ECLI:NL:GHARL:2023:7047

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 augustus 2023
Publicatiedatum
22 augustus 2023
Zaaknummer
200.303.923/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoedingsvorderingen na verbouwing en verkoop gezamenlijke woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tussen een man en een vrouw die samen een woning hebben gekocht en verbouwd. De man heeft beslag gelegd op het deel van de verkoopopbrengst dat aan de vrouw toekomt, wat leidt tot een geschil over vergoedingsvorderingen. De vrouw heeft de woning verkocht en vordert nu betaling van de man voor gemaakte kosten en schade. De rechtbank heeft in eerste aanleg enkele vorderingen toegewezen, maar ook afgewezen. In hoger beroep vordert de man dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen en de vorderingen van de vrouw worden afgewezen. Het hof oordeelt dat de man onterecht beslag heeft gelegd voor een te hoog bedrag, waardoor hij schadeplichtig is. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 2.336,05, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.303.923/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 519211
arrest van 22 augustus 2023
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: mr. N.A. Luijten, die kantoor houdt te Bussum,
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2] ,
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. J.A.M. van de Sande, die kantoor houdt te Rijswijk (ZH).

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit het tussenarrest van 9 augustus 2022 en de daarin genoemde stukken. Naar aanleiding van dat tussenarrest heeft op 20 februari 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.2. De kern van de zaak

Het geschil in hoger beroep gaat over vorderingen die partijen over en weer hebben ingesteld en die verband houden met de verbouwing en verkoop van hun voormalige gezamenlijke woning aan de [adres] te [woonplaats2] .

3.3. De feiten

3.1.
Partijen hebben een relatie gehad. Zij hebben samen de woning aan de [adres] te [woonplaats2] gekocht voor een bedrag van € 825.000,- kosten koper. De woning is aan partijen geleverd op 21 oktober 2019, ieder voor de onverdeelde helft.
3.2.
De vrouw heeft de aan haar toebehorende woning in [plaats1] , waarin zij een bed and breakfast exploiteerde, in 2019 verkocht. De levering aan de kopers van dat pand vond plaats op 3 januari 2020.
3.3.
Partijen hebben met MDG Bouw en Advies V.O.F. (MDG), die voor de verbouwing van de aangekochte woning een bedrag van € 170.000,- inclusief btw had geoffreerd, op 5 oktober 2019 een aanneemovereenkomst gesloten. In die overeenkomst is opgenomen:
De werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd in de periode van: 21 oktober tot 31 januari, week 5.
3.4.
Op 20 januari 2021 is er een bijeenkomst geweest, waarbij aanwezig waren partijen en de aannemer, en waar de voortgang van de bouw is besproken.
3.5.
Op 21 januari 2021 heeft de vrouw laten weten dat zij niet meer verder wilde met MDG.
3.6.
MDG heeft op 11 februari 2020 aan de vrouw bericht dat MDG gebruikmaakt van haar retentierecht op het project [adres] en heeft de sloten veranderd en een hek om de woning geplaatst.
3.7.
De vrouw heeft MDG en haar vennoot [naam1] op 11 augustus 2020 in kort geding gedagvaard en daarbij (naast diverse andere vorderingen) opheffing van het retentierecht gevorderd en afgifte van de sleutels van de woning aan de vrouw. De man heeft zich gevoegd aan de zijde van MDG. Dit kort geding is door de vrouw ingetrokken.
3.8.
De man heeft op 8 april 2021 een koopovereenkomst ondertekend voor de verkoop van de woning aan de familie [naam2] tegen een koopsom van € 990.000,- kosten koper.
3.9.
Bij vonnis in kort geding van 6 mei 2021 heeft de voorzieningenrechter de vrouw onder meer veroordeeld deze koopovereenkomst te ondertekenen en haar volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de tijdige uitvoering van de koopovereenkomst, waaronder begrepen het verlijden van de voor de levering van de woning noodzakelijke transportakte, op straffe van een dwangsom. Vervolgens heeft de vrouw op 9 mei 2021 de bovengenoemde koopovereenkomst ondertekend en is de woning op 18 juni 2021 geleverd aan de kopers.
3.10.
De man heeft op 18 juni 2021 conservatoir derdenbeslag gelegd onder de notaris op het aan de vrouw toekomende deel van de verkoopsom (een bedrag van € 495.183,37).
3.11.
Op 30 augustus 2021 is aan de notaris meegedeeld dat partijen zijn overeengekomen dat het beslag wordt opgeheven en is de notaris verzocht het aan de vrouw toekomende deel van de verkoopsom op de bankrekening van de vrouw over te maken, behoudens een bedrag van € 15.000,- (dus in totaal € 495.183,37 -/- € 15.000,- = € 480.183,73). Het bedrag van € 15.000,- diende als zekerheidsstelling te worden gestort op de derdengeldrekening van de advocaat van de man. Als gevolg van de uitvoering van het bestreden vonnis heeft de vrouw op 22 november 2021 de beschikking gekregen over de resterende € 15.000,-.
3.12.
Op 6 januari 2022 heeft op verzoek van de man een kort geding plaatsgevonden, vanwege een misslag in het bestreden vonnis van 17 november 2021 voor wat betreft de berekende schade, en heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de vrouw het bestreden vonnis niet verder ten uitvoer mag leggen totdat in hoger beroep eindarrest is gewezen.

