ECLI:NL:GHARL:2023:7708

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 september 2023
Publicatiedatum
14 september 2023
Zaaknummer
22/00803 en 22/00804
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet 2017, correctie adviesbureau

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (ZVW) voor het jaar 2017 ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende had een eenmanszaak en ontving een AOW-uitkering. De inspecteur van de Belastingdienst had de aangifte van belanghebbende gecorrigeerd, waarbij hij de kosten van het adviesbureau van belanghebbende niet volledig accepteerde. Belanghebbende stelde dat hij te veel had gefactureerd en dat er creditnota's waren die de omzet moesten verlagen. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet voldoende had aangetoond dat de creditnota's reëel waren en dat de kosten van het adviesbureau hoger waren dan door de inspecteur was vastgesteld. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het belanghebbende niet lukte om de realiteitszin van de creditnota's aan te tonen. Het hof oordeelde dat de inspecteur de aanslagen niet te hoog had vastgesteld en dat het hoger beroep ongegrond was.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 22/00803 en 22/00804
uitspraakdatum: 12 september 2023.
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 maart 2022, nummers LEE 21/2220 en 21/2221, ECLI:NL:RBNNE:2022:885, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.3.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen de – onder 1.1 en 1.2 – genoemde aanslagen en beschikkingen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
De Hoge Raad heeft van belanghebbende (digitaal) een bericht met stukken ontvangen, dat door de Hoge Raad is aangemerkt als hogerberoepschrift en op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is doorgezonden aan het Hof.
1.6.
De Inspecteur heeft van belanghebbende ontvangen stukken bij brief van 3 juni 2022 doorgestuurd naar het Hof.
1.7.
Het Hof heeft op 7 juni 2022 van belanghebbende brieven ontvangen met dagtekeningen 5 juni 2022 en 7 juni 2022, beide voorzien van bijlagen, en op 9 juni 2022 een brief met dagtekening 8 juni 2022, eveneens voorzien van bijlagen.
1.8.
De Inspecteur heeft met dagtekening 7 februari 2023 een verweerschrift ingediend.
1.9.
De – onder 1.7 – genoemde door het Hof op 7 juni 2022 van belanghebbende ontvangen stukken zijn op 25 mei 2023 naar de Inspecteur doorgestuurd, nadat was gebleken dat dit abusievelijk niet eerder was gebeurd.
1.10.
De Inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota ingestuurd.
1.11.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] , [naam3] en [naam4] . Deze zaken zijn gezamenlijk en gelijktijdig behandeld met de zaken van belanghebbende met procedurenummers BK-ARN 22/00805 tot en met 22/00807. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met mevrouw [naam5] (de echtgenote).
2.2.
Belanghebbende exploiteerde in 2017 een eenmanszaak onder de naam “ [naam6] ”. Volgens de bedrijfsomschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel bestonden de activiteiten van de eensmanszaak uit: “Adviesbureau op het gebied van boekhoudingen, belastingen, schuldsaneringen, faillissementsbegeleiding, gerechtelijke procedures, opsporingen (detective), bedrijfsdoorlichting en op het gebied van het organiseren van evenementen. Personeelsbemiddeling”.
2.3.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 op zijn kwartaalaangiften omzetbelasting in totaal een omzet van € 23.608 aangegeven.
2.4.
Belanghebbende heeft op 1 maart 2018 een aangifte IB/PVV 2017 ingediend en daarin een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.705 aangegeven, dat als volgt is berekend:
AOW uitkering
€ 9.759
Resultaat uit overige werkzaamheden
(= € 7.620 PGB -/- € 8.100 kosten)
-/- € 480
Aftrek voor uitgaven voor specifieke zorgkosten
-/- € 574
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 8.705
2.5.
