ECLI:NL:GHARL:2023:7419

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
200.319.967
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie met inachtneming van reiskosten en verdiencapaciteit verzorgende ouder

In deze zaak betreft het een hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De verzoekster, de vrouw, heeft in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Gelderland aangevochten, waarin de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind was vastgesteld op € 135,- per maand. De vrouw verzocht het hof om de alimentatie te verhogen naar € 226,- per maand, terwijl de man, de verweerder, in zijn incidenteel hoger beroep vroeg om de alimentatie op nihil te stellen. Het hof heeft vastgesteld dat er sinds de eerdere beschikking van 22 maart 2019 en de overeenkomst van 6 maart 2020 relevante wijzigingen in de omstandigheden zijn opgetreden, waardoor een herbeoordeling van de kinderalimentatie gerechtvaardigd is. De mondelinge behandeling vond plaats op 13 juni 2023, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren.

Het hof heeft de financiële situatie van beide ouders beoordeeld, inclusief de reiskosten die de man maakt voor de omgang met de minderjarige, en de verdiencapaciteit van de vrouw. De man heeft aanzienlijke reiskosten door de verhuizing van de vrouw, wat het hof heeft meegewogen in de berekening van de draagkracht. De vrouw heeft geen inkomen en de rechtbank had eerder ten onrechte rekening gehouden met een fictief inkomen aan haar zijde. Het hof heeft de kinderalimentatie uiteindelijk vastgesteld op € 183,- per maand voor de periode van 2 juni 2022 tot 1 januari 2023, € 72,- per maand van 1 januari 2023 tot 1 augustus 2023, en € 28,- per maand vanaf 1 augustus 2023. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de alimentatie aangepast, waarbij het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.319.967
(zaaknummer rechtbank Gelderland 404461)
beschikking van 5 september 2023
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. K.A. Schreurs te Goor,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.M. Diepeveen-Goldhoorn te Zutphen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 17 oktober 2022 (hierna ook: de rechtbank), uitgesproken onder zaaknummer 40446 (hierna ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 13 december 2022;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van de man van 3 juni 2023 met producties;
- een vermeerdering van het verzoek van de vrouw van 3 juni 2023 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 13 juni 2023 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- namens de vrouw haar advocaat, en
- de man en zijn advocaat.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2016, hierna te noemen ‘ [de minderjarige] ’.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank van 22 maart 2019 is, voor zover relevant, bepaald dat de man, met ingang van 1 maart 2019, als bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van [de minderjarige] aan de vrouw zal voldoen € 54,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.3
Bij overeenkomst van 6 maart 2020 zijn partijen, voor zover relevant, het volgende overeengekomen:
“(…) We zijn op 06-03-2020 het volgende overeengekomen:
1. Alimentatie is in overleg vastgesteld op 70 (zeventig) euro per maand, te voldoen op de
25e van elke maand.(…)”
3.4
Het LBIO heeft partijen op 11 januari 2022 in verband met de kinderalimentatie geadviseerd uit te gaan van een eigen aandeel van de man van € 268,- per maand. Na aftrek van de zorgkorting van € 42,- dient de man € 226,- per maand aan de vrouw te betalen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van 22 maart 2019 en de overeenkomst van partijen van 6 maart 2020, de kinderalimentatie met ingang van 2 juni 2022 bepaald op € 135,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De vrouw is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en met wijziging van de beschikking van 22 maart 2019 en de overeenkomst van partijen van 6 maart 2020 de kinderalimentatie met ingang van datum indiening verzoekschrift te wijzigen in € 226,- per maand.
4.3