4.De procedure bij de rechtbank

4.1.
De vrouw heeft bij de rechtbank aanvankelijk de verdeling van de destijds nog niet verkochte woning gevorderd, in die zin dat de woning zou worden toebedeeld aan haar onder vergoeding van een bedrag van € 400.000,- aan de man. Nadat de woning is verkocht heeft de vrouw haar eis gewijzigd en veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw gevorderd van een bedrag van in totaal € 42.924,27 (€ 11.175,58 voor betaalde kosten en € 31.748,69 wegens schade), alsmede opheffing van het door de man gelegde conservatoir derdenbeslag onder notaris Minnee, en heeft zij gevorderd de man te veroordelen tot vergoeding van de door de vrouw geleden en nog te lijden schade door dit derdenbeslag.
4.2.
De man heeft op zijn beurt de verdeling van de opbrengst van de inmiddels verkochte woning gevorderd en daarbij gevorderd dat ten laste van het aandeel daarin van de vrouw ten gunste van de man in totaal € 181.657,38 (€ 10.979,03 voor betaalde kosten, € 78.010,- vanwege gemiste opbrengst door verkoop woning in onafgebouwde staat, € 8.250,- wegens betaling 4e termijn aannemer, € 47.728,62 vanwege kosten rechtsbijstand en € 36.689,73 voor gemist rendement) zal worden gebracht, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
4.3.
De rechtbank heeft de vordering van de vrouw voor wat betreft de verrekenposten vanwege betaalde kosten toegewezen tot een bedrag van € 5.000,01 en de schadevergoeding door het gelegde conservatoire bedrag in die zin toegewezen dat zij de man heeft veroordeeld om aan de vrouw een bedrag te betalen van € 50.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis van 17 november 2021 tot aan de dag van volledig betaling. Verder heeft de rechtbank de vrouw veroordeeld om aan de man voor wat betreft zijn verrekenposten voor betaalde kosten een bedrag van € 4.250,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis tot aan de dag van volledige betaling. Voor het overige heeft de rechtbank de vorderingen van partijen afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.

5.5. De vorderingen in hoger beroep

5.1.
De bedoeling van het hoger beroep van de man is dat zijn (vermeerderde) vorderingen tot betaling door de vrouw aan hem van een totaalbedrag van € 218.848,24
(€ 10.979,03 + € 78.010,- + € 8.250,- + € 84.919,48 wegens opgelopen kosten rechtsbijstand + € 36.689,73) alsnog worden toegewezen en dat de vorderingen van de vrouw worden afgewezen. De bedoeling van het door de vrouw ingestelde hoger beroep is dat de man alsnog wordt veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van € 31.748,69 en een bedrag van € 1.149,50 (helft kosten plaatsen cementvloer) te vermeerderen met de wettelijke rente, waarbij de eerder uitgesproken veroordeling in stand blijft. Beide partijen vinden dat de andere partij in de proceskosten moet worden veroordeeld.