De Inspecteur heeft bij brief van 18 november 2020 aan belanghebbende meegedeeld op welke punten hij zal afwijken van de door belanghebbende ingediende aangifte IB/PVV 2017. In deze brief heeft de Inspecteur onder meer het volgende geschreven:

Inkomsten uit overig werk: PGB en kosten
(…)
Correctie kosten PGB
In uw aangifte hebt u in totaal € 8.100 aan kosten in aftrek gebracht. Na beoordeling van de toegestuurde informatie blijkt dat hiervan € 2.030 aan kosten in aftrek kan worden gebracht. Dit betekent dat ik uw aangifte op dit punt corrigeer met € 6.070.
Inkomsten uit overig werk
Naar aanleiding van mijn vorige brief waarin ik aangaf voornemens te zijn € 9.000 als inkomsten uit overig werk te belasten, hebt u gereageerd. In uw reactie geeft u aan dat u om twee redenen dit bedrag niet hebt aangegeven. Ten eerste omdat er nog credit facturen zijn en ten tweede omdat u niet meer als ondernemer voor de inkomstenbelasting wordt gezien. U geeft de bedragen nog wel voor de omzetbelasting aan. Daarbij geeft u aan dat uw kosten van uw advieskantoor meer bedragen dan de opbrengsten en dat het eerder tot een verlies dan tot winst zal leiden. Ter onderbouwing heeft u overzichten van de kosten, kopieën van facturen en uw rekeningafschriften toegestuurd.
Om een duidelijk beeld te krijgen van uw omzet en kosten heb ik alle toegestuurde informatie op een rij gezet en beoordeeld. Dit overzicht kunt u als bijlage bij deze brief terugvinden. Van de totaal gemaakte kosten is gebleken dat een groot deel van de kosten niet zakelijk zijn. Hierbij gaat het onder andere om de kosten van uw twee huisje en de vakantiewoning. Verkeersboetes, de verzekering van uw eigen woning, reparatie van uw televisie zijn daarnaast ook voorbeelden van privékosten en kunnen dus niet als zakelijke kosten in aftrek worden gebracht. Daarnaast is de BTW over deze kosten niet aftrekbaar.
Uit de stukken blijkt dat u meerdere auto’s op naam heeft. Aangezien er geen rittenregistratie tussen de stukken zat, heb ik niet kunnen beoordelen welke van deze auto’s voor de zaak gebruikt is. Voor de berekening van de kosten heb ik allereerst berekend hoeveel kilometers er in 2017 zijn gereden. Hiervoor heb allereerst het totaal aantal verbruikte liters berekend. Ik heb de totale brandstofkosten
exclusiefBTW gedeeld door de brandstofprijs per liter in 2017. Voor de hoogte van deze prijs heb ik het CBS geraadpleegd. Aangezien er sprake is van een auto op benzine(€ 1,552) en op LPG (0,633), heb ik hiervan het gemiddelde genomen € 1,0925. Het totaal aantal verbruikte liters komt hiermee op: € 2369,36 / € 1,0925 = 2168,76 liter.
Om nu te berekenen hoeveel kilometers er gereden zijn, heb ik dit bedrag vermenigvuldigd met het gemiddeld verbruik van de auto’s. 2168,76 liter x 12 = 26.026 kilometers.
Volgens de wet mag er per zakelijk gereden kilometer € 0,19 als kosten in aftrek worden gebracht. Echter nu niet door middel van een rittenregistratie of op een andere manier aannemelijk is gemaakt welke van deze gereden kilometers zakelijk en welke privé zijn geweest, ga ik niet akkoord met aftrek van deze gehele kostenpost. Wel ben ik bereid voor de helft van de kilometers een aftrek toe te kennen. Dit komt neer op 13.013 km’s x € 0,19 = € 2472,47.
Van de overige kosten is gebleken dat € 1241,86 als zakelijke kosten in aftrek kan worden gebracht.
Totaal is daarmee als zakelijke kosten aftrekbaar: € 3715,-,
Uit de bij ons bekende gegevens blijkt dat u voor de omzetbelasting in totaal € 23.608 aan omzet hebt aangegeven. Rekening houdend met de zakelijk aftrekbare kosten van € 3.715, komt dit neer op een belastbaar bedrag van € 19.893.
