ECLI:NL:GHARL:2023:7257

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
29 augustus 2023
Zaaknummer
200.324.322
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling hoofdverblijfplaats en zorgregeling voor minderjarige in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van een minderjarige, geboren in 2021. De ouders, de vader en de moeder, zijn gezamenlijk met het gezag belast. De vader verzocht om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen, terwijl de moeder verzocht om de bestaande zorgregeling te handhaven. De rechtbank Midden-Nederland had eerder bepaald dat de hoofdverblijfplaats bij de moeder zou zijn, en dat de zorgregeling bestond uit een wisseling tussen de ouders in de oneven en even weken.

Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg in acht genomen. De vader was het niet eens met de beslissing van de rechtbank en voerde aan dat de moeder zonder zijn toestemming was verhuisd, wat nadelige gevolgen had voor de zorgregeling. De moeder voerde verweer en stelde dat de huidige regeling in het belang van de minderjarige was. De raad voor de kinderbescherming adviseerde om de hoofdverblijfplaats bij de moeder te handhaven.

Na beoordeling van de argumenten van beide ouders, oordeelde het hof dat de beslissing van de rechtbank om de hoofdverblijfplaats bij de moeder te bepalen terecht was. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat de zorgregeling, zoals vastgesteld door de rechtbank, in stand bleef. De vader's verzoek om financiële compensatie voor reiskosten werd afgewezen, omdat er geen wettelijke grondslag voor was. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, gezien de relatie tussen de partijen en het belang van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.324.322
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 538933)
beschikking van 29 augustus 2023
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Flipse te Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.M. Slootweg te Barneveld.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Almere,
verder te noemen: GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 8 december 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 8 maart 2022;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties; en
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 4 juli 2023 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- twee vertegenwoordigers van de GI; en
- een vertegenwoordiger van de raad.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2021 in [plaats1] . De ouders zijn gezamenlijk met het gezag belast.
3.2
[de minderjarige] is op 10 juni 2022 door de kinderrechter onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is recent verlengd tot 10 juni 2024.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het volgende beslist:
“(…)
4.1.
bepaalt dat [de minderjarige] , geboren in [plaats1] [in] 2021, voortaan zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de moeder en bepaalt dat de moeder hem op haar adres mag inschrijven in de Basisregistratie Personen;
4.2.
stelt de volgende zorgregeling vast:
- [de minderjarige] verblijft bij de vader: in de oneven weken van woensdag 13:00 uur tot en met vrijdag 13:00 uur,
- in de even weken van vrijdag 13:00 uur tot en met zondag 17:00 uur;
- waarbij de ouder bij wie [de minderjarige] is [de minderjarige] naar de andere ouder brengt.
4.3.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
houdt de beslissing over de kinderalimentatie pro forma aan tot 8 januari 2023 in afwachting van een bericht van de advocaten van de ouders;
4.5.
wijst de verzoeken van de ouders voor het overige af.
(…)”
4.2
De vader is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vader verzoekt - na vermeerdering van zijn verzoek - de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
“(…)
1. hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man te bepalen;
2. te bepalen dat de vrouw gehouden is [de minderjarige] tijdens de zorgregeling op te halen en te brengen.
3. omgangsregeling aan te passen en de GI te dwingen een zorgplan op te stellen
4. financiële compensatie reiskosten door de vrouw aan de man.”
4.3
De moeder is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de zorgregeling en de haal- en brengregeling. De moeder verzoekt na vermeerdering van haar verzoek:
“(…)
- om de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen;
- in incidenteel hoger beroep, bij beschikking zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking d.d. 8 december 2022 te vernietigen, voor zover daarin is bepaald dat [de minderjarige] in de oneven weken van woensdag 13.00 uur tot en met vrijdag 13.00 uur bij de vader verblijft en in de even weken van vrijdag 13.00 uur tot zondag 17.00 uur en in plaats daarvan de volgende zorgregeling vast te stellen:
Primair:
[de minderjarige] verblijft bij de vader van donderdag 10.00 uur in de oneven week tot maandag 10.00 uur in de even week, waarbij de moeder [de minderjarige] op donderdag bij zijn grootmoeder aan de [adres] in [plaats2] brengt en de vader hem op maandag om 10.00 uur bij de moeder terugbrengt;
Subsidiair
[de minderjarige] verblijf wekelijks bij de vader van donderdag 10.00 uur tot zaterdag 12.00 uur, waarbij de moeder [de minderjarige] op donderdag bij zijn grootmoeder aan de [adres] in [plaats2] brengt en de vader hem op zaterdag om 12.00 uur bij de moeder terugbrengt.
Kosten rechtens.”