6.Het oordeel van het hof

6.1.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting maakt het hof op dat partijen samen in 2019 een woning uit de jaren dertig hebben gekocht, die nog “authentiek” was en waar veel aan moest gebeuren. Na een eerste offerte van een andere aannemer hebben zij vervolgens MDG een offerte voor de verbouwing laten uitbrengen, waarna zij MDG de verbouwingsklus hebben gegund en met MDG een aanneemovereenkomst hebben gesloten.
6.2.
Voor de vrouw was van belang dat de verbouwing snel zou zijn afgerond omdat zij vanwege de verkoop van haar eigen woning vanaf januari 2020 niet meer over woonruimte beschikte. Zij was echter niet tevreden over de uitvoering en voortgang van de verbouwing door MDG. Volgens de man was de vertraging bij de verbouwingswerkzaamheden niet aan MDG te wijten, maar aan de vrouw, die treuzelde met het maken van keuzes en overal wat op had aan te merken. Zelf was de man tevreden met het werk. Beide partijen hebben op de zitting verteld dat het contact met MDG verliep via een door MDG ingestelde bouwapp, dat contacten daarnaast plaatsvonden via ‘een rondje lopen door de woning’ en dat er incidenteel ‘bouwvergaderingen’ werden gehouden. De vrouw onderhield het meeste contact met de aannemer omdat zij vaker ter plaatse was. De man werkte toen nog. Op verzoek van MDG heeft op 20 januari 2020 een bouwvergadering plaatsgevonden waarbij beide partijen aanwezig waren en waarbij de voortgang van de verbouwing is besproken.
6.3.
Ter zitting bij het hof is gebleken dat beide partijen compleet verschillende herinneringen hebben aan in de inhoud van de bouwvergadering van 20 januari 2020.
Volgens de man verliep de twee uren durende bijeenkomst in een goede sfeer en was er weer vertrouwen. Iedereen was tevreden en de betaling van de vierde termijn van de aanneemsom is geaccordeerd. De vrouw heeft bij haar vertrek de aannemer omhelsd. De aannemer heeft dezelfde avond nog een mail aan partijen gestuurd waarin staat:
Beste [appellant] en [geïntimeerde] , Bedankt voor de bijzondere plezierige bouwvergadering vanavond. In de bijlage stuur ik de aangepaste lijst toe. Graag jullie beide akkoord hierop. Groet, [naam3](productie 13 bij zijn conclusie van antwoord bij de rechtbank).
Volgens de vrouw was agendapunt voor de bouwvergadering de vraag waarom MDG niet doorbouwde en is besproken dat MDG gewoon zou doorgaan met de verbouwing. MDG wilde meer geld en dat wilde de vrouw niet. Zij besloot na een nachtje slapen op 21 januari 2020 de stekker eruit te trekken omdat ze zich had bedacht. Ze had geen vertrouwen meer in MDG en had er een slecht gevoel bij. Dit gevoel is later bevestigd doordat toen is gebleken dat MDG de onderaannemer [naam4] niet had betaald. MDG heeft daarop het retentierecht uitgeoefend en de bouwplaats afgesloten, volgens de vrouw met behulp van de man, die vlak daarvoor nog zaken uit de woning heeft weggehaald.
Grief I van de man6.4. De eerste grief van de man ziet op overwegingen van de rechtbank over het retentierecht. De man mist een overweging over de aanleiding voor het vestigen van het retentierecht (het staken van betalingen door de vrouw).
6.5.
Het hof stelt vast dat de aanleiding voor het uitoefenen van het retentierecht is gelegen in het achterwege blijven van betalingen. Dat staat tussen partijen niet ter discussie. Dat dit geheel aan de vrouw is te wijten, zoals de man betoogt, volgt het hof niet. De discussie over de vraag of MDG al dan niet is tekortgeschoten in de uitvoering van de aanneemovereenkomst, en dus ook de vraag of de vrouw terecht haar betalingen heeft opgeschort, kan naar het oordeel van het hof in het kader van de beoordeling van het onderhavige geschil niet worden beantwoord, omdat MDG geen partij is in deze procedure.
Grief II van de man
6.6.
In zijn tweede grief klaagt de man erover dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het oorspronkelijke geschil de verdeling van de woning betrof. Ook deze grief slaagt niet. De vrouw heeft immers aanvankelijk in haar inleidende dagvaarding de verdeling van de woning gevorderd, zodat de constatering van de rechtbank juist is.
Grief III van de man
6.7.
Grief III ziet op de samenvatting van de rechtbank dat het geschil zich wegens de verkoop van de woning nu toespitst op de verdeling van de verkoopopbrengst en de verdere financiële afwikkeling van de met de verbouwing gemoeide kosten. Het hof ziet niet in wat het belang is van deze grief. Duidelijk is immers dat de rechtbank ook alle andere vorderingen van partijen, de vorderingen die niet zien op de financiële afwikkeling van de met de verbouwing gemoeide kosten, heeft besproken en in haar oordeel heeft betrokken.