Aangezien u geen bedragen voor de inkomstenbelasting heb aangegeven, heb ik uw aangifte gecorrigeerd en € 19.893 als resultaat uit overige werkzaamheden belast.
Eigen woning: rente en kosten hypotheek
In mijn brief van 14 oktober 2020 heb ik aangegeven het bedrag aan betaalde hypotheekrente te corrigeren. Aangezien u op dit voornemen niet gereageerd hebt, ga ik er vanuit dat u hiermee akkoord gaat.
In uw aangiften is € 7.685 aangegeven als betaalde hypotheekrente. Tijdens een boekenonderzoek in 2006 is, met betrekking tot destijds en eveneens momenteel uw woning aan de [adres] , vastgesteld dat niet de gehele eigenwoningschuld betrekking heeft op kosten voor de aankoop, verbetering en/of onderhoud van uw woning. Vastgesteld is dat € 75.000 van de schuld in box 1 aftrekbaar is. Aangezien het gehele bedrag in de aangifte 2017 in aftrek is gebracht, heb ik de aangifte op dit punt gecorrigeerd. Hierbij zal ik dezelfde verdeling aanhouden als u gemaakt heeft. Dit betekent dat de aftrek bij mevrouw [naam5] gecorrigeerd zal worden.
Aftrekbaar is:
Eigenwoningforfait: € 1.282 (0,75% x WOZ-waarde € 171,000)
Aftrekbare rente: - € 1.941 (€ 75.000/€ 296.991 x € 7.685)
Saldo: - € 659”.
2.6.
Met dagtekening 8 december 2020 heeft de Inspecteur overeenkomstig de hiervoor genoemde afwijkingsbrief de onderhavige aanslagen in de IB/PVV en ZVW voor het jaar 2017 opgelegd, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.668 en een bijdrage-inkomen van € 25.483. Deze bedragen zijn als volgt berekend:
AOW uitkering
€ 9.759
Resultaat uit overige werkzaamheden
(= € 7.620 PGB -/- € 2.030 kosten)
€ 5.590
Resultaat uit het adviesbureau (zie 2.2)
(= € 23.608 omzet -/- € 3.715 kosten)
€ 19.893
Aftrek voor uitgaven voor specifieke zorgkosten
-/- € 574
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 34.668
Bijdrage-inkomen
(= € 7.620 + € 19.893)
€ 25.483
2.7.
Belanghebbende heeft zijn bezwaar ingediend in vorm van een nieuwe aangifte IB/PVV 2017, die de Inspecteur op 8 december 2020 heeft ontvangen. In die aangifte heeft belanghebbende onder meer een bedrag van € 6.193 aan aftrek voor de eigen woning en een bedrag van € 4.654 aan aftrekbare uitgaven voor specifieke zorgkosten opgenomen.
2.8.
Belanghebbende heeft in de bezwaarfase een tweetal kopieën van creditnota’s aan de Inspecteur toegestuurd.
De eerste creditnota betreft een nota van [naam6] gericht aan [naam7] (hierna: [naam7] ) te [plaats1] , met dagtekening 31 december 2017. Op deze nota is – voor zover van belang – handgeschreven vermeld:
“te veel geld gefactureerd 7500,
mag verrekend worden met openstaand Saldo”.
De tweede creditnota betreft een nota van [naam6] gericht aan [naam8] (hierna: [naam8] ) te [plaats2] , met dagtekening 30 december 2017. Op deze nota is – voor zover van belang – handgeschreven vermeld:
“te veel berekende facturen tm 2017
13000,-
zou afgaan Saldo 2015.”
2.9.
In eerste aanleg heeft belanghebbende bij brief van 29 december 2021 aan de Rechtbank een andere versie van de onder 2.8 vermelde kopieën van creditnota’s overgelegd.
