met 30 juni 2019 (hierna: het tweede kwartaal van 2019) een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 615. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een verzuimboete opgelegd van € 61.
1.2.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 juli 2019 tot en met 30 september 2019 (hierna: het derde kwartaal van 2019) een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 9.247. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een verzuimboete opgelegd van € 924.
1.3.
Aan belanghebbende is bij beschikking met dagtekening 30 april 2021 met betrekking tot de naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het derde kwartaal van 2019 een vergrijpboete opgelegd van € 7.799.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen de – onder 1.1, 1.2 en 1.3 – genoemde naheffingsaanslagen en beschikkingen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.6.
De Hoge Raad heeft van belanghebbende (digitaal) een bericht met stukken ontvangen, dat door de Hoge Raad is aangemerkt als hogerberoepschrift en op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is doorgezonden aan het Hof.
1.7.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] , [naam3] en [naam4] . Deze zaken zijn gezamenlijk en gelijktijdig behandeld met de zaken van belanghebbende met procedurenummers BK-ARN 22/00803 en 22/00804. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met mevrouw [naam5] (de echtgenote).
2.2.
Belanghebbende exploiteerde in 2019 tot en met het derde kwartaal een eenmanszaak onder de naam “ [naam6] ”. Volgens de inschrijving in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel bestonden de bedrijfsactiviteiten van de eenmanszaak vanaf 1 februari 2000 uit: “Adviesbureau op het gebied van boekhoudingen, belastingen, schuldsaneringen, faillissementsbegeleiding, gerechtelijke procedures, opsporingen (detective), bedrijfsdoorlichting en op het gebied van het organiseren van evenementen. Personeelsbemiddeling”.
2.3.
Vanaf 1 januari 2020 staat belanghebbende – opnieuw – met zijn eenmanszaak ingeschreven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel onder de naam “ [naam6] ”. De activiteitenomschrijving luidt volgens voormelde inschrijving: “Adviesbureau op het gebied van boekhoudingen, belastingen, schuldsaneringen, faillissementsbegeleiding, gerechtelijke procedures, opsporingen (detective), bedrijfsdoorlichting en op het gebied van het organiseren van evenementen. Personeelsbemiddeling. Verhuur van recreatiewoningen.”.
2.4.
Belanghebbende heeft aangiften ingediend voor de omzetbelasting voor het tweede en het derde kwartaal van 2019. In zijn aangifte voor het tweede kwartaal, op 14 juli 2019 ontvangen door de Inspecteur, heeft hij € 615 aan omzetbelasting teruggevraagd en in zijn aangifte voor het derde kwartaal, op 3 oktober 2019 ontvangen door de Inspecteur, een bedrag van € 9.247.
2.5.
Bij beschikking van 26 juli 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een teruggaaf verleend van € 615 aan omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2019.
2.6.
Bij beschikking van 18 oktober 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een teruggaaf verleend van € 9.247 aan omzetbelasting over het derde kwartaal van 2019.
2.7.
Bij brieven van 20 april 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende om informatie gevraagd over zijn aangiften omzetbelasting voor het tweede en derde kwartaal van 2019. Bij brieven van 25 mei 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende herinnerd aan zijn brieven van 20 april 2020.
2.8.
Met dagtekening 25 juli 2020 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de – onder 1.1 en 1.2 genoemde – naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en beschikkingen verzuimboete en belastingrente opgelegd.
2.9.
Belanghebbende heeft op 25 september 2020 met betrekking tot het tweede kwartaal van 2019 een handgeschreven overzicht overgelegd met als kop “omzet belasting 2e kw 2019”. Bij dit overzicht heeft belanghebbende diverse kopieën van kassabonnen en facturen overgelegd waaronder:
- een factuur van 4 maart 2019 van mijn Tafel met als omschrijving: “22 januari t/m 28 februari huur van 2 tafel à € 25 (p/w)”, voor een bedrag van € 151,24 vermeerderd met € 31,76 aan omzetbelasting;
- een factuur van 29 maart 2019 van dierenartsenpraktijk “ [naam7] ” voor meerdere vaccinaties, voor een bedrag van € 109,10 vermeerderd met € 22,93 aan omzetbelasting;
- een kassabon van 18 mei 2019 van [naam8] ter zake de aankoop van benzine voor een totaalbedrag van € 24,79 vermeerderd met € 5,20 aan omzetbelasting;
- een kassabon van 22 mei 2019 van de [naam9] ter zake van de aankoop van keukenpapier en een verbanddoos voor een totaalbedrag van € 3,89 vermeerderd met € 0,45 aan omzetbelasting;
- een kassabon van 20 april 2019 van [naam10] met als omschrijving “vijver/kas acc.” voor een totaalbedrag van € 10,79 vermeerderd met € 2,26 aan omzetbelasting;
- een kassabon van 21 mei 2019 van [naam11] ter zake de aankoop van drie tweedehands cd’s voor een totaalbedrag van € 26,43 vermeerderd met € 5,55 aan omzetbelasting.
