ECLI:NL:GHARL:2023:7009

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 augustus 2023
Publicatiedatum
22 augustus 2023
Zaaknummer
200.321.200
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en terugbetalingsverplichting in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 augustus 2023, betreft het een hoger beroep inzake kinderalimentatie en de terugbetalingsverplichting van de man aan de vrouw. De man en de vrouw zijn de ouders van twee kinderen, waarvan de jongste nog minderjarig is. De rechtbank Gelderland had eerder bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding moest betalen, maar de vrouw is in hoger beroep gegaan om deze bijdrage te verhogen. De man heeft verweer gevoerd en verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 juni 2023 zijn beide partijen verschenen, maar een van de verweerders was niet aanwezig.

Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg besproken, waarbij het huwelijk van de man en de vrouw in 2020 is ontbonden. De man was eerder verplicht om kinderalimentatie te betalen, maar de vrouw verzocht om een wijziging van deze alimentatie. Het hof heeft de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie vastgesteld op 18 maart 2022 en de bijdrage voor de jongere van € 360,- per maand bepaald. Voor de jongmeerderjarige is de bijdrage vanaf 12 september 2022 op nihil gesteld, omdat hij eigen inkomsten heeft en niet langer behoeftig is. Het hof heeft de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, gezien de relatie tussen de partijen en de aard van de zaak.

De beslissing van het hof houdt in dat de man de kinderalimentatie voor de jongere moet blijven betalen, terwijl de bijdrage voor de jongmeerderjarige is komen te vervallen. De vrouw heeft geen recht meer op een hogere bijdrage voor de jongmeerderjarige, omdat zijn eigen inkomsten voldoende zijn om in zijn levensonderhoud te voorzien. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.321.200, 200.323.419-01 en 200.323.437-01
(zaaknummers rechtbank Gelderland 353737 en 401437)
beschikking van 22 augustus 2023
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep in de zaak met nummer 200.321.200,
verweerster in hoger beroep in de zaken met nummers 200.323.419-01 en 200.323.437-01,
verder te noemen: de vrouw,
advocaten: mrs. F. Mesri en A. Hashem Jawaheri te Amsterdam,
en
[verweerder1],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep in de zaak met nummer 200.321.200,
verzoeker in het principaal hoger beroep in de zaken met nummers 200.323.419-01 en 200.323.437-01,
verweerder in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.323.437-01,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D.P. van der Veer te [woonplaats1] ,
en
[verweerder2],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep in de zaak met nummer 200.323.437-01,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.323.437-01,
verder te noemen: [verweerder2] ,
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 13 december 2022, uitgesproken onder zaaknummer 401437. Deze beschikking wordt verder ook wel genoemd: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
in de zaak met nummer 200.321.200
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 10 januari 2023;
- het verweerschrift met producties.
Op het bij het verweerschrift ingestelde incidenteel appel wordt ten aanzien van deze zaak geen acht geslagen omdat dit ziet op de procedure in de zaak met zaaknummer 200.321.197.
in de zaak met nummer 200.323.419-01
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 2 maart 2023;
- het verweerschrift [1] ;
- het verzoek ex artikel 21 en 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv);
- een journaalbericht van mr. Van der Veer van 8 juni 2023 met producties 3 en 4;
- een journaalbericht van mr. Hashem Jawaheri van 12 juni 2023 met producties [2] .
Op de bij het journaalbericht van mr. Van der Veer van 8 juni 2023 overgelegde producties 1 en 2 en het journaalbericht van mr. Hashem Jawaheri van 12 juni 2023 met producties 8, 9 en 10 wordt in deze zaak geen acht geslagen omdat deze producties zien op de procedure in de zaak met zaaknummer 200.321.197.
in de zaak met nummer 200.323.437-01
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 2 maart 2023;
- het verweerschrift [3] ;
- het incidenteel appel;
- het verzoek ex artikel 21 en 22 Rv, tevens verweer incidenteel appel;
- een journaalbericht van mr. Hashem Jawaheri van 12 juni 2023 met producties [4] .