4.4
De vader voert verweer en hij verzoekt:
“(…)
1. De vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek
2. Het verzoek af te wijzen, ook het subsidiaire verzoek
3. Primair goedkeuring te verlenen voor de eerder door Save ingestemde regeling van de oneven weken van woensdag 17.30 tot vrijdag 17.30, moeder brengt, vader brengt en de even weken van vrijdag 12.00 tot zondag 17.30, vader haalt, moeder haalt. Alsmede vakantie van [de minderjarige] met vader van 7 aug. tot en met 20 augustus 2023.
4. Secundair de regeling genoemd in de beschikking van 8 december 2022 te handhaven; en
goedkeuring te verlenen voor een vakantie van [de minderjarige] met vader van 7 aug. tot en met 20 aug. 2023.”
4.5
Het hof zal de grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Wettelijk kader
5.1
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan - voor zover van belang - omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;
5.2
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen.
Hoofdverblijfplaats en inschrijving Basisregistratie Personen
5.3
De vader is het niet eens met de beslissing van de rechtbank om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder in [woonplaats2] te bepalen. Hij voert aan dat de rechtbank er aan voorbij is gegaan dat de vader en de moeder hebben samengewoond in [plaats1] en plannen hadden om samen naar [plaats3] te verhuizen. De moeder is - zonder bericht - van de een op de andere dag met [de minderjarige] vertrokken. Er is tijdens de zitting bij de rechtbank een verkeerd beeld geschetst waardoor het lijkt alsof de moeder een binding heeft met [woonplaats2] .
5.4
De moeder voert verweer. De vader en de moeder hebben korte tijd samengewoond in [plaats1] en hadden plannen om samen naar [plaats3] te verhuizen. Nadat de relatie in mei 2021 eindigde, heeft de moeder van juni tot december 2021 met [de minderjarige] in [plaats1] gewoond. In december 2021 is zij bij haar moeder in [woonplaats2] gaan wonen. De moeder is in [woonplaats2] opgegroeid en heeft daar haar netwerk. Inmiddels heeft de moeder een eigen woning in [woonplaats2] waar zij met [de minderjarige] woont. De moeder heeft nooit tegen de vader gezegd dat zij zou terugkeren in [plaats1] . Bovendien, de vader is rond december 2021 ook uit [plaats1] vertrokken en woont sindsdien in [woonplaats1] . De moeder leest in het betoog van de vader, dat hij vindt dat het feit dat de moeder zonder zijn toestemming naar [woonplaats2] is verhuisd, moet worden afgestraft met een wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] naar de vader en dus naar [woonplaats1] . De vader gaat er daarmee aan voorbij dat het belang van het kind bepalend is voor de vaststelling/ wijziging van de hoofdverblijfplaats, en dat wijziging van de hoofdverblijfplaats niet een sanctie is voor een ouder die verhuist, aldus de moeder.
5.5
De raad heeft geadviseerd om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder in stand te houden.
5.6
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder heeft bepaald. [de minderjarige] woont sinds juni 2021 bij de moeder alleen, eerst in [plaats1] en sinds december 2021 in [woonplaats2] . Het hof vindt het - net als de rechtbank - in het belang van [de minderjarige] dat deze situatie, waarvan al sprake is sinds [de minderjarige] zes maanden oud is, wordt voortgezet. Nu het hof de beslissing van de rechtbank over de bepaling van de hoofdverblijfplaats zal bekrachtigen, volgt daaruit dat ook het hof de beslissing over de inschrijving van [de minderjarige] in de Basisregistratie Personen op het adres van de moeder zal bekrachtigen aangezien [de minderjarige] moet worden ingeschreven op het adres waar hij zijn hoofdverblijf heeft.
Vervangende toestemming verhuizing
5.7
Op grond van artikel 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag, waaronder over de verhuizing van een kind met één van de ouders, aan de rechter worden voorgelegd. De vader heeft de rechtbank verzocht om - als de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder wordt bepaald - te bepalen dat de moeder met [de minderjarige] moet terug verhuizen naar de regio [plaats1] . De rechtbank heeft echter geoordeeld dat in deze zaak geen sprake is van een situatie die kan worden aangemerkt als een ‘verhuiszaak’ waarop de door de vader bedoelde rechtspraak van toepassing is omdat de eerste woonplaats van [de minderjarige] [woonplaats2] is. De rechtbank heeft het verzoek van de vader afgewezen.