2.10.
In de bezwaarfase betreffende de naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het derde kwartaal 2019 heeft belanghebbende onder meer een kopie van een factuur met factuurdatum 24 september 2019 en factuurnummer [nummer1] overgelegd van [naam12] uit [plaats1] inzake de aankoop van een Chalet Unique 10x4, waarop is vermeld “volgens orderbevestiging van 20-09-2019”, ten bedrage van € 41.322,31, vermeerderd met € 8.677,69 aan omzetbelasting, tezamen € 50.000. Op de factuur is met een adressticker als adressant/adres vermeld:
“ [belanghebbende]
[adres1]
[woonplaats]
Deze adressticker is door belanghebbende op de factuur geplakt.
2.11.
De Inspecteur heeft een kopie van een factuur met factuurdatum 24 september 2019 en factuurnummer [nummer1] aan de Rechtbank overgelegd van [naam12] uit [plaats1] inzake de aankoop van een Chalet Unique 10x4, waarop is vermeld “volgens orderbevestiging van 20-09-2019”, ten bedrage van € 41.322,31, vermeerderd met € 8.677,69 aan omzetbelasting, tezamen € 50.000. Op de factuur staat gedrukt als adressant/adres:
“ [naam13]
[adres2]
[plaats2] ”.
2.12.
Belanghebbende heeft een kopie van een creditnota met factuurdatum 30 september 2019 en factuurnummer 19700199 aan de Rechtbank overgelegd van De stacaravanmakelaar uit [plaats1] inzake een Chalet Unique 10x4, waarop is vermeld “volgens orderbevestiging van 20-09-2019”, ten bedrage van € 41.322,31, vermeerderd met € 8.677,69 aan omzetbelasting, tezamen € 50.000. Op de creditnota is met een adressticker als adressant/adres vermeld:
“ [belanghebbende]
[adres1]
[woonplaats]
Deze adressticker is door belanghebbende op de creditnota geplakt.
2.13.
De Inspecteur heeft een kopie van een creditnota met factuurdatum 30 september 2019 en factuurnummer 19700199 aan de Rechtbank overgelegd van De stacaravanmakelaar uit [plaats1] inzake een Chalet Unique 10x4, waarop is vermeld “volgens orderbevestiging van 20-09-2019”, ten bedrage van € 41.322,31, vermeerderd met € 8.677,69 aan omzetbelasting, tezamen € 50.000. Op de creditnota staat gedrukt als adressant/adres:
“ [naam13]
[adres2]
[plaats2] ”
2.14.
Belanghebbende heeft aan de Inspecteur een brief met dagtekening 1 oktober 2020 gestuurd, waarin onder meer een specificatie is gegeven van de onder 2.4 genoemde aangifte voor het derde kwartaal van 2019. Uit deze specificatie volgt dat in het teruggevraagde bedrag van € 9.247 een bedrag van € 8.677,69 is begrepen, zoals omschreven onder 2.10 respectievelijk 2.12.
2.15.
De Inspecteur heeft een derdenonderzoek ingesteld bij [naam12] . Bij e-mail van 24 november 2020 heeft de heer [naam14] (hierna: [naam14] ) de Inspecteur als volgt geïnformeerd:
“zoals besproken hierbij de correspondentie wat wij met [belanghebbende] (adviseur/vriend/contactpersoon van onze klant [naam13] )hebben gehad.
In de bijlage het mail contact en het factuur wat wij gestuurd hebben en ook weer de creditnota. Hopende zo voldoende te hebben geïnformeerd, mochten er vragen zijn vernemen wij graag van u.”
In de door [naam14] bijgevoegde e-mails van belanghebbende aan [naam14] is het volgende geschreven:
“dag [naam14] .
deze mail stuur ik aan je door
inhoudelijk lees je dat het [naam13] allemaal te snel gaat
vanochtend is hij bij mij geweest om overleg te hebben.
ook btw gedoe voor hem zelf is het voor hem te veel gedoe.
mijninschatting was wel goed.
daarom ook mijn verzoek om de btw te verleggen. naar mij als bedrijf.
na ontvangst van jou mening begrijp ik dat je het anders ziet en wilt.
daarom lijkt het mij verstandig om eventuele aankoop uit te stellen tot/dat bajema er open voorstaat om deze zaak aftewikkelen.
zo het nu staat even in de wachtkamer
afz met groet [belanghebbende] .”