De man heeft verweer gevoerd tegen het hoger beroep van de vrouw (het principaal hoger beroep) en heeft op zijn beurt ook zelf hoger beroep ingesteld (het incidenteel hoger beroep). Hij stelt in het hoger beroep van de vrouw dat haar grieven niet slagen. Zelf verzoekt hij in zijn hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog de beschikking van 22 maart 2019 en de overeenkomst van partijen van 6 maart 2020 te wijzigen in die zin dat de kinderalimentatie op nihil wordt gesteld.
4.4
De vrouw voert verweer en zij vraagt het hof de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Vermeerdering van het verzoek
5.1
Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar vermeerdering van het verzoek ingetrokken, zodat het hof daarover geen beslissing meer hoeft te nemen.
Wijziging van omstandigheden
5.2
Nu tussen partijen niet in geschil is dat zich sinds de beschikking van 22 maart 2019 en de overeenkomst van partijen van 6 maart 2020 een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, is een hernieuwde beoordeling van de kinderalimentatie gerechtvaardigd.
Ingangsdatum
5.3
De door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum (2 juni 2022) is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die ingangsdatum zal hanteren.
Hoogte behoefte [de minderjarige]
5.4
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van [de minderjarige] in 2022 is niet in geschil en staat daarmee vast. Die behoefte bedraagt € 283,- per maand. Geïndexeerd naar 2023 bedraagt de behoefte € 293,- per maand.
Plan van behandeling
5.5
Het hof bespreekt achtereenvolgens:
  • de lasten en schulden van de man (5.6 – 5.10):
  • de inkomsten van de man (5.11);
  • de draagkracht van de man (5.12 – 5.13);
  • de verdiencapaciteit en de draagkracht van de vrouw (5.14 – 5.16);
  • de draagkrachtvergelijking (5.17);
  • de zorgkorting (5.18);
  • het beroep op de aanvaardbaarheidstoets (5.19);
  • de conclusie (5.20), en
  • de terugbetalingsverplichting (5.21).
Met deze wijze van behandeling zijn de grieven van partijen geheel besproken en afgedaan.
Lasten en schulden van de man
5.6
Tussen partijen is in geschil in hoeverre rekening moet worden gehouden bij de berekening van de draagkracht van de man met de kosten die hij maakt voor de omgang met [de minderjarige] . Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat partijen het eens zijn dat voor de berekening van de benzinekosten van de man uitgaan wordt van de vergoeding voor woon-werkverkeer genoemd in het rapport Alimentatienormen. Voor 2022 is dat € 0,125 per kilometer en voor 2023 € 0,19 per kilometer. Dit betekent dat het hof tot 1 januari 2023 rekening houdt met € 152,- per maand aan benzinekosten (1216 kilometer x € 0,125) en met ingang van 1 januari 2023 (afgerond) € 231,- per maand aan benzinekosten (1216 kilometer x € 0,19).
5.7
Daarnaast stelt de man dat rekening moet worden gehouden met een maandelijks bedrag voor de auto die hij heeft moeten leasen om omgang met [de minderjarige] te kunnen hebben. De vrouw betwist dat.
5.8
Uit de stukken blijkt dat de vrouw zonder toestemming van de man met [de minderjarige] is verhuisd van Noord-Holland naar [woonplaats1] , waardoor de man genoodzaakt is elke maand 1216 kilometer te rijden om [de minderjarige] te kunnen zien. Gelet daarop, en de onbetwiste verklaring van de man dat zijn vorige auto niet geschikt was voor dergelijke lange afstanden en dat de vrouw meermaals heeft aangegeven dat ze die auto te onveilig vond, acht het hof het redelijk om met het maandelijkse leasebedrag van (afgerond) € 275,- per maand rekening te houden.
5.9
Voor zover de man in de door hem overgelegde draagkrachtberekening in hoger beroep nog kosten heeft opgevoerd voor kleding van [de minderjarige] en een aflossing op een schuld aan [naam1] , gaat het hof hieraan voorbij. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw haar toezegging bij de rechtbank om voldoende schone en niet kapotte kleding aan [de minderjarige] mee te geven als hij naar de man gaat gestand zal doen. Dit behoort ook tot haar ouderlijke verantwoordelijkheid. De man heeft geen inzicht gegeven in het ontstaan van de schuld aan [naam1] en het hof gaat er bij gebrek aan een nadere toelichting vanuit dat de man deze schuld uit zijn vrije ruimte kan voldoen.
5.1
