ECLI:NL:GHARL:2023:7597

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 september 2023
Publicatiedatum
12 september 2023
Zaaknummer
200.321.330
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding met grove miskenning van wettelijke maatstaven

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partneralimentatie na een echtscheiding. De man en de vrouw, die in 2017 zijn gescheiden, hebben een echtscheidingsconvenant gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de partneralimentatie. De man heeft in hoger beroep vijf grieven ingediend, waarbij hij stelt dat de rechtbank de wettelijke maatstaven voor de partneralimentatie heeft miskend. De vrouw heeft verweer gevoerd en is in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep gekomen.

Het hof heeft vastgesteld dat de man een geregistreerd partnerschap is aangegaan en dat de vrouw een deel van haar levensonderhoud niet kan dekken met haar inkomen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 1.096,- per maand aan de vrouw moest betalen. Het hof heeft geoordeeld dat de afspraken in het echtscheidingsconvenant zijn aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, en dat de man niet bewust is afgeweken van deze maatstaven.

Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de partneralimentatie met terugwerkende kracht verlaagd. De vrouw is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep. De man is verplicht om de teveel betaalde partneralimentatie terug te vorderen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.321.330
(zaaknummer rechtbank Gelderland 396013)
beschikking van 12 september 2023
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T.C. Putters te Harderwijk,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.A.M.J.M. Joosten te Blerick, gemeente Venlo.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 12 januari 2022 en 17 oktober 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Laatstgemelde beschikking wordt hierna ook de bestreden beschikking genoemd.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 12 januari 2023;
  • het verweerschrift tevens (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, tevens inhoudende een aanvullend verzoek met producties;
  • een journaalbericht van mr. Joosten van 22 juni 2023;
  • een journaalbericht van mr. Joosten van 26 juni 2023 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Putters van 26 juni 2023 met productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 29 juni 2023 plaatsgevonden.
Aanwezig waren:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2.3
Met instemming van het hof heeft de advocaat van de man op de mondelinge behandeling de jaaropgave 2022 van de man overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2017 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2007 in [woonplaats1] ;
  • [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2010 in [plaats1] .
3.3
Bij beschikking van 6 april 2017 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en onder andere bepaald dat de inhoud van het aangehechte echtscheidingsconvenant van 30 maart 2017 deel uitmaakt van deze beschikking. In het convenant zijn partijen ten aanzien van partneralimentatie overeengekomen dat de man vanaf het moment dat de vrouw eigen woonruimte heeft hiervoor alle vaste kosten op zich neemt tot de vrouw een inkomen/uitkering ontvangt. Ook zijn zij overeengekomen dat, zolang de vrouw niet voldoende inkomen heeft, de man een nader te bepalen brutobedrag aan partneralimentatie per maand aan de vrouw kan betalen, gedurende maximaal 12 jaar.
Partijen zouden na 31 maanden bekijken of de vrouw behoefte heeft aan partneralimentatie.
3.4
De man is op 16 oktober 2019 een geregistreerd partnerschap aangegaan met [naam1] (hierna: [naam1] ). [naam1] heeft een zoon uit een eerdere relatie, [naam2] (hierna: [naam2] ), geboren [in] 2011, die bij [naam1] en de man woont.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, de beschikking van 6 april 2017, althans het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant van 30 maart 2017, gewijzigd met betrekking tot de overeengekomen bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie), en die bijdrage met ingang van 1 januari 2022 gesteld op € 1.096,- per maand, in de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De eerste grief ziet op de grove miskenning van de wettelijke maatstaven en de (niet) bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven. De tweede en de derde grief zien op de (aanvullende) behoefte van de vrouw. De vierde grief ziet op de draagkracht van de man. De vijfde grief ziet op de onderhoudsverplichting van de man jegens [naam2] .
De man verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud alsnog af te wijzen, althans een bijdrage vast te stellen die het hof juist acht.
4.3
De vrouw voert verweer en is op haar beurt in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep gekomen.
De vrouw vraagt het hof de man in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek af te wijzen.
De vrouw verzoekt het hof in voorwaardelijk incidenteel appel, uitsluitend voor zover de rechter in de lopende bodemprocedure nog niet over het hoofdverblijf van [de minderjarige2] heeft beslist, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige2] bij de man is bepaald.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en hij vraagt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek dan wel haar verzoek af te wijzen.
Ook doet de man in dat verweerschrift een aanvullend verzoek, waarin hij het hof verzoekt, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad
:
II voor recht te verklaren dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 1 november 2022, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, is geëindigd;
III de vrouw te veroordelen om de door de man onverschuldigd aan haar betaalde partneralimentatie binnen dertig dagen na de in deze te wijzen beschikking aan de man terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente steeds vanaf de datum waarop die termijnen zijn verschenen tot het moment waarop de betaling is voldaan;
IV de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.