Bij deze e-mail was blijkens het tot de stukken behorende afschrift een e-mail gevoegd van [naam13] aan belanghebbende van 29 september 2019, met als onderwerp: “chalet”; de inhoud van die e-mail is verder niet bij het afschrift gevoegd.
en
“dag [naam14] .
nog eens in overleg met den heer [naam13] besproken over onderwerp chalet.
steld [naam13] geen prijs meer op de levering chalet.
reden is bekend/bovendien voeld [naam13] druk om betaling te doen direckt na plaatsing chalet\ direckt betalen en dan sleutel.
dit gaat [naam13] te snel af.
ook kun je je niet vinden in btw verlegging wat heel normaal is\
daarom besluit genomen/heeft ook nog niet getekend\ nu kan hij het nog anuleren.
je moet ook deze chalet niet nog een week of langer vasthouden
besluit van afzegging i definitief.
in het voorjaar/bij leven en welzijn neemt hij de draad weer op.
misschien neemt hij dan zelf wel contackt met u op.
afz met groet [belanghebbende] ,gemachtigd in deze door en namens den heer [naam13]
bedankt nog voor je inzet.“
2.16.
Op 1 december 2020 heeft er hoorgesprek plaatsgevonden inzake de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor het tweede en het derde kwartaal 2019. De Inspecteur heeft daarvan een verslag opgemaakt, dat hij bij brief van 4 december 2020 aan belanghebbende heeft toegezonden. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:

Belanghebbende:
De dierenartskosten zijn van een klant van mij die in de schuldsanering zit, Belanghebbende heeft de rekening betaald voor de klant dus ziet Belanghebbende dit als kosten voor zijn bedrijf.
Belastingdienst:
Geeft aan dat Belanghebbende niet tot antwoorden verplicht is en stelt de vraag; Kunt u mij uitleggen waar de factuur van [naam12] van 24 september 2019 voor de aanschaf van een chalet/stacaravan betrekking op heeft?
Belanghebbende;
Geeft aan dat deze door hem is aangekocht en is bedoeld voor verhuur.
Belastingdienst;
Geeft aan derdenonderzoek bij de leverancier ingesteld te hebben en daaruit is gebleken dat de factuur op een andere naam staat dan die van Belanghebbende, kunt u dit verklaren? het lijkt er namelijk op dat u een naamsticker over de tenaamstelling heeft geplakt.
Belanghebbende:
Dat klopt. De factuur is namelijk overgedragen aan mij door degene die de stacaravan heeft gekocht. Dat is een klant van mij, Belanghebbende heeft hem bijgestaan bij de aankoop. De tenaamstelling is aangepast omdat Belanghebbende de stacaravan van hem heeft overgenomen.
Belastingdienst;
Geeft aan dat naamswijziging van een factuur niet is toegestaan.
Belanghebbende;
Ik heb de naam aangepast omdat ik de koop heb overgenomen daarom is dat gedaan. De caravan is bestemd voor verhuur daarom is de btw afgetrokken.
Belastingdienst;
Hoe kan het dan dat ik een creditfactuur heb ontvangen vanuit het derdenonderzoek? En uit overige verstrekte informatie blijkt dat u degene bent die opdracht heeft gegeven om de koop van het chalet te annuleren?
Belanghebbende;
Bajema is een klant van mij en ik bemiddelde bij de koop, hij is geannuleerd en ik heb het overgenomen van hem en de creditfactuur is nooit ontvangen.”
2.17.
In het reactieformulier op bovenvermeld hoorverslag, dat de Inspecteur op 18 december 2020 heeft ontvangen heeft belanghebbende op de vraag “Op welke onderdelen of punten bent u het niet eens?” geantwoord met uitsluitend: “Nogmaals de Aftrek Posten”.
2.18.
Op 22 januari 2021 heeft [naam3] (vaktechnisch adviseur bestuurlijke boete van de Belastingdienst) per e-mail aan [naam14] onder meer het volgende geschreven:
“Vandaag hebben wij telefonisch contact gehad over gang van zaken rond de facturering van een chalet aan dhr. [naam13] te [woonplaats] . Na annulering is er door u met dagtekening 30 september 2019 een credit-factuur opgemaakt en verzonden richting [naam13] . Betreffende facturen zijn door u in een eerder stadium aan de Belastingdienst ter beschikking gesteld.