5.8
De vader is het hiermee niet eens. Er is volgens hem wel sprake van een verhuizing, omdat de moeder [de minderjarige] eerst vanuit [plaats1] en later vanuit [plaats3] heeft meegenomen naar een andere plek, namelijk [woonplaats2] . De vader heeft de moeder nooit toestemming gegeven om met [de minderjarige] te verhuizen naar [woonplaats2] . Nu de rechtbank geen acht geslagen heeft op het recht van de vader als gezaghebbend ouder zijn de belangen van de vader in ernstige mate geschaad. Ook is onvoldoende rekening gehouden met het feit dat de moeder zonder toestemming van de vader [de minderjarige] meegenomen heeft naar [woonplaats2] . Door de verhuizing van de moeder en [de minderjarige] is de vader zwaar getroffen. Niet alleen kan de zorgregeling gezien de afstand in de toekomst niet (meer) worden uitgebreid, maar het is ook nog eens 92 kilometer rijden van [woonplaats1] naar [woonplaats2] . Een kind van twee jaar is gebaat bij een opvoedende vader, met familie, nichtjes en neefjes in de nabijheid, aldus de vader.
5.9
De moeder voert verweer en voert aan dat de rechtbank terecht deze zaak niet als een 'verhuiszaak' beoordeeld, omdat voor [de minderjarige] in [plaats1] nooit een stabiele en vertrouwde woonsituatie heeft bestaan. De moeder merkt op dat - hoewel de vader een grief formuleert tegen deze beslissing van de rechtbank - hij niet aan het hof verzoekt om een bevel tot verhuizing van de vrouw naar regio [plaats1] , zodat de vraag is wat de man met zijn grief wil bereiken. De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank verteld dat hij eigenlijk niet wil dat de moeder naar [plaats1] verhuist, maar dat hij wil dat [de minderjarige] in zijn omgeving ( [woonplaats1] ) komt wonen.
5.1
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gezegd dat terugverhuizen van de moeder en [de minderjarige] geen oplossing voor de tussen de ouders bestaande problemen is.
5.11
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op de juiste gronden het verzoek van de vader heeft afgewezen. De rechtbank heeft hierover het volgende overwogen:
“3.7 Anders dan de vader is de rechtbank van oordeel dat in onderhavige zaak geen sprake
is van een situatie die kan worden aangemerkt als een “verhuis-zaak” waarop de door de vader bedoelde rechtspraak van toepassing is. Uit de stukken en wat tijdens de zitting is gezegd, is namelijk gebleken dat in de regio van [plaats1] nooit een voor [de minderjarige] vertrouwde en stabiele woonsituatie heeft bestaan. Weliswaar hebben de ouders een periode samengewoond op de boot van de vader in [plaats1] , maar dat was voor de geboorte van [de minderjarige] . Kort nadat bekend werd dat de moeder zwanger was, heeft zij de boot verlaten en is zij tijdelijk in een huurwoning in [plaats1] gaan wonen. Na de geboorte van [de minderjarige] in januari 2021 hebben de ouders de intentie gehad zich buiten [plaats1] te vestigen, omdat zij niet wilden dat [de minderjarige] in [plaats1] opgroeide. Zij zijn op zoek gegaan naar een woonplek dichtbij het water, omdat dit noodzakelijk is voor het bedrijf van de vader en de ouders beiden liefhebbers van de zee zijn. De ouders hebben naar verschillende plekken gekeken en uiteindelijk onder voorbehoud een woning in [plaats3] gekocht. Die koop is uiteindelijk niet doorgegaan.
In mei 2021 is de relatie tussen partijen geëindigd. De vader woont sindsdien in [woonplaats1] . De moeder heeft enkele weken met [de minderjarige] bij haar vader in [plaats4] verbleven en daarna tot december 2021 met [de minderjarige] op een boot gewoond in [plaats1] . Sinds december 2021 woont de moeder met [de minderjarige] in [woonplaats2] . Sinds kort heeft zij daar een eigen woning.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet van de moeder worden
verwacht dat zij met [de minderjarige] (terug)verhuist naar de regio [plaats1] . Daar komt ook bij dat de
vader tijdens de zitting heeft aangegeven dat hij eigenlijk helemaal niet wil dat de moeder naar [plaats1] verhuist. Hij wil vooral dat de moeder met [de minderjarige] in zijn omgeving ( [woonplaats1] ) komt wonen. Hoewel de rechtbank zich dit verzoek van de vader kan voorstellen, is dit geen
‘terugverhuizing’ naar de oorspronkelijke woonplaats van de ouders en kan de rechtbank ook om die reden het verzoek van de vader niet op dezelfde wijze als een “normale” verhuiszaak beoordelen.”
5.12
Het hof neemt deze motivering na eigen onderzoek tot de zijne.