Grief IV van de man
6.8.
De vierde grief van de man gaat over de overweging van de rechtbank over de overgelegde rapporten over de kwaliteit van het bouwwerk, en dat partijen hun standpunt met betrekking tot de kwaliteit van het werk van MDG voldoende hebben onderbouwd. Het hof verwijst naar wat hierboven onder 6.5 is overwogen. De vraag of MDG in haar verplichtingen tekort is geschoten en dus ook de vraag of de vrouw al dan niet terecht daarover heeft geklaagd en heeft gehandeld zoals zij heeft gedaan, kan naar het oordeel van het hof in het kader van de beoordeling van het onderhavige geschil niet worden beantwoord, omdat MDG geen partij is in deze procedure.
Grief V van de man
6.9.
Ook de vijfde grief van de man, die gaat over het presteren van MDG en de vraag of het retentierecht kan worden betwist, faalt. Het hof verwijst naar wat hierboven onder 6.5 en 6.8 reeds is overwogen.
Grief VI van de man
6.10.
In zijn zesde grief betoogt de man dat de vrouw zich méér in strijd met de redelijkheid en billijkheid heeft gedragen dan de man, zodat de rechtbank ten onrechte heeft geconstateerd dat beiden de belangen van de ander hebben geschaad (de vrouw door de betalingen te staken en de man door zich te voegen in het kort geding van de vrouw tegen MDG). Ook hiervoor verwijst het hof naar wat hierboven is overwogen. Zolang niet vaststaat of en in hoeverre MDG is tekortgeschoten, kan niet worden beoordeeld of één van partijen zich wellicht van bepaalde gedragingen had dienen te onthouden. Los van de vraag of MDG is tekortgeschoten, waren beide standpunten gegeven de situatie rond de verbouwing op dat moment te verdedigen en de handelingen die daaruit voortvloeiden leveren dan ook geen handelen in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid op en was ook anderszins niet onrechtmatig jegens de ander, mede in het licht bezien van hoe partijen zich voordien jegens elkaar en de aannemer opstelden.
Grief VII van de man
6.11.
Grief VII gaat over de vraag of de vrouw zich jegens de man onrechtmatig heeft gedragen doordat zij nimmer de intentie zou hebben gehad om met de man te gaan samenwonen, maar van meet af aan de woning uitsluitend zelf heeft willen gebruiken, terwijl zij de man wilde laten meebetalen. Het hof is van oordeel dat de man deze stelling tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd. Het enkele feit dat de man zich (nog) niet kon inschrijven op het adres van de woning maakt niet dat daaruit de door de man beoogde conclusie kan worden getrokken.
Grief VIII van de man
6.12.
In zijn achtste grief klaagt de man over het oordeel van de rechtbank dat geen van partijen schadeplichtig is jegens de ander voor kosten of verlies van vermogen die rechtstreeks voortvloeien uit het conflict met de aannemer. Ook deze grieft vloeit voort uit het - volgens de man zonder reden - staken van de betalingen door de vrouw, waardoor MDG een retentierecht heeft ingeroepen. Het hof verwijst naar wat daarover hierboven reeds is overwogen.
Grief IX van de man
6.13.
Grief IX ziet op het oordeel van de rechtbank dat de verkoop in niet afgebouwde staat waarschijnlijk wel tot enige schade heeft geleid, maar dat die voor rekening van partijen komt omdat zij er niet eendrachtig in zijn geslaagd tot een afbouw te komen. De man meent dat de rechtbank er daarmee opnieuw blijk van geeft dat partijen in de visie van de rechtbank in gelijke mate hebben bijgedragen aan de schade. Wederom voert de man aan dat de vrouw zonder te rechtvaardigen reden haar betalingen aan MDG heeft gestaakt en heeft geweigerd de verbouwing te laten voltooien. Het hof verwijst naar wat hierover reeds in het voorgaande is overwogen.
Grief X van de man
6.14.
De rechtbank heeft de vorderingen die hun grondslag vinden in het conflict met de aannemer en de daarna volgende moeizame verdeling van de woning afgewezen. Daartegen komt de man op in grief X. De man vindt dat de vorderingen van de vrouw terecht zijn afgewezen, maar dat die van hem alsnog moeten worden toegewezen. De man verwijst andermaal naar het onrechtmatig handelen van de vrouw. Zoals het hof hierboven reeds heeft overwogen, kan op dit moment niet worden geconstateerd dat de vrouw zich jegens de man onrechtmatig heeft gedragen door haar betalingen te staken, het laten opstellen van een rapport, het starten van het eerste kort geding, het verzoeken van de verdeling van de woning en het in eerste instantie niet meewerken aan verkoop aan de kopers, zoals de man in zijn toelichting betoogt.
Grief XI van de man
6.15.