Ik heb u gevraagd of de overeenkomst die destijds tussen u en dhr. [naam13] bestond daarna is over gegaan op dhr. [belanghebbende] . U hebt hier ontkennend op geantwoord; levering noch betaling heeft daarna nog plaatsgevonden.”
Daarop heeft [naam14] per e-mail van 23 januari 2021 aan [naam3] onder meer geantwoord:
“Bedankt voor de mail. Mochten wij verder nog iets voor u kunnen betekenen bel of mail gerust.”
2.19.
De Inspecteur heeft in zijn brief van 2 februari 2021 aan belanghebbende aangekondigd dat hij een vergrijpboete gaat opleggen van € 7.799 inzake de – onder 2.4 genoemde – teruggevraagde omzetbelasting over het derde kwartaal van 2019 ter zake van het onder 2.10 tot en met 2.13 vermelde chalet (hierna: het chalet). In de brief heeft de Inspecteur onder meer verwezen naar de – onder 2.14 – genoemde brief van 1 oktober 2020, waaruit volgens hem volgt dat in de aangifte voor het derde kwartaal van 2019 omzetbelasting is teruggevraagd ter zake van het chalet. Cijfermatig heeft de Inspecteur deze boete als volgt onderbouwd:
“Grondslag voor de vergrijpboete € 8.677
Uitgangspunt bij opzet: 50%, verhoogd naar 100% € 8.667
Af: eerder opgelegde verzuimboete
€ 868
Voorgenomen vergrijpboete € 7.799”

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2019, de verzuimboeten over het tweede en derde kwartaal van 2019 en de vergrijpboete over het derde kwartaal van 2019 terecht zijn opgelegd.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat hij de naheffingsaanslag over het derde kwartaal van 2019 niet meer betwist en dat het Hof zich hierover derhalve niet hoeft uit te laten. In dit verband heeft hij verklaard dat hij niet (meer) betwist dat de voorbelasting op het chalet ten onrechte door hem in aftrek is gebracht. Belanghebbende heeft ter zitting eveneens verklaard dat het Hof zich niet hoeft uit te laten over de in hoger beroep overgelegde suppletieaangiften en de beslissingen van de Inspecteur daarop (zie bijlagen C2 tot met C5 bij het verweerschrift van de Inspecteur in hoger beroep). Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar (voor zover deze betrekking hebben op de naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tweede kwartaal van 2019, de verzuimboeten en de vergrijpboete), en tot vernietiging van de naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2019, de verzuimboeten en de vergrijpboete.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
De Rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:32a van de Awb een groot aantal in eerste aanleg door belanghebbende overgelegde stukken buiten beschouwing gelaten, omdat belanghebbende, hoewel hem daarom nadrukkelijk was verzocht, niet heeft aangegeven ter toelichting of staving van welke stelling deze stukken van belang zijn en welk onderdeel daartoe van belang is. Ook in hoger beroep is deze duidelijkheid niet verschaft. Het Hof heeft belanghebbende daarom ter zitting erop gewezen dat het Hof voormelde stukken eveneens buiten beschouwing zal laten.
Naheffingsaanslagen
4.2.
Het Hof stelt allereerst vast dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat hij niet (meer) betwist dat de voorbelasting op het chalet ten onrechte door hem in aftrek is gebracht en dat hij de naheffingsaanslag voor het derde kwartaal van 2019 niet meer betwist. Het Hof zal daarvan uitgaan. Met betrekking tot het geschil over – onder meer – de naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tweede kwartaal van 2019 ten bedrage van € 615, die in wezen ziet op het terugnemen van de bij beschikking verleende teruggaaf naar aanleiding van de door belanghebbende – onder 2.4 – ingediende aangifte, heeft de Rechtbank het volgende overwogen (daarbij wordt met “verweerder” de Inspecteur bedoeld en met “eiser” belanghebbende):
“3.1. De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de juistheid van de naheffingsaanslagen uitsluitend in geschil is of eiser voor het tweede en derde kwartaal van 2019 recht heeft op aftrek van voorbelasting inzake de door hem gemaakte kosten en of de naheffingsaanslagen vernietigd moeten worden in verband met uitgereikte creditnota’s.
3.2.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 als voorbelasting aftrekbaar is de omzetbelasting die door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen. Op eiser, die voorbelasting op zijn aangiften omzetbelasting in aftrek heeft gebracht, rust de stelplicht en, in geval van betwisting, de bewijslast dat en in hoeverre recht bestaat op aftrek van voorbelasting.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, met de kopieën van de facturen en kassabonnen die hij heeft overgelegd en hetgeen hij daar in beroep over heeft gesteld niet het van hem verlangde bewijs heeft geleverd dat hij recht heeft op de bedragen aan voorbelasting die hij in zijn aangiften omzetbelasting voor het tweede en derde kwartaal van 2019 heeft aangegeven. Tot vermindering van de naheffingsaanslagen voor het tweede en derde kwartaal van 2019 kunnen de kopieën van de facturen en kassabonnen die eiser heeft overgelegd dan ook niet leiden. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
3.4.