5.De overwegingen voor de beslissing

Intrekking voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
5.1
De vrouw heeft het hof bij journaalbericht van haar advocaat, ingekomen ter griffie van het hof op 22 juni 2023, laten weten dat zij het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep wenst in te trekken.
Het hof maakt hieruit op dat de vrouw de gronden van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep niet handhaaft. Dit brengt mee dat het hof de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren in haar verzoek in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
Het aanvullend verzoek van de man: einde onderhoudsplicht op grond van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW)
5.2
De advocaat van de vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen het door de man ingediende aanvullend verzoek – inhoudende een vermeerdering van zijn verzoek – zoals omschreven hiervoor onder 4.4.
Het hof heeft, na partijen daarover gehoord te hebben en zoals op de mondelinge behandeling besproken, beslist om het aanvullende verzoek van de man niet in behandeling te nemen wegens strijd met de eisen van de goede procesorde. De kern daarvan is dat de man, in een laat stadium in de procedure, een verzoek heeft gedaan met voor de vrouw verstrekkende gevolgen. Immers bij toewijzing van het verzoek zou het recht van de vrouw op partneralimentatie definitief worden beëindigd. De man heeft het verzoek pas ingediend bij het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep. Dat is in een dusdanig laat stadium dat de vrouw daardoor in haar verdediging onredelijk wordt bemoeilijkt. Bovenal acht het hof van belang dat bij behandeling van het aanvullende verzoek inbreuk wordt gedaan op het recht van de vrouw op een inhoudelijke behandeling in twee instanties, zoals één van de hoofdbeginselen van het civiele procesrecht voorschrijft. De vrouw heeft hiertegen uitdrukkelijk bezwaar gemaakt. Dat de man zelf, zoals op de mondelinge behandeling is verteld, er bewust voor heeft gekozen om dit recht prijs te geven, maakt dat niet anders.
Partneralimentatie
Grove miskenning (en bewuste afwijking) van de wettelijke maatstaven
5.3
Op grond van artikel 1:401 lid 5 BW kan een overeenkomst die betrekking heeft op levensonderhoud, worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Hiermee is bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het gaat om gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
De rechter moet zoveel mogelijk aansluiten bij wat partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond, dit vanwege de vrijheid die mensen hebben om zelf de financiële gevolgen van hun echtscheiding te regelen en vanwege het mogelijke verband met andere afspraken (HR 12 september 2003, NJ 2004, 6, LJN AF 9468).
5.4
Het vijfde lid is niet van toepassing als partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven van draagkracht en behoefte. In dat geval kan de alimentatie slechts worden gewijzigd op de grond van het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW, waarin is bepaald dat wijziging slechts mogelijk is op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de alimentatieplichtige naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid langer aan het beding mag worden gehouden. De strenge maatstaf van artikel 1:159 lid 3 BW wordt dan naar analogie toegepast.
5.5
Het hof is net de rechtbank en op dezelfde gronden die het hof overneemt en, na eigen weging, tot de zijne maakt, van oordeel dat partijen de afspraak over de partneralimentatie in het echtscheidingsconvenant zijn aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Immers, zoals de rechtbank naar het oordeel van het hof correct en op basis van de wettelijke maatstaven heeft berekend en overwogen, is duidelijk sprake van een wanverhouding tussen de (behoefte aan een) onderhoudsbijdrage voor de vrouw waartoe de rechter zou hebben beslist aan de hand van de wettelijke maatstaven (€ 1.696,- netto per maand) en de bijdrage die partijen zijn overeengekomen (€ 935,- bruto per maand).
5.6