In zijn elfde grief komt de man op tegen de afwijzing van zijn vordering wegens het mislopen van de fiscale vrijstelling. Door toedoen van de vrouw is de man de kans ontnomen de woning vóór 21 april 2020 in afgebouwde staat over te dragen aan een derde. Het hof volgt de vrouw in haar stelling dat de man niet steekhoudend heeft onderbouwd dat de mogelijkheid realistisch was dat de woning voor 21 april 2020 voor een realistische prijs zou zijn verkocht én geleverd. Daar komt bij dat de vrouw aanvankelijk heeft aangegeven de woning zelf toebedeeld te willen krijgen, op welk standpunt zij zich als deelgenoot heeft mogen stellen. Van verkoop was aanvankelijk dan ook nog geen sprake.
Grief XII en XIII van de man
6.16.
Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. De rechtbank heeft de door de man gevorderde kosten van rechtsbijstand, toen groot € 47,728,62, afgewezen. De man richt grieven hiertegen en begroot zijn vordering wegens gemaakte kosten van rechtsbijstand in hoger beroep op € 84.919,48. Het gaat niet alleen om kosten die zijn gemaakt in het kader van de onderhavige procedure, zo blijkt uit de door de man overgelegde specificaties, maar ook om andere procedures die tussen partijen hebben gespeeld.
6.17.
Zoals het hof hierboven reeds heeft overwogen, kan niet worden geconcludeerd dat er sprake is van onrechtmatig handelen van de vrouw jegens de man. Het hof is daarom van oordeel dat de man - los van de vraag of de door hem gemaakte kosten voor het eerste kort geding terecht zijn gemaakt - hooguit de kosten voor de onderhavige procedure kan vorderen en uitsluitend in het kader van een proceskostenveroordeling. Indien en voor zover de vordering van de man zo moet worden gelezen dat hij vordert om de vrouw te veroordelen in de werkelijke proceskosten, in plaats van het liquidatietarief, zal het hof daar nader op ingaan onder nummer 6.39.
Grief 1 van de vrouw
6.18.
De vrouw meent dat de man willens en wetens de gemeenschap, dan wel de vrouw, heeft benadeeld. Ook zij verwijst daarbij naar de hierboven geschetste omstandigheden. Het retentierecht was volgens de vrouw onrechtmatig en de houding van de man, die zich aan de zijde van MDG heeft geschaard, eveneens. De vrouw wil daarom dat haar vordering tot vergoeding van de door haar geleden schade, in totaal € 31.748,69, alsnog wordt toegewezen. Het hof verwijst ook hier naar wat hierboven is overwogen over het feit dat MDG niet in deze procedure is betrokken en daarom niet kan worden vastgesteld of MDG is tekortgeschoten op een wijze die bepaalde gedragingen van partijen al dan niet zouden kunnen rechtvaardigen.
Grieven XV – XXIV van de man en grief 2 en 3 van de vrouw
6.19.
Deze grieven zien op de vergoedingsvorderingen die partijen over en weer hebben ingesteld.
6.20.
De vrouw vorderde bij de rechtbank verrekening van de navolgende bedragen, in die zin dat de man nog de helft van deze bedragen aan de vrouw moet vergoeden:
  • Aanschaf keukenapparatuur € 9.021,- ;
  • Verlichtingsplan € 517,96;
  • Global Stone B.V. € 2.199,62;
  • [naam5] € 2.299,- ;
  • Doorlopende kosten woning € 6.022,81;
  • Geleverde Phoenix verf € 335,30;
  • Barabas inbouwhaard € 608,75;
  • Marida verfplan € 408,75;
  • Advies interieurontwerp keuken € 420,- .
Voor wat betreft de keukenapparatuur is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de man reeds een bedrag van € 3.155,86 aan de vrouw heeft betaald, zodat resteert te voldoen een bedrag van € 1.354,64.
Voor zover de vordering ziet op de kosten van het verlichtingsplan, de geleverde verf, de inbouwhaard, het verfplan en het keukenontwerp is dat gedeelte toegewezen.
Voor zover de vordering ziet op de kosten van de vloer (Global Stone B.V. en [naam5] ) is dit afgewezen.
Het gedeelte betreffende de doorlopende kosten van de woning is begroot op € 5.000,-, dus op een door de man te betalen bedrag van € 2.500,-.
In totaal heeft de rechtbank de vordering van de vrouw op de man vastgesteld op € 5.000,01.
6.21.
De man vorderde bij de rechtbank eveneens vergoeding van betaalde kosten, in die zin dat de vrouw nog de helft van deze bedragen aan de man moet vergoeden:
  • de vierde termijn aan MDG ten bedrage van € 17.000,-;
  • de nagekomen factuur van MDG van € 2.181,06;
  • door de vrouw toegeëigende keukenapparatuur van € 2.777,-.
De rechtbank heeft uitsluitend toegewezen de helft van de door de man aan MDG betaalde eerste deel van de vierde termijn, dus een bedrag van € 4.250,-.
6.22.
Het hof zal hieronder de diverse posten bespreken die tussen partijen in hoger beroep nog in geschil zijn.
Keukenapparatuur
6.23.