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 juni 2023 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Hashem Jawaheri;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
Hoewel behoorlijk opgeroepen was [verweerder2] niet aanwezig.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2020 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [verweerder2] , geboren [in] 2004 te [woonplaats1] , en
- [de minderjarige] , geboren [in] 2010 te [woonplaats1] .
Tot zijn meerderjarigheid had [verweerder2] zijn hoofdverblijf bij de vrouw. [de minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Bij beschikking na echtscheiding van 27 januari 2021 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 19 oktober 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) aan de vrouw € 22,55 per kind per maand moet betalen, en met ingang van 1 januari 2021 € 23,23 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Gelderland van 27 januari 2021, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 18 maart 2022 vastgesteld op € 365,- per maand voor [de minderjarige] en € 431,- per maand voor [verweerder2] . Vanaf de datum van de bestreden beschikking moet de kinderalimentatie telkens bij vooruitbetaling worden voldaan. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De verzoeken van de man tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking zijn bij beschikking van dit hof van 18 april 2023 afgewezen.
in de zaak met nummer 200.321.200
4.3
De vrouw is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de man met ingang van 1 oktober 2021 als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en [verweerder2] een bedrag van € 431,- per kind per maand bij vooruitbetaling dient te voldoen.
4.4
De man voert verweer en vraagt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot vernietiging van de bestreden beschikking voor wat betreft het gestelde over [verweerder2] , en haar overige verzoeken af te wijzen. Daarnaast vraagt de man de beslissing van het hof uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
in de zaak met nummer 200.323.419-01
4.5
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat de bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 22 maart 2022 een bedrag van € 258,- per maand bedraagt, dan wel op een bedrag en datum die het hof juist acht,
kosten rechtens. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man laten weten dat waar in zijn verzoeken 22 maart 2022 staat 18 maart 2022 bedoeld is.
Daarnaast verzoekt de man het hof te gelasten dat de vrouw alle bescheiden die zien op haar inkomsten en resultaat uit onderneming in het geding dient te brengen, met een afschrift aan de man.
4.6
De vrouw en [verweerder2] voeren verweer en vragen het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de man af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van de procedure.
in de zaak met nummer 200.323.437-01
4.7
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt het hof:
- te bepalen dat de bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerder2] met ingang van 22 maart 2022 op nihil wordt gesteld, althans op een bedrag van € 324,- per maand, dan wel op een bedrag en datum die het hof juist acht en
- te bepalen dat de bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerder2] met ingang van 12 september 2022 op nihil wordt gesteld, dan wel op een bedrag en datum die het hof juist acht, kosten rechtens. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man laten weten dat waar in zijn verzoeken 22 maart 2022 staat 18 maart 2022 bedoeld is.
Daarnaast verzoekt de man het hof te gelasten dat [verweerder2] alle bescheiden betreffende zijn onderneming in geding dient te brengen met een afschrift daarvan aan de man.
4.8
[verweerder2] voert verweer en is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. [verweerder2] verzoekt het hof te bepalen dat de man met ingang van 1 oktober 2021, bij vooruitbetaling een bijdrage in zijn kosten van verzorging en opvoeding van € 431,- per maand dient te voldoen.
4.9
De man voert verweer in het incidenteel appel en vraagt het hof [verweerder2] niet-ontvankelijk te verklaren, het verzoek in hoger beroep dan wel het incidenteel appel van [verweerder2] ongegrond te verklaren en af te wijzen.
4.1
Het hof zal de grieven in de zaken met nummers 200.321.200, 200.323.419-01 en 200.323.437-01 gezamenlijk per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

overleggen van stukken
5.1
Over de bij het journaalbericht van mr. Hashem Jawaheri van 12 juni 2023 ingediende (proces)stuk heeft het hof, onder verwijzing naar de twee-conclusie regel, op de mondelinge behandeling beslist dat dit buiten beschouwing wordt gelaten.