De facturen van mijn Tafel en dierenartsenpraktijk ‘ [naam7] ’ van respectievelijk 4 maart 2019 en 29 maart 2019 vallen buiten de betreffende tijdvakken van het tweede en derde kwartaal van 2019, zodat de op die facturen in rekening gebracht omzetbelasting reeds om die reden niet door eiser in het tweede en derde kwartaal van 2019 in aftrek kan worden gebracht. Wat betreft de factuur van de dierenartsenpraktijk heeft eiser bovendien verklaard dat deze niet aan hem maar aan een klant van hem is uitgereikt en dat hij de prestaties niet heeft afgenomen. Ook deze omstandigheden staan er aan in de weg dat eiser de omzetbelasting die op deze factuur in rekening is gebracht als voorbelasting in aftrek kan brengen. Ten aanzien van de overige door eiser overgelegde kopieën van facturen en kassabonnen, heeft eiser dan wel niet aannemelijk gemaakt dat deze aan hem zijn uitgereikt, dan wel (ook) niet aannemelijk gemaakt dat de facturen zien op kosten die eiser als ondernemer heeft gemaakt en dat deze kosten rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met de voor de omzetbelasting belaste prestaties van eiser. Zo valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom eiser in zijn hoedanigheid als ondernemer voor de omzetbelasting kosten heeft gemaakt voor een pantalon, tweedehands cd’s, een verbanddoos, tuinartikelen en zo ja, dat deze kosten verband houden met de door eiser verrichte met omzetbelasting belaste handelingen in het kader van het door hem geëxploiteerde adviesbureau
[Hof: zie 2.2].
3.5.
Ten aanzien van de factuur van € 50.000 van [naam12] overweegt de rechtbank in het bijzonder dat aftrek van voorbelasting voor deze factuur reeds niet mogelijk is, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk een stacaravan heeft gekocht van [naam12] en dat [naam12] ter zake daarvan een factuur heeft uitgereikt aan eiser. Vast staat immers dat de aankoopnota van [naam14] Stacaravans die eiser heeft overgelegd
[Hof: 2.10]een factuur betreft die [naam14] Stacaravans aan de heer Bajema heeft verstrekt en die door eiser later is voorzien van een adressticker met zijn eigen adres. [naam12] heeft nooit een factuur aan eiser uitgereikt en blijkens de verklaring van [naam14]
[Hof: zie 2.15]dit ook nooit willen doen. Uit de verklaring van [naam14] volgt verder dat er geen overeenkomst tussen hem met de heer Bajema is overgegaan naar eiser en dat ook anderszins er geen overeenkomst tussen eiser en [naam12] tot stand is gekomen ten aanzien van de koop van een stacaravan. De rechtbank acht de verklaring van eiser dat hij op enig moment een overeenkomst met [naam12] heeft gesloten ter zake van de koop van de stacaravan volstrekt ongeloofwaardig.
3.6.
Eiser heeft voor het eerst ter zitting nog verklaard dat hij met zijn onderneming ook activiteiten verrichtte op het gebied van recreatie. Volgens eiser was hij in 2019 actief op zoek naar vakantiehuizen die hij aan kon schaffen om vervolgens te verhuren. Om die reden heeft hij reis- en verblijfkosten gemaakt en heeft hij horecabestedingen als btw-ondernemer gemaakt. Eiser heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder enig nader bewijs dat hij in 2019 daadwerkelijk op zoek is geweest naar vakantiewoningen niet geleverd. De rechtbank acht het daarom niet aannemelijk eiser in 2019 als ondernemer de door hem gestelde activiteiten op het gebied van recreatie heeft verricht. Reeds daarom kan ook dit standpunt van eiser niet leiden tot aftrek van voorbelasting en vermindering van de naheffingsaanslagen voor het tweede en derde kwartaal van 2019.”
4.3.
Met de hiervoor – onder 4.2 – aangehaalde overwegingen heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in hoger beroep nog heeft aangevoerd, maakt het vorenoverwogene niet anders. Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende ook in hoger beroep, met hetgeen hij daartoe overigens heeft aangevoerd en heeft overgelegd, geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan kan worden geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op aftrek van de door hem op aangifte vermelde voorbelasting. Het Hof zal gelet hierop de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan onbehandeld laten. Gelet op het voorgaande blijven de naheffingsaanslagen in stand.