Het hof stelt het volgende voorop. Uit de stukken blijkt dat partijen voor een bedrag van € 12.585,- aan apparatuur hebben besteld, te voldoen in twee termijnen: een aanbetaling van € 3.564,- (waarvan elk de helft heeft voldaan) en een bedrag van € 9.021,-. Dat laatste bedrag heeft de vrouw voldaan. Zij wil daarom vergoeding door de man van de helft daarvan. De man beroept zich op verrekening. Hij stelt dat hij zijn deel van de tweede termijn gedeeltelijk heeft voldaan door betaling aan de vrouw van een bedrag van € 3.395,62. Het hof maakt uit de stukken op dat het door de man verrekende bedrag van € 3.395,62 (volgens zijn e-mail aan de vrouw van 29 januari 2020 [1] ) gekochte zaken bij [naam6] , betaalde extra aanleg bedrading ten behoeve van alarm en wegbreken schoorsteen, diesel [naam7] en nagekomen nota’s vakantie Griekenland zou betreffen. Dit is door de vrouw betwist. Het hof constateert dat de man geen bewijzen van betaling van de genoemde posten heeft overgelegd. In elk geval heeft de man het bedrag van € 3.395,62 niet nader gespecificeerd zodat zijn stelling niet controleerbaar is. Verder ziet volgens grief XV van de man het bedrag van bedrag van € 2.040,98 op zijn deel van de eerste termijn en op de kosten van het verlichtingsplan en dus niet op de tweede termijn van de apparatuur. Vaststaat dat de man aan de vrouw € 3.155,86 heeft betaald op 29 januari 2020 zodat hij naar het oordeel van het hof nog € 1.354,64 is verschuldigd. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw zich de wasemkap met filters heeft toegeëigend omdat hij zijn stelling tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd. Het feit dat de vrouw voor ontvangst van de keukenapparatuur heeft getekend, leidt er niet automatisch toe dat zij zich die apparatuur heeft toegeëigend. Gelet hierop zal het hof dit onderdeel van de bestreden beslissing in stand laten.
Verlichtingsplan
6.24.
Zoals hiervoor onder 6.23 is overwogen, heeft de man gesteld dat hij tegelijk met de eerste termijn voor de apparatuur de kosten voor het verlichtingsplan van € 517,96 heeft betaald. Uit de e-mail van de vrouw aan de man van 26 januari 2020 maakt het hof op dat de vrouw de helft van de eerste termijn van de apparatuur en het verlichtingsplan heeft overgemaakt, wat een totaalbedrag is van € 2.040,98. In zijn e-mail aan de vrouw van 29 januari 2020 bevestigt de man dat zijn aandeel keukenapparatuur (het hof begrijpt: inclusief verlichtingsplan) in totaal € 6.556,48 bedraagt. De man heeft niet aangetoond dat hij de helft van de kosten van het verlichtingsplan heeft voldaan en het hof kan dit ook niet afleiden uit de overzichten van betalingen van de man aan de vrouw en/of uit de door de man overgelegde bankafschriften. Verder leest het hof de e-mail van de man van 29 januari 2020 zo, dat hij erkent dat hij zijn aandeel van de kosten van het verlichtingsplan moet voldoen. Het hof maakt hieruit niet op dat hij die kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. Gelet hierop zal het hof dit onderdeel van de bestreden beslissing in stand laten.
Global Stone BV
6.25.
Het hof stelt vast dat geen van partijen een grief heeft opgeworpen tegen de afwijzing van dit onderdeel van de vordering van de vrouw door de rechtbank zodat het hof ervan uitgaat dat deze vordering al is verrekend. Gelet hierop zal het hof dit onderdeel van de bestreden beslissing in stand laten.
[naam5] (cementvloer)
6.26.
Naar het oordeel van het hof dienen de kosten van het aanbrengen van de cementvloer (€ 2.299,-) gedeeld te worden tussen partijen omdat onbetwist is dat de cementvloer is aangebracht in de woning. De woning is inclusief de vloer verkocht en de opbrengst is aan beide partijen ten goede gekomen. Daarom dient de man de helft van de kosten van de vloer (€ 1.149,50) aan de vrouw te voldoen. Dit deel van het vonnis kan dan ook niet in stand blijven.
Doorlopende kosten woning
6.27.
Het hof maakt uit de stukken op dat de man niet zozeer betwist dat er sprake was van doorlopende kosten van de woning, maar dat hij zich op het standpunt stelt dat het door de rechtbank geschatte bedrag (€ 5.000,-) te hoog is. De man heeft niet betwist dat er kosten zijn van verzekering, Greenchoice, PWN en waterschap/lokale heffingen. In haar memorie van antwoord (randnummer 3.16.1) heeft de vrouw de doorlopende kosten gespecificeerd, waarbij zij voor de periode dat partijen gezamenlijk eigenaar waren van de woning tot een bedrag komt van € 5.354,77. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw dit onderdeel van haar vordering voldoende onderbouwd. De rechtbank is in het bestreden vonnis uitgegaan van een bedrag aan doorlopende kosten van € 250,- per maand en heeft de vordering van de vrouw tot een bedrag van (de helft van) € 5.000,- toegewezen. Grief XVI van de man faalt daarom. Omdat de vrouw geen grief heeft opgeworpen tegen dit oordeel van de rechtbank zal het hof het oordeel van de rechtbank op dit punt bekrachtigen. De man is dus € 2.500,- aan de vrouw verschuldigd met betrekking tot de doorlopende kosten.