Op grond van artikel 347 lid 1 Rv in verbinding met artikel 362 Rv geldt in hoger beroep de zogeheten twee-conclusie regel. Dit betekent dat partijen in één schriftelijk stuk hun standpunt moeten uiteenzetten. Het aanvoeren van nieuwe standpunten (vermeerdering of verandering van verzoeken of verweren) in nadere stukken, ook als dit in reactie is op een door een andere partij ingediend stuk, is in beginsel niet meer mogelijk en in deze zaak is niet gebleken van een gerechtvaardigde uitzondering daarop.
inhoudelijke beoordeling
5.2
[verweerder2] is op 12 september 2022 achttien jaar geworden. Vanaf die datum is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerder2] op grond van artikel 1:395b van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) van rechtswege omgezet in een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie. Het hof gaat bij de beoordeling van het geschil over de bijdrage voor [verweerder2] dan ook uit van twee te onderscheiden periodes, te weten de periode tot 12 september 2022 en de periode vanaf 12 september 2022.
(niet-)ontvankelijkheid
5.3
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie bepaald op 18 maart 2022. In incidenteel hoger beroep heeft [verweerder2] een grief gericht tegen de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie. [verweerder2] verzoekt het hof de ingangsdatum van de gewijzigde bijdrage te bepalen op een eerder tijdstip, namelijk 1 oktober 2021. In de periode van 1 oktober 2021 tot 18 maart 2022 was [verweerder2] echter nog minderjarig, zodat het hof [verweerder2] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn verzoek in incidenteel hoger beroep.
5.4
Anders dan de man stelt is de vrouw wel ontvankelijk in haar verzoek voor wat betreft de kinderalimentatie voor [verweerder2] in de periode voor 12 september 2021. De vrouw is rechthebbende op de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerder2] tot de dag waarop [verweerder2] meerderjarig is geworden en blijft ook na het meerderjarig worden van [verweerder2] bevoegd om over de tot die dag verschuldigde onderhoudsbijdrage te procederen.
ingangsdatum
5.5
De vrouw is het niet eens met de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie. De vrouw verzoekt de ingangsdatum van de wijziging te bepalen op een eerder tijdstip, namelijk 1 oktober 2021. Volgens de vrouw is de man per e-mail van 19 augustus 2021 verzocht om een hogere bijdrage omdat de man vanaf 1 oktober 2021 geen dubbele woonlasten meer heeft. Bij e-mail van 24 augustus 2021 heeft de advocaat van de man laten weten dat het wegvallen van de dubbele woonlasten inderdaad een herberekening rechtvaardigt. De man had er vanaf dat moment dan ook rekening mee moeten houden dat hij per 1 oktober 2021 een hogere bijdrage voor de kinderen verschuldigd is, aldus de vrouw.
De man stelt op zijn beurt dat uit de e-mail waarnaar de vrouw verwijst blijkt dat nog veel onduidelijk was, zodat de man daaruit niet kon afleiden dat hij vanaf 1 oktober 2021 een hogere bijdrage verschuldigd is.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum.
In wat de vrouw heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie op een ander tijdstip te bepalen. Uit de e-mails waar de vrouw naar verwijst blijkt dat de man heeft ingestemd met het maken van een nieuwe berekening. Bij die nieuwe berekening dienen ook de financiële gegevens van de vrouw te worden betrokken. Deze waren echter niet bekend bij de man. Gezien deze onduidelijkheid was het voor de man op dat moment dan ook nog niet duidelijk wat zijn bijdrage zou gaan worden, zodat van hem niet kon worden verwacht dat hij daar rekening mee zou houden.
Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de ingangsdatum van de gewijzigde bijdrage daarom bekrachtigen.
behoefte [de minderjarige]
5.7
Tussen de man en de vrouw is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige] € 662,- per maand bedraagt.
behoefte [verweerder2]
5.8
De man stelt zich op het standpunt dat de behoefte van [verweerder2] dient te worden vastgesteld aan de hand van de WSF-norm voor een student op MBO niveau 3 en 4, en die bedraagt volgens de man € 643,74.
Daarnaast stelt de man dat [verweerder2] vanaf 22 maart 2021 geen behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. [verweerder2] studeert niet en heeft een eigen onderneming. De inkomsten uit de onderneming zijn zodanig dat [verweerder2] in zijn eigen behoefte kan voorzien, zodat hij geen behoefte heeft aan een bijdrage, aldus de man.
5.9
Op grond van de Expertgroep Alimentatie geformuleerde alimentatienormen (verder: de alimentatienormen) kan voor de behoeftebepaling van een jongmeerderjarige in het algemeen aansluiting worden gezocht bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de WSF-norm. Ook voor niet-studerende jongmeerderjarigen kan worden aangesloten bij de WSF-norm, onder aftrek van de daarin begrepen studiekosten (boeken en leermiddelen).
periode tot 12 september 2022
5.1
Tot 12 september 2022 was [verweerder2] nog minderjarig. Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding om de behoefte van [verweerder2] in de periode waarin hij nog minderjarig was, aan de hand van de WSF-norm vast te stellen. Daarnaast geldt dat eigen inkomsten van het kind tijdens minderjarigheid de behoefte niet verlagen. Het hof zal voor wat betreft de behoefte van [verweerder2] tot 12 september 2022 dan ook uitgaan van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van € 662,- per maand.
periode vanaf 12 september 2022
5.11
[verweerder2] voert aan dat er in eerste aanleg geen discussie bestond over de hoogte van de behoefte, zodat moet worden uitgaan van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van € 662,- per maand. Daarnaast voert [verweerder2] aan dat hij inderdaad niet langer studeert en een eigen onderneming heeft, maar dat de omzet van de onderneming niet zodanig is dat hij in zijn eigen behoefte kan voorzien. Bij een onderneming horen immers ook kosten en de kosten blijken niet uit de door de man overgelegde stukken, aldus [verweerder2] .
5.12
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:392 BW in verbinding met artikel 1:395a BW, geldt de onderhoudsplicht van ouders jegens hun jongmeerderjarige kinderen ongeacht hun behoeftigheid. Aan jongmeerderjarige kinderen (in de leeftijd van achttien tot eenentwintig jaar) kan, met andere woorden, niet de eis worden gesteld dat zij in hun eigen onderhoud dienen te voorzien. Op de jongmeerderjarige rust geen verplichting om zijn of haar verdiencapaciteit te benutten en ook niet de verplichting om (bestaande) mogelijkheden door middel van een (bij)baantje een eigen inkomen te verwerven, te benutten. Dat betekent niet dat eigen inkomsten van de jongmeerderjarige geen invloed kunnen hebben op de alimentatie. Deze inkomsten zijn immers wel van belang voor de omvang van de behoefte van de jongmeerderjarige aan een onderhoudsbijdrage. Volgens de alimentatienormen kunnen structurele eigen inkomsten van een jongmeerderjarige de behoefte verlagen.
5.13
Tot aan de achttiende verjaardag van [verweerder2] had de man inzicht in de bankrekening van [verweerder2] . Uit de door de man overgelegde afschriften van deze bankrekening blijkt dat er in de onderneming van [verweerder2] aanzienlijke bedragen werden verdiend. Dit is niet betwist. Ook is niet gebleken dat dit sinds zijn achttiende minder is geworden of is gestopt.