4.4.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Verzuimboeten
4.5.
Met betrekking tot het geschil over de opgelegde verzuimboeten heeft de Rechtbank het volgende overwogen (daarbij wordt met “verweerder” de Inspecteur bedoeld en met “eiser”):
“7.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan ingeval niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig de belasting is betaald een verzuimboete worden opgelegd tot het wettelijk maximum zoals vermeld in het eerste lid van dat artikel. Ingevolge paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) wordt ingeval waarin niet, gedeeltelijk niet of niet binnen de termijn is betaald, omdat er te weinig belasting is aangegeven een verzuimboete opgelegd van 10% van de niet, gedeeltelijk niet of niet binnen de termijn betaalde belasting tot het wettelijk maximum. Verweerder heeft de verzuimboetes overeenkomstig deze bepalingen opgelegd. Een dergelijke verzuimboete blijft slechts achterwege indien sprake is van afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) dan wel van een pleitbaar standpunt. De bewijslast dat sprake is van avas dan wel een pleitbaar standpunt rust op eiser.
7.2.
Eiser heeft gesteld dat hij in 2019 hartpatiënt was. Voor zover eiser met deze stelling een beroep heeft willen doen of avas, kan dat beroep niet slagen. Eiser heeft in het geheel niet onderbouwd waarom deze omstandigheid zou moeten leiden tot avas bij het onjuist invullen van de aangiften omzetbelasting voor het tweede en derde kwartaal van 2019. Voor zover eiser met zijn standpunten dat de naheffingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd, tevens heeft willen stellen dat zijn standpunten pleitbaar waren, volgt de rechtbank eiser ook niet in deze stelling, omdat de standpunten van eiser zijn gebaseerd op feitelijkheden. Wat betreft de onder
[Hof: 2.10]vermelde stacaravan heeft eiser nog aangevoerd dat hij in het derde kwartaal van 2019 de omzetbelasting als vooraftrek mocht nemen om vervolgens in het vierde kwartaal deze omzetbelasting weer aan te geven. In het licht van hetgeen de rechtbank hiervoor bij 3.5. heeft geoordeeld, is van een pleitbaar standpunt volstrekt geen sprake. Omdat verder geen strafverlagende omstandigheden aannemelijk zijn geworden, acht de rechtbank de opgelegde verzuimboetes passend en geboden.”
4.6.
Met de hiervoor – onder 4.5 – aangehaalde overwegingen heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in hoger beroep nog heeft aangevoerd, maakt het vorenoverwogene niet anders. In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat hij in de periode van het doen van de betreffende – onder 2.4 genoemde – aangiften net een zware hartoperatie achter de rug had en wellicht wat ‘warrig’ was. Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende met deze verder niet onderbouwde stelling geen omstandigheid gesteld waaruit volgt dat hem geen verwijt kan worden gemaakt. Deze verklaring voor het ten onrechte terugvragen van voorbelasting acht het Hof bovendien ongeloofwaardig nu hij tot aan de zitting van het Hof de aftrek van voorbelasting voor beide kwartalen steeds heeft verdedigd. Ook de stellingen van belanghebbende ter zitting van het Hof dat pas later bleek dat de transactie met betrekking tot het chalet niet doorging en dat door de leverancier een creditfactuur was verzonden, en dat hij vanwege gezondheidsproblemen de voorbelasting ter zake het chalet niet direct heeft gecorrigeerd, rechtvaardigen niet de conclusie dat hem geen verwijt kan worden gemaakt. Niet alleen missen deze stellingen gelet op de vastgestelde feiten feitelijke grondslag, maar hetgeen wordt beweerd is, mede in het licht van de onder 2.15 vermelde e-mailwisseling, die heeft plaatsgevonden omstreeks het doen van de aangifte voor het derde kwartaal van 2019 op 3 oktober 2019, volstrekt ongeloofwaardig. Belanghebbende heeft ook overigens geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat hem geen verwijt kan worden gemaakt, zodat de Inspecteur terecht onderhavige verzuimboeten heeft opgelegd. Het Hof acht deze verzuimboeten van respectievelijk € 61 en € 924, gelet op de omstandigheden van het geval, passend en geboden.
Vergrijpboete
4.7.