De eerste creditnota gericht aan [naam7] bevat de volgende handgeschreven aanvulling:
“21% BTW
1575,-
9075,-“
De tweede creditnota gericht aan [naam8] bevat de volgende handgeschreven aanvulling:
“21% BTW 2730,-
totaal 15730,-“
2.10.
Belanghebbende heeft op 19 april 2021 een opstelling van een suppletie voor de omzetbelasting voor 2017 aan de Inspecteur overgelegd. Daarin heeft belanghebbende een omzet van € 25.359 vermeld. Vanwege een drietal creditnota’s van in totaal € 20.673 vraagt belanghebbende een bedrag van € 6.496 aan te veel betaalde omzetbelasting terug.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de aanslagen tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat in hoger beroep enkel de correctie ter zake van het resultaat uit het – onder 2.2 genoemde – adviesbureau in geschil is. Belanghebbende heeft in dit verband verklaard dat hij zijn grieven tegen de correctie met betrekking tot het resultaat uit overige werkzaamheden inzake de PGB-inkomsten laat varen. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar, en tot vermindering van de aanslagen in die zin dat het resultaat uit het adviesbureau op nihil dient te worden gesteld.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
De Rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:32a van de Awb een groot aantal in eerste aanleg door belanghebbende overgelegde stukken buiten beschouwing gelaten, omdat belanghebbende, hoewel hem daarom nadrukkelijk was verzocht, niet heeft aangegeven ter toelichting of staving van welke stelling deze stukken van belang zijn en welk onderdeel daartoe van belang is. Ook in hoger beroep is deze duidelijkheid niet verschaft. Het Hof heeft belanghebbende daarom ter zitting erop gewezen dat het Hof voormelde stukken eveneens buiten beschouwing zal laten. Belanghebbende heeft daarop verklaard dat hij zijn standpunt ook zonder die stukken voldoende heeft onderbouwd.
Inhoudelijk
4.2.
Met betrekking tot de correctie ter zake van het resultaat uit het adviesbureau is tussen partijen niet in geschil dat uitgegaan kan worden van een omzet van € 23.608. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de kosten van het advieskantoor en met de drie tot het dossier behorende creditfacturen die zijn uitgereikt aan [naam8] (2 stuks) en [naam7] . Naar het Hof begrijpt, doelt belanghebbende op de bij 2.8 en 2.9 vermelde creditfacturen en de in de grootboekrekening genoemde aan [naam8] gerichte creditnota met dagtekening 29 juni 2017 van € 17.539,59. Voor zover nodig doet belanghebbende hierbij een beroep op het vertrouwensbeginsel dan wel het verbod op willekeur, omdat, naar het Hof begrijpt, een in 2014 overgelegde creditnota door de Inspecteur wel is geaccepteerd. Desgevraagd heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat zijn grieven zich hiertoe beperken. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de genoemde creditfacturen niet ten laste van het resultaat kunnen worden gebracht. Met betrekking tot de creditfacturen betwist de Inspecteur de realiteitswaarde. Over de onder 2.8 en 2.9 genoemde creditfacturen heeft de Inspecteur aangevoerd dat er verschillende versies van zijn, niet duidelijk is waarom deze zijn uitgereikt en evenmin duidelijk is of en wanneer deze zijn uitgereikt. Over de creditfactuur van 29 juni 2017 heeft de Inspecteur aangevoerd dat hem niet duidelijk is of dit een reële creditfactuur is en dat het bedrag van de in de creditnota genoemde factuur uit 2014 niet tot het resultaat van 2014 is gerekend, althans dat in belanghebbendes aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 geen inkomen uit het adviesbureau is aangegeven, en dat de daarover toentertijd verschuldigde BTW ook niet op aangifte is voldaan.
4.3.