Kosten verf
6.28.
Het verfplan is met instemming van beide partijen opgesteld en de man heeft met de kosten daarvan (€ 408,75; door partijen gezamenlijk te dragen) ingestemd. De door de vrouw aangekochte verf ten bedrage van € 335,30 was ten behoeve van de gemeenschappelijke woning zodat naar het oordeel van het hof de kosten van die verf voor gezamenlijke rekening van partijen dienen te komen. De beslissing van de rechtbank kan op dat punt in stand blijven.
Barabas inbouwhaard
6.29.
In hoger beroep is niet in geschil is dat de man de helft van de kosten voor de inbouwhaard dient te betalen. De beslissing van de rechtbank kan op dat punt in stand blijven.
Advies Interieurontwerp keuken
6.30.
De man heeft gesteld dat MDG ook de kosten van het keukenontwerp voor zijn rekening zou nemen en dat was afgesproken dat de man hier niet aan zou meebetalen. Naar het oordeel van het hof heeft hij deze stelling niet onderbouwd. Vast staat dat een keukenontwerp is gevraagd ten behoeve van de aan partijen toebehorende woning. Hieruit volgt dat de kosten voor dat ontwerp (€ 420,-) voor rekening van beide partijen komen. De beslissing van de rechtbank kan op dat punt in stand blijven.
Vierde termijn van MDG
6.31.
De man stelt dat hij de hele vierde termijn van de aanneemsom (totaal € 17.000,-) aan MDG heeft betaald. De vrouw heeft dit niet betwist. Zij was het niet eens met de betaling van haar deel van de vierde termijn omdat zij vond dat zij al genoeg had betaald voor het (op dat moment) door MDG verrichte werk. Het hof is van oordeel dat de vrouw haar deel van de vierde termijn dient te voldoen om de volgende redenen. Beide partijen waren opdrachtgever van MDG, beide partijen hebben de aanneemovereenkomst ondertekend en hebben zich geconformeerd aan de termijnbetalingen. Verder zijn door de vrouw van MDG in rechte geen bedragen teruggevorderd. Ook hadden partijen de afspraak dat ieder voor de helft zou bijdragen in de kosten van de verbouwing. Gelet hierop dient de vrouw haar helft van de vierde termijn (€ 8.500,-) te vergoeden aan de man. Het hof zal het vonnis van de rechtbank op dit punt dan ook vernietigen.
Nagekomen factuur van MDG
6.32.
Het hof constateert dat de nagekomen factuur van MDG dateert van 13 januari 2021 en dat de rechtbank zich heeft vergist in de datum ervan. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de sanitairfirma GJ Meijer op 14 december 2020 een creditfactuur heeft gezonden aan MDG voor, naar het hof begrijpt, de oorspronkelijke bestelling, alsmede een factuur van € 2.181,06 ter zake van geleverd materiaal voor [adres] (de factuur vermeldt in de referentie abusievelijk Jagersveld 60), het adres van de aan partijen destijds toebehorende woning. De vrouw heeft niet betwist dat er materialen zijn geleverd ten behoeve van de woning aan de [adres] . Met verwijzing naar wat hiervoor onder 6.31 is overwogen, is het hof van oordeel dat de vrouw de helft van de nota van MDG aan de man dient te voldoen omdat de man heeft aangetoond dat hij op 15 januari 2021 deze nota heeft betaald. De vrouw is dan ook een bedrag van € 1.090,53 aan de man verschuldigd. Het hof zal het vonnis van de rechtbank op dit punt dan ook vernietigen.
Resumerend:
6.33.
De man dient aan de vrouw te voldoen:
keukenapparatuur € 1.354,64
verlichtingsplan € 258,98
cementvloer € 1.149,50
doorl. kosten woning € 2.500,-
verf € 167,65
verfplan € 204,38
inbouwhaard € 304,38
interieurontwerp keuken
€ 210,-
Totaal € 6.149,53
6.34.
De vrouw dient aan de man te voldoen:
helft vierde termijn MDG € 8.500,-
helft nagekomen nota MDG
€ 1.090,53
Totaal € 9.590,53
Grieven XXV – XXX van de man
6.35.
Ook deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Deze grieven zien op de vraag of het door de man gelegde beslag op het aan de vrouw toekomende deel van de verkoopopbrengst onrechtmatig was, en zo ja, hoeveel de door de man te betalen schadevergoeding dient te bedragen.
6.36.