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank ook op goede gronden, die het hof overneemt, geoordeeld dat partijen niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, in tegenstelling tot wat de man stelt. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw is deze stelling door de man, ook in hoger beroep, onvoldoende onderbouwd. Zo blijkt naar het oordeel van het hof uit de door de man overgelegde correspondentie met de mediator niet dat er überhaupt is gesproken over de (wettelijke) maatstaven die gelden voor de berekening van de partneralimentatie, behalve dat de mediator in een mail van januari 2017 aanraadt een berekening te maken volgens het ‘systeem van Rechtwijzer’. Het hof vindt dat echter onvoldoende, zeker waar van niet-juristen niet kan worden verwacht dat zij zonder verdere tekst of uitleg begrijpen wat dit systeem inhoudt. De vrouw heeft verder, onbetwist, aangevoerd dat gesprekken met de mediator alleen digitaal hebben plaatsgevonden. Het hof gaat er dan ook van uit dat partijen – in ieder geval de vrouw – niet op de hoogte waren van wat de wettelijke maatstaven inhielden, zodat zij ook niet bewust daarvan konden afwijken, zoals de man stelt. Uit de overgelegde verklaringen van de moeder en de broer van de man, alsmede de jeugdbeschermer, blijkt dit evenmin. Uit de verklaringen valt niet af te leiden dat de vrouw onherroepelijk afstand zou doen of hebben gedaan van haar aanspraak op partneralimentatie laat staan dat er door de vrouw gesproken is over afwijken van wettelijke maatstaven.
Dit betekent dat de door partijen in het echtscheidingsconvenant gemaakte afspraken over de partneralimentatie – en de behoefte – op grond van het vijfde lid van artikel 1:401 BW kunnen worden gewijzigd.
Ingangsdatum
5.7
Partijen zijn het erover eens dat 1 januari 2022 als ingangsdatum moet worden gehanteerd.
De behoefte van de vrouw
5.8
Omdat partijen geen grief hebben gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw, te weten € 1.696,- netto per maand in 2017 (gerekend met de zogenoemde ‘hofnorm’), gaat het hof hiervan ook uit. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt de behoefte van de vrouw € 1.889,- netto per maand.
Behoeftigheid
5.9
Tussen partijen is in geschil of de vrouw behoeftig is en zo ja, in welke mate zij vervolgens zelf in haar behoefte kan voorzien. Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft voor haar levensonderhoud en zij deze in redelijkheid niet kan verwerven. De man stelt dat de vrouw in staat moet worden geacht volledig in haar eigen behoefte te voorzien zodat er geen sprake is van behoeftigheid. Zij kan de uren die zij werkt uitbreiden zodat zij meer inkomen kan verwerven. De vrouw toont niet aan waarom zij niet in staat is om meer te kunnen werken dan zij nu doet en evenmin welke inspanningen zij in de afgelopen jaren heeft verricht om meer inkomen te verwerven.
De vrouw voert aan dat zij een dienstverband heeft bij [naam3] waar zij in deeltijd schoonmaakwerkzaamheden verricht, namelijk voor 47,368%. Volgens de jaaropgave 2022 heeft de vrouw een inkomen van € 13.136,- bruto per jaar. De vrouw stelt dat zij hiermee haar mogelijkheden volledig benut. Zij kan haar werkzaamheden niet uitbreiden, omdat zij nog last heeft van de negatieve gevolgen van de echtscheiding, de ontstane situatie rondom de kinderen en dat zij inmiddels is gediagnosticeerd met autisme.
5.1
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stelling onvoldoende onderbouwd. Het had op haar weg gelegen om een verklaring van (bijvoorbeeld) een (arbeids)deskundige over te leggen waaruit blijkt dat zij, zoals zij zegt, structureel beperkt is in haar verdiencapaciteit. Dat de vrouw dit niet heeft gedaan, komt voor haar risico. Daar komt bij dat de vrouw bij de mondelinge behandeling heeft verklaard dat zij in het zomerseizoen aanzienlijk meer uren per week werkt dan in het winterseizoen.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid kan worden verwacht dat zij haar verdiencapaciteit uitbreidt – al dan niet bij haar huidige werkgever – tot 60%. De stelling van de vrouw dat [de minderjarige2] sinds maart 2023 feitelijk bij haar verblijft, maakt dit oordeel niet anders. Ten tijde van de mondelinge behandeling is er volgens de verklaring van beide partijen nog een procedure bij de rechtbank aanhangig waarin beslist zal worden over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige2] . Daar komt bij dat [de minderjarige2] 13 jaar is, en naar school gaat, zodat in de zorg voor haar geen belemmering ligt voor de vrouw om haar werkzaamheden uit te breiden naar 60%.
5.11
Het hof becijfert de verdiencapaciteit van de vrouw dan ook op een bedrag van
€ 16.639,08 bruto per jaar door het bruto inkomen uit de jaaropgave 2022 om te rekenen naar 60%. Hiermee kan de vrouw niet geheel in haar behoefte voorzien waardoor haar behoeftigheid vaststaat. De aanvullende behoefte van de vrouw komt hierdoor op € 587,- netto per maand ofwel € 1.098,- bruto per maand.