Zorgregeling
5.13
De vader is het ook niet eens met de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling. Hij voert in zijn beroepschrift aan dat de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling voor de vader niet uitvoerbaar is, gezien de afstand tussen zijn woonplaats en die van de moeder zeker niet nu [de minderjarige] binnen afzienbare tijd naar de (peuter)school gaat. Omdat de moeder zonder toestemming van de vader is verhuisd, moet de moeder de gevolgen maar dragen. Voor het geval de hoofdverblijfplaats bij de moeder blijft - zoals het hof heeft beslist - verzoekt de vader vast te stellen dat [de minderjarige] in de oneven weken van woensdag 17.30 uur tot vrijdag 17.30 uur bij hem verblijft en in de even weken van vrijdag 11.00 uur tot zondag 16.00 uur.
In zijn verweerschrift op het incidenteel hoger beroep heeft de vader zijn verzoek wederom gewijzigd. Hij verzoekt primair vast te stellen dat [de minderjarige] in de oneven weken van woensdag 17.30 tot vrijdag 17.30 en in de even weken van vrijdag 12.00 uur tot zondag 17.30 uur bij de vader verblijft. Hij legt hieraan ten grondslag dat de gezinsvoogd heeft ingestemd met deze regeling. Subsidiair verzoekt hij de zorgregeling zoals in de bestreden beschikking is vastgesteld, te bekrachtigen. Zowel primair als subsidiair verzoekt hij goedkeuring voor een vakantie van [de minderjarige] met de vader van 7 tot en met 20 augustus 2023.
5.14
De moeder voert verweer tegen het verzoek dat de vader in zijn beroepschrift heeft gedaan. Het daarin verzochte overdrachtstijdstip van 17.30 uur is niet in het belang van [de minderjarige] . Rond dat tijdstip zijn er veel files op de te nemen route en – als [de minderjarige] op dat tijdstip bij de vader of de moeder komt – moet hij direct eten en naar bed. Dit is voor hem erg onrustig.
Op haar beurt verzoekt de moeder in incidenteel hoger beroep de zorgregeling, zoals hiervoor opgenomen in 4.3. De moeder vindt de huidige zorgregeling te belastend voor [de minderjarige] . Hij heeft last van de spanningen tussen de ouders tijdens de overdrachten. Daarom heeft de door haar verzochte zorgregeling minder overdrachten. Ook heeft deze regeling als voordeel dat de moeder [de minderjarige] bij de oma (vaderszijde) kan brengen, die op deze donderdag altijd op haar (andere) kleinkinderen past. De overdrachten tussen de moeder en oma (vaderszijde) verlopen volgens de moeder namelijk wel goed.
Het verzoek van de vader om verdeling van de zomervakantie in 2023 is in strijd met de ‘tweeconclusie-leer. Dit verzoek had de vader in zijn beroepschrift moeten doen en niet pas in zijn verweerschrift op het incidenteel hoger beroep, aldus de moeder.
5.15
De vader betwist dat de huidige regeling vermoeiend is voor [de minderjarige] . De vader vindt het voorts niet in het belang van [de minderjarige] als hij nog minder tijd doorbrengt met de vader. Bovendien vinden sociale en familiaire bijeenkomsten, die voor [de minderjarige] van belang zijn voor zijn sociaal emotionele ontwikkeling, vaak in het weekend plaats en is het volgens de vader belangrijk dat [de minderjarige] daaraan kan deelnemen. Een wijziging in de zorgregeling zoals het voorstel van moeder kan schadelijk zijn voor de band tussen [de minderjarige] en vader.
5.16
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling verteld dat er - gelet op de afstand tussen de woonplaatsen van de ouders en de leeftijd van [de minderjarige] - twee zorgregelingen mogelijk zijn die in het belang van [de minderjarige] zijn, namelijk:
- iedere week overeenkomstig de regeling zoals die is vastgesteld door de rechtbank; of
- een langer aaneengesloten tweeweekse regeling om de week van woensdag tot zondag.
Gezien de manier waarop de ouders (tijdens de overdrachten) op elkaar reageren zijn minder wisselingen beter, maar gezien de leeftijd van [de minderjarige] is het beter als [de minderjarige] vaker, maar korter achter elkaar bij de vader is, aldus de raad.
Als er vakanties worden verdeeld, dan is van belang dat twee weken aaneengesloten nog te lang is voor [de minderjarige] . Eén week is op zijn leeftijd voldoende. Als hij vier jaar is, kan het uitgebreid worden naar twee weken.