Het hof zal eerst beoordelen of de beslaglegging onrechtmatig was. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad handelt degene die beslag legt op eigen risico en dient hij, bijzondere omstandigheden daargelaten, de door het beslag geleden schade te vergoeden indien het beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd. Dat geldt ook in het geval de beslaglegger, op verdedigbare gronden van het bestaan van zijn vorderingsrecht overtuigd, bij het leggen van het beslag niet lichtvaardig heeft gehandeld. Indien de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd slechts gedeeltelijk wordt toegewezen, heeft dit niet tot gevolg dat het beslag ten onrechte is gelegd. De vraag of een beslaglegger aansprakelijk is voor de gevolgen van een beslag omdat het beslag is gelegd voor een te hoog bedrag, lichtvaardig is gelegd of onnodig is gehandhaafd, moet in dat geval worden beantwoord aan de hand van de criteria die gelden voor misbruik van recht. Uitgaande van de concrete omstandigheden van het geval kan aldus aan de orde komen of een beslag als vexatoir en daarom onrechtmatig moet worden aangemerkt.
6.37.
Naar het oordeel van het hof had de man, gelet op de wederzijdse belangen (het belang van de man om zijn vordering zeker te stellen tegenover het belang van de vrouw om over middelen te kunnen beschikken om elders zelf een woning te kunnen kopen) zijn beslag moeten beperken tot de hoogte van zijn toenmalige vordering bij de rechtbank (€ 182.000,-) vermeerderd met kosten. Rekening houdend met opslagkosten (30%) zou dit leiden tot beslaglegging tot een bedrag van € 236.000,-. Omdat de man zijn beslag niet heeft beperkt tot € 236.000,-, maar beslag heeft gelegd op hele aandeel van de vrouw in de verkoopopbrengst van de voormalige gezamenlijke woning (€ 495.183,37) en niet heeft aangetoond dat er mogelijk andere schuldeisers waren, heeft hij beslag gelegd voor een te hoog bedrag. Dientengevolge heeft de man lichtvaardig beslag gelegd. Dat de man zich niet heeft gerealiseerd dat hij de mogelijkheid had het beslag te beperken, doet daar niet aan af en moet voor zijn risico blijven. De man heeft niet betwist dat de vrouw door zijn beslaglegging ruim twee maanden niet heeft kunnen beschikken over haar deel van de verkoopopbrengst en daardoor schade heeft geleden. Het hof zal de schade van de vrouw begroten, maar niet op de wijze waarop de rechtbank dat heeft gedaan. Het gaat immers niet om de schade die de gedupeerde lijdt door een achterwege gebleven voorgenomen investering, maar om het normale gederfde rendement. Het hof begroot de door de vrouw geleden schade op de gederfde wettelijke rente gedurende de periode 18 juni 2021 (datum beslaglegging) tot 30 augustus 2021 over € 259.183,37, zijnde het verschil tussen het aan de vrouw toekomende deel van de verkoopopbrengst en € 236.000,- en op de gederfde wettelijke rente gedurende de periode vanaf 30 augustus 2021 tot 22 november 2021 over het resterende bedrag van €15.000,- dat de vrouw pas op 22 november 2021 heeft ontvangen. Dit leidt ertoe dat de man over voornoemde periodes aan wettelijke rente aan de vrouw is verschuldigd 73/365 x € 259.183,37 x 2% = € 1.036,73 te vermeerderen met 83/365 x € 15.000,- x 2% = € 68,22, totaal dus een bedrag van € 1.104,95. Niet in geschil is dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een periode van beslaglegging vanaf 18 juni 2020 tot 30 augustus 2021 in plaats van de periode 18 juni 2021 tot 30 augustus 2021.
Verrekening vorderingen over en weer
6.38.
Na verrekening van hetgeen partijen over en weer aan elkaar verschuldigd zijn, dient de vrouw nog een bedrag van € 9.590,53 minus (€ 1.104,95 + € 6.149,53) = € 2.336,05 aan de man te voldoen.
Proceskosten
6.39.
Het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling van één van beide partijen omdat partijen een relatie hebben gehad en het geschil daaruit voortvloeit. Daarbij komt dat het niet zo is dat de vordering van één van beide partijen volledig is toegewezen en de andere partij volledig in het ongelijk is gesteld. Evenmin is het hof van oordeel dat een van partijen nodeloos heeft geprocedeerd.
6.40.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

7.De beslissing

Het hof, in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
7.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 17 november 2021, en beslist als volgt:
7.2.
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van het bedrag van € 2.336,05, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze beschikking tot aan de dag van algehele voldoening.
7.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt, zowel van het hoger beroep als van de procedure bij de rechtbank;
7.4.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
7.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
7.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Koopman, J.G. Knot en L. van Dijk, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2023.

Voetnoten

1.productie 42 bij de akte uitlating, tevens houdende wijziging van eis van 22 september 2021