De draagkracht van de man
5.12
Het hof heeft het netto besteedbaar inkomen van de man en zijn draagkracht berekend. Uit de aangehechte berekening volgt een draagkracht aan de zijde van de man van € 1.068,- bruto per maand. Het hof verwijst naar die berekeningen en bespreekt hieronder alleen die posten waarover partijen van mening verschillen.
Het inkomen van de man
5.13
Het hof houdt bij de bepaling van het inkomen van de man rekening met de jaaropgave 2022 waaruit blijkt dat de man een jaarinkomen had van € 78.056,- bruto.
Onderhoudsplicht jegens [naam2]
5.14
Het hof houdt, net als de rechtbank, geen rekening met enige bijdrage van de man in de kosten voor [naam2] , omdat de man de behoefte van [naam2] , en de stelling dat de kosten voor [naam2] grotendeels voor zijn rekening komen, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd. In het overgelegde ouderschapsplan is met betrekking tot [naam2] geen behoefte vastgesteld. Evenmin kan op basis van de overgelegde stukken worden vastgesteld dat de ouders van [naam2] niet in zijn behoefte kunnen voorzien.
Aan de stelling van de man dat de ex-partner van [naam1] een procedure is gestart tot gezagswijziging en verlaging van de kinderalimentatie voor [naam2] gaat het hof voorbij nu de man geen stukken hiervan heeft overgelegd en zijn standpunt dus niet heeft onderbouwd.
Jusvergelijking bij vaststelling partneralimentatie
5.15
Omdat de man stelt dat de vrouw bij toekenning van partneralimentatie mogelijk meer vrij te besteden overhoudt dan hij, ziet het hof aanleiding een zogenaamde ‘jusvergelijking’ te maken. Dat betekent dat de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten wordt vergeleken.
Vergelijking van de draagkracht van beide partijen brengt – zoals blijkt uit de aangehechte jusvergelijking – mee dat wanneer de vrouw een partneralimentatie van meer dan € 1.375,- bruto per maand zou ontvangen zij meer vrij te besteden zou hebben dan de man.
De door het hof berekende draagkracht van de man van € 1.068,- overstijgt dit vrij te laten bedrag niet, zodat de jusvergelijking niet leidt tot toekenning van een lagere partneralimentatie.
Op grond van de wettelijke indexering bedraagt de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2023 € 1.104,- bruto per maand.
Terugbetalingsverplichting
5.16
Zoals hiervoor overwogen hanteert het hof als ingangsdatum voor betaling van de gewijzigde partneralimentatie 1 januari 2022.
5.17
De bedragen aan partneralimentatie die het hof vaststelt zijn lager dan de bedragen die de rechtbank heeft opgelegd. Omdat het hof de door de man te betalen bijdrage met terugwerkende kracht verlaagt, zal het hof aan de hand van de gebleken feiten en omstandigheden moeten beoordelen of en in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. De vrouw heeft niets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat zij niet tot terugbetaling in staat zou zijn. Het hof overweegt verder dat de verschillen in de vastgestelde bedragen minimaal zijn. De vrouw dient eventueel te veel ontvangen partneralimentatie dan ook terug te betalen aan de man.

6.De slotsom

6.1
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen, voor zover het betreft de daarbij vastgestelde partneralimentatie en beslissen zoals hierna gemeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren omdat partijen gewezen echtgenoten zijn. Het hof ziet in het betoog van de man geen aanleiding om hiervan af te wijken. Compensatie van proceskosten betekent dat beide partijen de eigen kosten dragen.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de aanvullende behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en een jusvergelijking gemaakt.
Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen,
van 17 oktober 2022, voor zover het betreft de daarbij gewijzigde partneralimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank van 6 april 2017 en het daaraan gehechte convenant en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van:
- € 1.068,- bruto per maand met ingang van 1 januari 2022;
- € 1.104,- bruto per maand met ingang van 1 januari 2023,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw de door de man teveel aan haar betaalde of op hem verhaalde partneralimentatie aan de man dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, E. de Boer en L. Hamer, bijgestaan door mr. L.J.G. Scheffer-Overbeek als griffier, en is op 12 september 2023 uitgesproken door mr. R. Feunekes in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.