ECLI:NL:GHARL:2023:7063

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 augustus 2023
Publicatiedatum
22 augustus 2023
Zaaknummer
200.324.827/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot medewerking aan verkoop van gezamenlijke woning na beëindiging relatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verplichting van een man om mee te werken aan de verkoop van een gezamenlijke woning na de beëindiging van zijn relatie. De man, [appellant], had een onderlinge afspraak met zijn ex-partner, [geïntimeerde], dat hij tot 1 juli 2023 de tijd had om de woning over te nemen en haar uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld te ontslaan. Na deze datum zou hij moeten meewerken aan de verkoop aan een derde partij.

De procedure begon toen [geïntimeerde] het kort geding aanhangig maakte, omdat [appellant] geen actie ondernam om de woning over te nemen. De voorzieningenrechter oordeelde dat [appellant] moest meewerken aan de verkoop van de woning, en dit oordeel werd door het hof bevestigd. Het hof stelde vast dat de afspraken uit 2021 niet waren nagekomen en dat de bank [appellant] niet in staat had gesteld om de woning over te nemen. Hierdoor was verkoop de enige optie voor verdeling van de woning.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en oordeelde dat [appellant] zijn medewerking aan de verkoop moest verlenen. De proceskosten werden gecompenseerd, gezien de affectieve relatie tussen partijen. De beslissing van het hof houdt in dat de man zijn verplichtingen moet nakomen en dat de vrouw niet langer in de onverdeeldheid kan blijven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden , afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.324.827/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 142001
arrest in kort geding en in het schorsingsincident van 22 augustus 2023
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld en een vordering in het schorsingsincident heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie,
hierna:
[appellant]
advocaat: mr. W.N. Sardjoe die kantoor houdt in ‘s-Gravenhage
tegen
[geïntimeerde]
die woont op een geheim adres
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie
hierna:
[geïntimeerde]
advocaat: mr. M. Helmantel, die kantoor houdt in Hoogezand-Sappemeer

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, op 24 januari 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven en schriftelijke conclusie van eis, tevens houdend een vordering in het incident om de uitvoerbaarheid van het bestreden vonnis voor de duur van het hoger beroep te schorsen
  • de memorie van antwoord
1.2
Hierna heeft [appellant] de stukken overgelegd en heeft het hof een datum voor arrest bepaald.

2.Waar gaat het in deze zaak om?

2.1
Partijen hebben een effectieve relatie met elkaar gehad. Zij zijn gezamenlijk eigenaar van de woning aan het [adres] te [woonplaats1] . De woning is gefinancierd met een hypothecaire lening waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn.
In dit kort geding ligt de vraag voor of [appellant] moet meewerken aan verkoop van de gezamenlijke woning. De voorzieningenrechter heeft hem daartoe op vordering van [geïntimeerde] veroordeeld. Ook het hof is van oordeel dat [appellant] aan verkoop moet meewerken. Dat oordeel zal hierna worden toegelicht, nadat het hof eerst de relevante feiten en de procedure bij de voorzieningenrechter heeft geschetst.

3.De feiten en de procedure bij de voorzieningenrechter

3.1
Na het verbreken van de relatie heeft [geïntimeerde] de woning eind november 2021 verlaten. [appellant] is in de woning blijven wonen. [appellant] heeft toegezegd dat hij de hypothecaire lasten blijft voldoen. Hij heeft aangegeven de woning over te willen nemen, waarbij [geïntimeerde] uit haar hoofdelijke verplichtingen wordt ontslagen.
3.2
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellant] daartoe geen enkele actie onderneemt en zij heeft daarom het onderhavige kort geding aanhangig gemaakt en gevorderd om ofwel haar te machtigen tot het te gelde maken van de woning ofwel [appellant] te gebieden zijn medewerking te verlenen aan de verkoop onder verbeurte van een dwangsom voor iedere dag dat [appellant] na betekening van het vonnis weigert aan de veroordeling te voldoen.
3.3
[appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling bij de voorzieningenrechter aangegeven dat hij meer tijd nodig had om tot overname van de woning te kunnen komen omdat de jaarcijfers van het boekjaar 2022 op dat moment werden vastgesteld en de BKR registratie pas in mei 2023 zou worden verwijderd. Partijen zijn er vervolgens mee akkoord gegaan om [appellant] een termijn te gunnen tot 1 juli 2023 om de woningovername te bewerkstellingen. [geïntimeerde] heeft haar eis ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij de voorzieningenrechter dienovereenkomstig gewijzigd.
3.4
De voorzieningenrechter heeft de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] in die zin toegewezen dat hij [appellant] bij uitvoerbaar verklaard vonnis gebiedt, indien [appellant] niet voor
1 juli 2023 de overname van de woning aan de [adres] te [woonplaats1] heeft weten te realiseren, zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de gezamenlijke woning van partijen, staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats1] , onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat [appellant] na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, weigert aan de veroordeling te voldoen, tot een maximum van € 50.000,00. De kosten van de procedure zijn gecompenseerd. Het meer of anders door [geïntimeerde] gevorderde is afgewezen.
3.5
De door [appellant] in reconventie ingestelde vordering die zag op medewerking van [geïntimeerde] aan door de Raad voor de Kinderbescherming te organiseren proefcontacten van [appellant] met de kinderen van partijen is door de voorzieningenrechter afgewezen en ligt in dit hoger beroep niet meer ter beoordeling voor.
3.6
De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat de uitvoerbaarheid van het vonnis van de voorzieningenrechter voor de duur van het hoger beroep wordt geschorst en dat het vonnis wordt vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen, subsidiair – en in zoverre heeft [appellant] zijn reconventionele vordering gewijzigd – ‘de bereikte overeenstemming tussen partijen vast te stellen zonder dwangsom’, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.