5.17
Het hof zal de zorgverdeling, zoals die is vastgelegd door de rechtbank, in stand laten. Ook de daarin vastgestelde haal- en brengregeling blijft dezelfde. Het hof acht deze regeling op dit moment het meest in het belang van [de minderjarige] . Het hof vindt het, gezien de leeftijd van [de minderjarige] , belangrijk dat [de minderjarige] iedere week contact heeft met de vader. Kinderen van de leeftijd van [de minderjarige] hebben namelijk nog weinig tijdsbesef, waardoor een tweewekelijkse zorgregeling voor [de minderjarige] nog niet te overzien is. Bovendien loopt deze regeling nu al enige tijd, zodat [de minderjarige] hieraan gewend is. Het hof sluit daarom aan bij de door de raad eerstgenoemde mogelijkheid. Dit betekent wel dat het aantal overdrachten tussen de ouders gelijk zal blijven. Zoals uit de stukken blijkt en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling bij het hof door en namens de ouders is verteld, verlopen deze overdrachten regelmatig zeer moeizaam. Zoals de moeder heeft verteld, en door de vader niet is weersproken, zijn de overdrachten in [woonplaats1] (als de moeder [de minderjarige] naar de vader brengt) relatief rustig. Dit is anders bij de overdrachten in [woonplaats2] . Het hof geeft aan de ouders mee dat zij aan de hand van die ervaringen, met hulp van de GI, afspraken moeten maken over de overdrachten in [woonplaats2] (als de vader [de minderjarige] naar de moeder brengt), zodat ook die voor iedereen, maar met name voor [de minderjarige] , rustiger gaan verlopen.
Verdeling vakanties
5.18
De vader heeft in zijn beroepschrift geschreven dat hij wil dat elk jaar in januari de verdeling van de vakanties en feestdagen voor het hele jaar wordt vastgelegd. Hij heeft echter niet duidelijk gemaakt hoe hij de vakanties en feestdagen wil verdelen, ook heeft hij geen verzoek opgenomen in zijn petitum. Het hof zal dit verzoek afwijzen omdat het onvoldoende duidelijk is wat de vader wil. Het verzoek dat de vader heeft gedaan in zijn verweerschrift op het incidenteel hoger beroep, namelijk goedkeuring verlenen voor een vakantie van [de minderjarige] met de vader van 7 tot en met 20 augustus 2023, zal het hof bij gebrek aan onderbouwing en belang (nu het een vakantie in het verleden betreft) afwijzen.
Uitvoerbaar bij voorraad
5.19
De vader heeft nog een grief geformuleerd tegen de uitvoerbaarheid bij voorraad. Het hof is van oordeel - in navolging van het betoog van de moeder - dat uit de toelichting niet blijkt wat de vader met deze grief wil bereiken en welk verzoek daarmee samenhangt.
Zorgplan GI
5.2
In het petitum van het beroepschrift van de vader (punt 3) staat dat de vader verzoekt om de omgangsregeling aan te passen en de GI te dwingen een zorgplan op te stellen. De vader heeft in het verweerschrift op zijn incidenteel hoger beroep een andere zorgregeling verzocht, maar het is het hof niet duidelijk of hij hiermee zijn in het beroepschrift opgenomen verzoek geheel of gedeeltelijk intrekt en/of wijzigt. Voor zover de vader zijn verzoek om de GI te dwingen een zorgplan op te stellen gestand doet, wijst het hof dit af. De vader heeft zijn verzoek niet (voldoende) toegelicht en het is voor het hof niet duidelijk welke wettelijke grondslag dit verzoek heeft.
Reiskosten
5.21
De vader verzoekt om een financiële compensatie van de reiskosten, omdat hij extra kosten moet maken in verband met de grote reisafstand tussen [woonplaats1] en [woonplaats2] en de moeder onrechtmatig heeft gehandeld door te verhuizen.
5.22
De moeder voert aan dat dat dit verzoek in strijd is met de goede procesorde, omdat de rechtbank nog moet beslissen over de verdeling van de kosten van [de minderjarige] : de kinderalimentatie is nog niet vastgesteld. De vader heeft geen andere wettelijke grondslag aangevoerd voor het thans door hem gedane verzoek, zodat de moeder zich daartegen ook niet kan verweren.
5.23
Het hof zal het verzoek van de vader afwijzen bij gebreke van een wettelijke grondslag. De vader kan dit punt eventueel in het kader van de kinderalimentatie aan de orde stellen.

6.De slotsom

in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover het de beslissingen onder 4.1, 4.2, 4.3 en 4.5 betreft, bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure het uit die relatie geboren kind betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 8 december 2022, voor zover het de beslissingen onder 4.1, 4.2, 4.3 en 4.5 betreft;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, M.H.F. van Vugt en I.J. Pieters, bijgestaan de griffier, en is op 29 augustus 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.