Tevens houdt het hof geen rekening met advocaatkosten aan de zijde van de man. Deze betalingen hebben geen voorrang op de alimentatieverplichting van de man. Het hof verwijst hiervoor naar de richtlijnen in het rapport Alimentatienormen.
Inkomen man
5.11
In hoger beroep is geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de man in 2022 een netto besteedbaar inkomen heeft van € 2.458,- per maand (gebaseerd op een jaarloon van € 37.042,-). Uitgaande van hetzelfde inkomen bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man per 1 januari 2023 € 2.549,- per maand. Omdat uit het dossier en hetgeen is besproken op de mondelinge behandeling is gebleken dat de man met ingang van 1 augustus 2023 alleen nog dagdiensten draait in verband met een opleiding die man gaat volgen tot verpleegkundige, zal het hof geen rekening meer houden met een onregelmatigheidstoeslag. Met ingang van 1 augustus 2023 rekent het hof met het basisinkomen van € 2.871,87 per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag van 8% en een eindejaarsuitkering van 8,33%.
Het hof houdt verder rekening met € 20,96 per maand aan premie WGA-Hiaat, premie aanvulling WW, premie AP (€ 10,05 + € 6,96 + € 3,95) en € 315,- per maand aan premie OP (allen bruto) en € 42,41 per maand aan gedifferentieerde premie Whk (netto). Rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen en de tarieven 2023-2, bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man vanaf 1 augustus 2023 € 2.458,- per maand.
Draagkracht man
5.12
Nu de financiële situatie van de man daartoe aanleiding geeft, onderscheidt het hof bij de vaststelling van de draagkracht van de man drie verschillende perioden:
- van 2 juni 2022 tot 1 januari 2023 (periode 1);
- van 1 januari 2023 tot 1 augustus 2023 (periode 2) en
- vanaf 1 augustus 2023 (periode 3).
5.13
Op grond van het vorenstaande leidt het inkomen van de man:
- in periode 1 tot een beschikbare draagkracht van (afgerond) € 192,- per maand: (70% [2.458 -/- (0,3 x 2.458 + 1.020 + 152 + 275)];
- in periode 2 tot een beschikbare draagkracht van (afgerond) € 72,- per maand: 70% [2.549
-/- (0,3 x 2.549 + 1.175 + 231 + 275)]; en
- in periode 3 tot een beschikbare draagkracht van (afgerond) € 28,- per maand: (70% [2.458 -/- (0,3 x 2.458 + 1.175 + 231 + 275)].
Verdiencapaciteit en draagkracht vrouw
5.14
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een verdiencapaciteit aan haar zijde. De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat zij tijdens de relatie met de man en ook nu nog de verzorgende ouder is. Als gevolg van haar eigen medische klachten, alle zorgtaken rondom [de minderjarige] en de geboorte van haar dochter is het niet de verwachting dat zij op relatief korte termijn het fictieve inkomen waarvan de rechtbank is uitgegaan zal gaan verdienen. De vrouw volgt via zelfstudie een HBO-opleiding voor natuurvoedingsadviseur en zij wil haar best doen om op enig moment vanuit haar thuisomgeving haar werkzaamheden op te starten.
De man heeft aangevoerd dat de rechtbank terecht rekening houdt met een verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw. Volgens de man dient niet van een werkweek van 24 uur te worden uitgegaan, maar van 28 uur.
5.15
Het hof stelt vast dat de vrouw op dit moment geen inkomen heeft. De rechter dient terughoudend te zijn met het aannemen van een fictief inkomen bij de ouder die de dagelijkse zorg heeft voor het kind voor wie een bijdrage wordt verzocht. Uitgaan van een fictief inkomen en daarmee van een hogere, eveneens fictieve draagkracht, kan - als dat hogere inkomen om welke reden dan ook niet wordt verwezenlijkt - ertoe leiden dat niet (geheel) kan worden voorzien in de behoefte van het kind en dat is onwenselijk, mede in het licht van het bepaalde in artikel 1:392 lid 2 BW.
Het hof verwacht niet dat de vrouw binnen afzienbare tijd een zodanig inkomen kan verwerven dat zij met een hoger bedrag dan de minimum draagkracht van € 25,- per maand voor [de minderjarige] kan bijdragen in zijn kosten van verzorging en opvoeding. Bovendien is ook bij het door de rechtbank berekende netto besteedbaar inkomen van de vrouw van afgerond € 1.398,- per maand, anders dan de rechtbank heeft overwogen, sprake van een minimum draagkracht van € 25,- per maand voor één kind en € 50,- per maand voor twee kinderen. Nu dit maandinkomen in 2022 lager is dan € 1.470,-, is conform de richtlijnen in het rapport Alimentatienormen sprake van een minimum draagkracht van de vrouw. Voor 2023 geldt de minimum draagkracht tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.680,- per maand.