Met betrekking tot het geschil over de separaat opgelegde vergrijpboete met betrekking tot de naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het derde kwartaal van 2019 van € 7.799 heeft de Rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen (daarbij wordt met “verweerder” de Inspecteur bedoeld en met “eiser”):
“8.1 Verweerder heeft op grond van de artikelen 67f en 67q van de AWR aan eiser alsnog een vergrijpboete opgelegd, omdat eiser niet of niet tijdig de omzetbelasting die op aangifte moet worden voldaan, heeft betaald. Verweerder heeft deze boete, overeenkomstig paragrafen 25 en 28 van het BBBB, vastgesteld op 50% van het bedrag van de naheffingsaanslag voor zover dat ziet op de omzetbelasting die is begrepen in de onder
(Hof: 2.10)vermelde nota van de stacaravan (€ 8.667), omdat volgens verweerder sprake is van opzet dan wel voorwaardelijke opzet. Voorts heeft verweerder de vergrijpboete verhoogd tot 100% wegens strafverzwarende omstandigheden als bedoeld in paragraaf 8 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (tekst 2021). Verweerder heeft bij het vaststellen van de vergrijpboete rekening gehouden met de reeds ter zake opgelegde verzuimboete van 10% (€ 868), zodat een vergrijpboete van € 7.799 resteert.
8.2.
Eiser is primair van mening dat aan hem ten onrechte een naheffingsaanslag omzetbelasting voor het derde kwartaal van 2019 is opgelegd, zodat geen sprake kan zijn van het opleggen van een vergrijpboete. Volgens eiser heeft hij een juiste aangifte omzetbelasting ingediend die tot een teruggaaf leidt. Subsidiair is eiser van mening dat hij aangaande de aangifte omzetbelasting voor het derde kwartaal 2019 niet moedwillig en als zodanig niet (voorwaardelijk) opzettelijk heeft gehandeld. Eiser is van mening dat geen sprake is van listigheid dan wel valsheid, maar van klungeligheid.
8.3.
Verweerder stelt dat eiser willens en wetens heeft gehandeld met het oogmerk belasting te ontduiken en dat belanghebbende (voorwaardelijk) opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan voor het derde kwartaal van 2019 waardoor ten onrechte een teruggaaf omzetbelasting is verleend. Eiser heeft dit recht om teruggaaf achteraf niet aannemelijk gemaakt.
8.4.
De rechtbank stelt voorop dat, nu zij hiervoor geoordeeld heeft dat de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het derde kwartaal 2019 in zijn geheel in stand blijft, voor de beoordeling van de vergrijpboete vast staat dat eiser te weinig belasting heeft voldaan. Voorts stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van nieuwe bezwaren in de zin van artikel 67q AWR. De rechtbank overweegt dat voor het aannemen van (voorwaardelijke) opzet is vereist dat eiser ten tijde van het doen van de aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden voldaan en dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). (…).
8.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan de op hem rustende bewijslast voldaan (…) dat op zijn minst sprake is van voorwaardelijke opzet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
8.6.
Eiser wist dat hij enkel omzetbelasting als voorbelasting op aangifte terug mocht vragen, indien die omzetbelasting was vermeld op een aan hem uitgereikte factuur. De factuur van [naam12]
[Hof: zie 2.10]was niet op de naam van eiser gesteld en daarmee aan hem uitgereikt. Eiser heeft de adressering van de factuur eigenhandig aangepast, zodat het leek dat deze wel op zijn naam was gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat voor deze handelwijze van eiser geen enkele rechtvaardiging. Uit derdenonderzoek is immers gebleken dat [naam12] geen stacaravan heeft verkocht aan [naam13] of eiser. Gelet op de berichten van eiser aan [naam14] was eiser hiervan ook op de hoogte. Het was eiser dus ook duidelijk dat de factuur van [naam12] nooit voor hem bedoeld kon zijn. Ook overigens is er geen enkele omstandigheid aannemelijk geworden op grond waarvan eiser mocht menen dat hij de factuur die [naam12] had uitgereikt aan [naam13] op zijn naam kon zetten. Door bij de aangifte omzetbelasting over het derde kwartaal desalniettemin de voorbelasting inzake de factuur van [naam12] in aftrek te nemen wist eiser dat daardoor de aanmerkelijke kans bestond dat te weinig belasting zou worden voldaan en door de aangifte op die wijze te doen heeft hij deze kans op de koop toe genomen. Verweerder heeft de vergrijpboete dan ook terecht opgelegd.
8.7.