De Rechtbank heeft ter zake van de stellingen van belanghebbende omtrent het resultaat uit overige werkzaamheden die zien op de activiteiten van het adviesbureau het volgende overwogen (daarbij wordt met “verweerder” de Inspecteur bedoeld en met “eiser” belanghebbende):
“3.1. Wat betreft de hoogte van het door verweerder vastgestelde belastbare resultaat uit overige werkzaamheden, stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder er terecht vanuit is gegaan dat eiser met zijn adviesbureau in 2017 een omzet van ten minste € 23.608 heeft gegenereerd. Eiser heeft dit bedrag aan omzet zelf aangegeven in zijn kwartaalaangiften omzetbelasting voor de tijdvakken in het jaar 2017
[Hof: zie 2.3]. In zijn opstelling voor de suppletie voor de omzetbelasting voor de tijdvakken in het jaar 2017 heeft eiser zelfs nog een hoger bedrag aan omzet van in totaal € 25.359
[Hof: zie 2.10]vermeld. Partijen verschillen voor de resultaatbepaling enkel van mening over het antwoord op de vraag of de omzet moet worden verminderd met een bedrag van € 20.500 in verband met de onder
[Hof: 2.8 en 2.9]vermelde creditnota’s en/of met een hoger bedrag aan kosten dan het bedrag van € 3.715 waar verweerder van uit is gegaan.
3.2.
Ten aanzien van de creditnota’s is de rechtbank van oordeel dat eiser tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag van deze creditnota’s in 2017 ten laste van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden kan worden gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de door hem overgelegde creditnota’s realiteitszin hebben. Reeds daarom bestaat er geen aanleiding om de omzet met het bedrag van deze creditnota’s te verlagen. De rechtbank overweegt daartoe dat onduidelijk is welke facturen aan [naam7] en [naam8] eiser met deze creditnota’s heeft wensen te crediteren. Dit blijkt niet uit de overgelegde creditnota’s waarop geen enkele aanduiding van te crediteren facturen staat vermeld. Ook desgevraagd ter zitting heeft eiser hierover geen enkele duidelijkheid kunnen geven. Eiser heeft verder, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt wat de reden van de vermeende creditering van eerdere facturen aan [naam7] en [naam8] is geweest. Eiser heeft als reden voor de relatief forse creditering aangedragen dat hij te veel had gefactureerd en dat deze klanten daar tegen protesteerden. Eiser heeft evenwel niets overgelegd dat ter onderbouwing van deze stelling kan dienen. Ook de stelling van eiser dat de crediteringen verband houden met oninbare vorderingen heeft eiser niet nader onderbouwd. Van enige (afgewaardeerde) vordering op de werkzaamhedenbalans van eiser is ook niet gebleken. Verder heeft eiser over het moment van het opstellen en het uitreiken van de creditnota’s, ook desgevraagd ter zitting, geen uitsluitsel kunnen geven en niet eenduidig verklaard. Eiser heeft enerzijds verklaard dat hij de creditnota’s op 30 december 2017 heeft opgesteld, maar anderzijds verklaard dat hij de creditnota’s pas heeft opgesteld, nadat hij kennis had genomen van het voornemen van verweerder om de opbrengsten van zijn adviesbureau te corrigeren. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat vaststaat dat eiser de creditnota’s pas in de bezwaarfase tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017, in 2021, heeft overgelegd. Eiser heeft de creditnota’s ook op enig moment nog aangepast. Uit de verschillende overgelegde creditnota’s volgt namelijk dat eiser later omzetbelasting aan de nota’s heeft toegevoegd
[Hof: 2.8 en 2.9]. De omstandigheid dat de creditnota aan [naam8] in de administratie van. [naam8] is verwerkt, zoals eiser ter zitting heeft verklaard, maakt naar het oordeel van de rechtbank ook niet dat aan het realiteitsgehalte van die nota niet hoeft te worden getwijfeld. De administratie van [naam8] heeft eiser zelf opgesteld. De rechtbank kent daarom aan hetgeen eiser over de administratie van [naam8] heeft verklaard geen bewijswaarde toe.