5.16
Wat de woonlasten van de vrouw betreft, heeft zij gesteld dat de rechtbank ten onrechte aan haar zijde rekening heeft gehouden met de helft van haar forfaitaire woonlasten. Nu het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een minimum draagkracht heeft, heeft de vrouw geen belang meer bij een beslissing van het hof op dit punt.
Draagkrachtvergelijking
5.17
In de voorliggende perioden is de gezamenlijke draagkracht van partijen onvoldoende om volledig in de kosten van [de minderjarige] te voorzien. Het tekort bedraagt in:
- periode 1 € 66,- (283 -/- (192 + 25));
- periode 2 € 196,- (293 -/- (72 + 25)) en
- periode 3 € 240,- (293 -/- (28 + 25)).
Dat betekent dat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Zorgkorting
5.18
Tussen partijen is niet in geschil dat de zorgkorting 15% bedraagt. Omdat de behoefte van [de minderjarige] in 2022 € 283,- per maand en in 2023 € 293,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting (afgerond) in 2022 € 42,- per maand en in 2023 € 44,- per maand.
Omdat de man en de vrouw niet genoeg draagkracht hebben om in de totale behoefte van [de minderjarige] te voorzien, zal per periode moeten worden berekend in hoeverre de zorgkorting in mindering kan worden gebracht op de bijdrage van de man. De man en de vrouw moeten het tekort ieder voor de helft dragen.
In periode 1 is de helft van het tekort € 33,- per maand en dat wordt in mindering gebracht op de zorgkorting van € 42,- per maand, zodat resteert een zorgkorting van € 9,- per maand.
In periode 2 en periode 3 is de helft van het tekort (€ 98 en € 120) groter dan de zorgkorting (€ 44,-), zodat geen zorgkorting in mindering kan worden gebracht op de bijdrage van de man in deze perioden.
Aanvaardbaarheidstoets
5.19
Voor zover de man heeft bedoeld een beroep te doen op de aanvaardbaarheidstoets
overweegt het hof dat de man dit verzoek onvoldoende heeft toegelicht, waardoor het hof dat beroep niet kan beoordelen.
Conclusie
5.2
Het voorgaande leidt ertoe dat het door de man te betalen bedrag aan kinderalimentatie dient te worden gewijzigd naar:
- € 183,- per maand met ingang van 2 juni 2022 tot 1 januari 2023 (€ 192,- -/- € 9,-);
- € 72,- per maand met ingang van 1 januari 2023 tot 1 augustus 2023, en
- € 28,- per maand met ingang van 1 augustus 2023.
Terugbetalingsverplichting
5.21
Voor zover de man meer aan kinderalimentatie heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de door het hof vastgestelde bijdragen, kan van de vrouw - gelet op het tekort aan draagkracht van partijen om volledig in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien en het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt - in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt. Zij zal dan ook niet tot terugbetaling van het te veel ontvangene worden veroordeeld.

6.De slotsom

in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking voor zover het betreft de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vernietigen en beslissen als hierna wordt vermeld.

7.Aanhechten berekeningen

Het hof heeft berekeningen van het netto besteedbaar inkomen van de man gemaakt in de perioden 2 en 3. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn na het dictum van deze beschikking opgenomen en maken daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van
17 oktober 2022 ten aanzien van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en, in zoverre, opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 22 maart 2019 en de overeenkomst van partijen van 6 maart 2020 ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zal betalen:
- € 183,- per maand met ingang van 2 juni 2022 tot 1 januari 2023;
- € 72,- per maand met ingang van 1 januari 2023 tot 1 augustus 2023, en
- € 28,- per maand met ingang van 1 augustus 2023,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, R. Feunekes en D.J.I. Kroezen en is op 5 september 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.