4.Het oordeel van het hof

4.1
[appellant] heeft vier grieven tegen het vonnis van de voorzieningenrechter geformuleerd.
4.2
Grief IIluidt: Ten onrechte heeft de rechtbank in 5.1 van het dictum een gebod opgelegd aan de man op straffe van een dwangsom voor 1 juli 2023 de overname van de woning te realiseren.
4.3
Deze grief berust op een verkeerde lezing van het dictum. De voorzieningenrechter heeft [appellant] niet geboden de woning over te nemen op straffe van een dwangsom. De grief faalt reeds om die reden. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
4.4
De voorzieningenrechter heeft [appellant] geboden zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de gezamenlijke woning indien hij niet voor 1 juli 2023 de overname van de woning had weten te realiseren. Aan dat gebod tot medewerking is de dwangsom verbonden.
Dat [appellant] tot 1 juli 2023 de tijd kreeg om zelf de woning - die hij al sinds het uiteengaan van partijen in 2021 alleen bewoont - over te nemen, was het resultaat van de tijdens de zitting van de voorzieningenrechter gemaakte afspraak, die is vastgelegd in rechtsoverweging 4.6 van het vonnis. Tegen die rechtsoverweging heeft [appellant] geen grief gericht.
4.5
Grief Iis gericht tegen de toewijzing door de voorzieningenrechter van de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] .
Grief IIIhoudt in dat de voorzieningenrechter het vonnis ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard.
4.6
[appellant] stelt zich op het standpunt dat de zaak zich niet leent voor een behandeling in kort geding. Een discussie over de peildatum hoort daarin naar zijn mening niet thuis.
[appellant] heeft aangevoerd dat de woning in juni 2021 is getaxeerd en dat partijen toen mondeling hebben afgesproken dat [appellant] de woning zou overnemen en in verband met de overwaarde een bedrag van € 30.000,- aan [geïntimeerde] zou voldoen.
Volgens [appellant] had de (subsidiaire) vordering van [geïntimeerde] daarom moeten worden afgewezen. Subsidiair stelt [appellant] zich op het standpunt dat gezien het feit dat partijen overeenstemming hebben weten te bereiken over een datum dat hij [geïntimeerde] dient te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire lening, zijnde 1 juli 2023, de rechtbank enkel de bereikte overeenstemming had kunnen vastleggen, doch zonder hem te veroordelen tot dwangsommen om zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning.
4.7
[geïntimeerde] heeft bevestigd dat partijen in 2021 hebben afgesproken dat [appellant] de woning kon overnemen, mits zij uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de bank zou worden ontslagen. Ook heeft zij erkend dat partijen destijds over een bedrag van € 30.000,- hebben gesproken, maar zij heeft benadrukt dat zij toen geen goede rechtsbijstand had, onder druk heeft gehandeld en geen weloverwogen beslissing heeft kunnen nemen. Volgens [geïntimeerde] is de woning op dit moment veel meer waard en moet een onafhankelijke taxatie plaatsvinden.
4.8
Wat er ook zij van de in 2021 tussen partijen gemaakte afspraken, het hof stelt vast dat partijen indertijd geen uitvoering aan die afspraken hebben gegeven en dat zij tijdens de mondelinge behandeling van de voorzieningenrechter nader zijn overeengekomen dat [appellant] nog tot 1 juli 2023 de tijd kreeg om de woning over te nemen (en [geïntimeerde] uit de hoofdelijkheid te doen ontslaan). Partijen hebben het hof niet bericht dat overname voor
1 juli 2023 heeft plaatsgevonden. Daaruit leidt het hof af dat de bank [appellant] niet in staat heeft willen stellen om de woning over te nemen, met ontslag van [geïntimeerde] uit de hoofdelijkheid. Verdeling van de woning door overname door [appellant] is daarmee niet meer aan de orde. [appellant] miskent door de formulering van zijn subsidiaire vordering (in zijn mvg onder 11) overigens dat niet hij, maar de bank [geïntimeerde] uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid moet ontslaan. [appellant] ’ subsidiaire vordering komt om die reden hoe dan ook niet voor toewijzing in aanmerking.
4.9
Verkoop van de woning en verdeling van de netto-opbrengst is daarmee de aangewezen weg om tot verdeling van de woning te komen. [geïntimeerde] heeft voldoende gemotiveerd aangevoerd dat van haar niet kan worden gevergd dat zij nog langer in de onverdeeldheid blijft en dat zij er een spoedeisend belang bij heeft dat bij wijze van voorlopige voorziening [appellant] wordt veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning. Het hof ziet dan ook geen aanleiding het vonnis van de voorzieningenrechter te vernietigen, noch om de uitvoerbaarheid van dat vonnis te schorsen.
4.1
De grieven I en III falen. Grief IV deelt het lot van de overige grieven. Net als de voorzieningenrechter ziet het hof in de omstandigheid dat partijen een affectieve relatie met elkaar hebben gehad aanleiding de proceskosten van te compenseren.
4.11
Nu het hof vandaag einduitspraak doet in dit hoger beroep, behoeft het schorsingsincident geen bespreking meer.

5.De beslissing

Het hof, rechtdoende in kort geding in hoger beroep en in het schorsingsincident:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 24 januari 2023;
5.2
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt;
5.3
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.A. Wind, O.E. Mulder en I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
22 augustus 2023.