4. Eiser heeft bij zijn brief van 11 januari 2022, ontvangen door de rechtbank op 19 januari 2022, nog stukken overgelegd die, naar de rechtbank begrijpt, zien op creditnota’s van eiser die hij in 2014 heeft opgemaakt. Eiser heeft gesteld dat deze creditnota’s destijds wel door verweerder zijn geaccepteerd. De rechtbank is van oordeel dat voor zover eiser met deze stelling een beroep op het vertrouwensbeginsel wil doen, deze beroepsgrond niet kan slagen. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser aan de enkele omstandigheid dat verweerder in 2014 opgemaakte creditnota’s heeft geaccepteerd, wat daar overigens ook van zij, niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat verweerder ook de onder
[Hof: 2.8 en 2.9]genoemde creditnota’s zou accepteren. De acceptatie van creditnota’s in voorgaande jaren zegt immers niets over de realiteitszin van de creditnota’s in latere jaren, die verweerder nu betwist.
5. Verweerder heeft een bedrag van € 3.715 geaccepteerd als kosten die verband houden met de werkzaamheden van het advieskantoor van eiser in 2017. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat verweerder het bedrag aan kosten te laag heeft vastgesteld, volgt de rechtbank eiser niet in deze stelling. Eiser heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat hij voor een hoger bedrag dan € 3.715 aan zakelijke kosten heeft gemaakt voor zijn adviesbureau. Uit een door verweerder opgesteld overzicht volgt dat eiser kosten voor verschillende hotelovernachtingen in Nederland, kosten voor de reparatie van een kunstgebit, reparatiekosten van een televisie, kosten voor het herstellen van lekkage aan een loods en kosten voor de aanschaf van artikelen bij winkels als [naam9] en de [naam10] wenst op te voeren als zakelijke kosten van zijn adviesbureau. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt echter volstrekt niet in te zien waarom eiser deze kosten met het oog op de zakelijke belangen van het adviesbureau heeft gemaakt.”
4.4.
Met de hiervoor – onder 4.3 – aangehaalde overwegingen heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in hoger beroep nog heeft aangevoerd, maakt het vorenoverwogene niet anders. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende niets ingebracht dat de twijfel over de realiteitswaarde van de onder 2.8 en 2.9 genoemde creditnota’s wegneemt. Hetzelfde heeft te gelden voor de creditnota van 29 juni 2017. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat deze creditnota’s in het jaar 2017 ten laste van het resultaat kunnen worden gebracht. Voor zover belanghebbende van mening is dat er in de overgelegde afschriften van grootboekrekeningen ook nog andere creditnota’s zijn opgenomen die ten laste van het resultaat zouden kunnen worden gebracht, heeft belanghebbende dit niet voldoende gemotiveerd gesteld, en acht het Hof dit overigens, daargelaten dat deze creditnota’s niet tot de stukken van het geding behoren, gelet op de door de Inspecteur in de stukken naar voren gebrachte ongerijmdheden niet aannemelijk gemaakt. Het Hof volgt belanghebbende, om dezelfde reden als de Rechtbank, niet in zijn stelling dat de Inspecteur met het niet accepteren van de creditnota’s gehandeld heeft in strijd met het vertrouwensbeginsel dan wel het verbod op willekeur. Ook heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat een hoger bedrag als zakelijke kosten ter zake van de werkzaamheden voor het adviesbureau voor aftrek in aanmerking komt dan de Inspecteur reeds in aftrek heeft toegestaan (ad € 3.715).
4.5.
Gelet op het voorgaande, heeft de Inspecteur, nu de aanslagen voor het overige niet in geschil zijn, de onderhavige aanslagen niet te hoog vastgesteld. Het Hof zal gelet hierop de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan onbehandeld laten. Ook het beroep van de Inspecteur op interne compensatie behoeft geen behandeling.
4.6.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 september 2023.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 14 september 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.