Vervolgens is het de vraag of de opgelegde vergrijpboete passend en geboden is. De inspecteur heeft de vergrijpboete vastgesteld op 100% van de niet geheven belasting in verband strafverzwarende omstandigheden. Ingevolge paragraaf 8 van het BBBB is voor het in aanmerking nemen van strafverzwarende omstandigheden in elk geval aanleiding indien sprake is van listigheid, valsheid of samenspanning. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat eiser, die onder zijn naam een adviesbureau exploiteert op onder meer het gebied van boekhoudingen en belastingen, valselijk een factuur heeft aangepast en deze heeft gebruikt voor de onderbouwing om een forse teruggaaf omzetbelasting te verkrijgen een maximale boete rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank is de omstandigheid dat eiser ten tijde van het doen van doen van aangifte hartpatiënt was geen reden tot matiging van de vergrijpboete. Overigens zijn geen andere omstandigheden gesteld of aannemelijk geworden die tot een matiging van de vergrijpboete zouden moeten leiden. De opgelegde vergrijpboete is dan ook passend en geboden.”
4.8.
Met de hiervoor – onder 4.7 – aangehaalde overwegingen heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Het Hof voegt daaraan het volgende toe. In hoger beroep is niet meer in geschil dat de voorbelasting op het chalet ten onrechte door belanghebbende op aangifte in aftrek is gebracht. Gelet op het onder 2.4 en 2.19 genoemde, is deze voorbelasting begrepen in de door belanghebbende op 3 oktober 2019 gedane aangifte omzetbelasting voor het derde kwartaal van 2019. Belanghebbende heeft in dit verband ter zitting van het Hof gesteld dat pas later bleek dat de transactie met betrekking tot het chalet niet doorging en dat (pas later bleek dat) door de leverancier een creditfactuur was verzonden. De Inspecteur heeft hierover gesteld dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte in de wetenschap verkeerde dat [naam13] (hierna: [naam13] ), aan wie de factuur (zie 2.11) was gericht, de order niet wenste door te laten gaan. Belanghebbende heeft zelf deze order namens [naam13] geannuleerd. [naam13] heeft daarop een creditnota met dagtekening 30 september 2019 gekregen. De annulering moet volgens de Inspecteur derhalve voorafgaand aan deze datum hebben plaatsgevonden. Voorts voert de Inspecteur aan dat blijkens de verklaring van de leverancier de met [naam13] aangegane overeenkomst niet naar belanghebbende is overgegaan en dat het chalet ook nooit is geleverd of betaald. Hieruit kan volgens de Inspecteur worden geconcludeerd dat belanghebbende willens en wetens de factuur zodanig heeft aangepast opdat deze kon dienen tot het verkrijgen van een teruggaaf voor de omzetbelasting voor zichzelf. De Inspecteur stelt verder dat belanghebbende naar buiten toe optreedt als ‘fiscalist’. Gelet op deze achtergrond trekt de Inspecteur de conclusie dat belanghebbende zich ervan bewust was dat de aanmerkelijke kans bestond dat als gevolg van het als voorbelasting in aftrek brengen van de omzetbelasting inzake het chalet te weinig belasting zou worden geheven en dat hij deze kans bewust heeft aanvaard, zodat sprake is van voorwaardelijk opzet. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met alle door hem aangedragen feiten en omstandigheden, zoals vermeld onder 2.11 tot en met 2.16 en overigens uit de stukken van het geding blijken, overtuigend aangetoond dat sprake is van (ten minste voorwaardelijk) opzet. Hetzelfde heeft te gelden voor de door de Inspecteur aangevoerde strafverzwarende omstandigheden. De hiervoor reeds genoemde stellingen van belanghebbende, dat hij wellicht wat warrig was na een zware hartoperatie en dat hij vanwege gezondheidsproblemen de voorbelasting ter zake het chalet niet direct heeft gecorrigeerd, acht het Hof gelet op al het voorgaande volstrekt ongeloofwaardig. Tot slot heeft belanghebbende gesteld dat hij de vooraftrek inmiddels heeft gecorrigeerd, naar het Hof begrijpt, door middel van de vermelding van een bedrag van € 8.878 als verschuldigde omzetbelasting in de suppletieaangifte van 16 november 2021 die overigens per saldo in een teruggaaf resulteert van € 2.923 (zie bijlage C2 bij het verweerschrift van de Inspecteur in hoger beroep). Daargelaten dat dit aan het voorgaande niet kan afdoen, reeds niet omdat dit een omstandigheid is die zich ver na het beboetbare feit en het opleggen van de onderhavige vergrijpboete heeft voorgedaan, heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, zijn stelling dat terugbetaling van de ten onrechte in aftrek gebrachte voorbelasting heeft plaatsgevonden niet aannemelijk gemaakt.
4.9.
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de vergrijpboete van € 7.799 terecht aan belanghebbende heeft opgelegd. Het Hof acht deze vergrijpboete, gelet op de omstandigheden van het geval, passend en geboden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 september 2023.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 14 september 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.