[verweerder2] stelt dat bij een onderneming ook kosten horen en dat de omzet van de onderneming niet uit de door de man overgelegde stukken blijkt. [verweerder2] heeft echter nagelaten stukken in het geding te brengen waaruit de kosten en de omzet dan wel zouden blijken. Ondanks verzoeken van de man om hem te informeren over de inkomsten van [verweerder2] heeft [verweerder2] dit niet gedaan. Met de man is het hof van oordeel dat dit voor rekening en risico van [verweerder2] komt, zodat het hof uit zal gaan van de door de man overgelegde bankafschriften en de daaruit af te leiden inkomsten. Gelet op de hoogte van deze inkomsten en omdat deze structureel zijn, zal het hof deze in mindering brengen op de behoefte van [verweerder2] .
Dat betekent dat, zelfs als bij de door de rechtbank vastgestelde behoefte van [verweerder2] zou moeten worden aangesloten (wat de man betwist), [verweerder2] geen aanvullende behoefte meer heeft aan een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie.
5.14
Zou [verweerder2] weer gaan studeren en/of geen of minder inkomsten gaan genieten, dan zal de man mogelijk opnieuw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie moeten gaan voldoen.
5.15
Nu [verweerder2] naar het oordeel van het hof vanaf 12 september 2022 geen aanvullende behoefte meer heeft aan een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie zal het hof deze bijdrage met ingang van 12 september 2022 op nihil stellen. Als gevolg hiervan heeft de man niet langer belang bij zijn verzoek om [verweerder2] te gelasten alle bescheiden die betrekking hebben op zijn onderneming in het geding dient te brengen, zodat het hof dat verzoek van de man zal afwijzen.
verdeling van de kosten van de kinderen
5.16
Beide ouders dienen naar rato van hun draagkracht bij te dragen in de behoefte van de kinderen. Het hof zal de hierna te maken draagkrachtberekeningen voor de man en de vrouw aan deze beschikking hechten.
draagkracht man
5.17
De man is het niet eens met zijn de door de rechtbank vastgestelde draagkracht. Volgens de man moet bij het bepalen van zijn draagkracht rekening worden gehouden met een gezamenlijke schuld bij [naam1] waarvoor hij € 120,- per maand aflost.
De vrouw voert op haar beurt aan dat zij de schuld niet erkent en dat een eventuele schuld uit spaargeld of ander vermogen kan worden afgelost.
5.18
Het hof overweegt als volgt. De man heeft weliswaar in eerste aanleg een brief van [naam1] van 1 maart 2022 overgelegd, maar hieruit blijkt onvoldoende over de aard van de schuld, waarvoor deze is aangegaan, of het een gezamenlijke schuld betreft dan wel of feitelijke aflossingen worden gedaan op die schuld. Voor het hof is daarom onduidelijk, mede gelet op de betwisting door de vrouw, of dit een niet-verwijtbare en/of niet-vermijdbare schuld betreft waarmee bij het bepalen van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden. Het hof zal bij het bepalen van de draagkracht van de man daarom geen rekening houden met deze schuld en de maandelijkse aflossing daarvan. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van € 1.154,- per maand
draagkracht vrouw
5.19
De man stelt dat er bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw ten onrechte geen rekening is gehouden met de inkomsten van de onderneming van de vrouw, het individueel keuzebudget (hierna: IKB) dat de vrouw ontvangt en de rente-inkomsten van de bankrekeningen in Iran.
inkomsten uit onderneming
5.2
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw laten weten dat zij een onderneming heeft ingeschreven in de Kamer van Koophandel, maar dat zij geen activiteiten verricht met deze onderneming. De vrouw is van plan een eigen bedrijf te beginnen, maar dit is nog niet van de grond gekomen. Ze ontvangt op dit moment dan ook geen inkomsten uit de onderneming, aldus de vrouw.
5.21
Naar het oordeel van het hof heeft de man nagelaten om zijn stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, voldoende te onderbouwen. Nu de nodige onderbouwing ontbreekt, is het bestaan van een onderneming waar de vrouw inkomsten uit genereert niet komen vast te staan. Het hof zal daarom het verzoek van de man om de vrouw te gelasten alle bescheiden betreffende haar inkomsten en resultaat uit onderneming in geding te brengen, afwijzen.
Individueel Keuzebudget (IKB)
5.22
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte het IKB niet heeft meegenomen. Uit de salarisstrook van april 2021 volgt dat er een uitkering van dit budget aan de vrouw heeft plaatsgevonden waarover loonheffing is ingehouden, aldus de man.
De vrouw voert op haar beurt aan dat de man niet motiveert waarom hij tot een ander standpunt dan de rechtbank komt en dat het IKB niet kan mee worden genomen in haar bruto inkomen.
5.23
Het hof overweegt als volgt. Zoals de rechtbank heeft overwogen is het IKB een budget dat meestal bestaat uit verschillende componenten zoals: vakantietoeslag, eindejaarsuitkering, levensloopbijdrage en omgerekend bovenwettelijk verlof. Het budget is een percentage van het salaris en wordt iedere maand opgebouwd. De werknemer kan min of meer vrij over dit budget beschikken. Een deel van het budget kan worden gebruikt voor bijvoorbeeld extra vrije dagen, scholing, extra pensioen of het budget kan worden uitgekeerd als extra loon. Budget dat gedurende het jaar niet is besteed, wordt in december van dat jaar uitbetaald.
De vrouw heeft niet gesteld dat zij haar IKB ten behoeve van andere doeleinden besteedt, zodat het hof ervan uit gaat dat het wordt uitbetaald. Het hof zal bij het bepalen van haar draagkracht daarom rekening houden met een IKB van € 611,- per maand. Omdat de vakantietoeslag in het IKB is opgenomen houdt het hof, anders dan de rechtbank, niet apart rekening met de vakantietoeslag.
rente-inkomsten bankrekeningen Iran
5.24
De man stelt dat de vrouw rente-inkomsten ontvangt van bankrekeningen in Iran waarmee bij het bepalen van haar draagkracht rekening moet worden gehouden. Volgens de man bedraagt de rente in Iran op dit moment 18% en heeft de vrouw gezien de verkoop van een woning in Iran een aanzienlijk bedrag op haar rekeningen in Iran staan.
De vrouw ontkent dit en zegt met het overleggen van inkomstenbelasting inzage te hebben gegeven in haar inkomsten. Alle inkomsten worden daarin meegenomen, aldus de vrouw.
5.25
De man heeft zijn stelling met geen enkel stuk onderbouwd. Naar het oordeel van het hof heeft de man dan ook nagelaten om zijn stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, voldoende te onderbouwen. Nu de nodige onderbouwing ontbreekt, is het bestaan van rente-inkomsten over bankrekeningen in Iran niet vast komen te staan.
5.26
Gelet op het voorgaande zal het hof een nieuwe draagkrachtberekening maken voor de vrouw. Hierbij sluit het hof aan bij de wettelijke maatstaven. Het hof zal daarom, anders dan de rechtbank, rekening houden met het kindgebondenbudget dat de vrouw voor [de minderjarige] ontvangt.
5.27
Met inachtneming van het voorgaande volgt uit de aangehechte berekening dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 3.065,- per maand bedraagt. Haar draagkracht is dan € 788,- per maand.
draagkrachtvergelijking
5.28
De totale draagkracht van de man en de vrouw bedraagt (1.154 + 788) € 1.942,- per maand. De behoefte van de kinderen is vastgesteld op (662 + 662) € 1.324,- per maand. Op grond van het voorgaande bedraagt:
  • het aandeel van de man (1.154/1.942 x 1.324) € 787,- per maand;
  • het aandeel van de vrouw (788/1.942 x 1.324) € 537,- per maand.
vermindering met de zorgkorting
5.29
De door de rechtbank voor [verweerder2] gehanteerde zorgkorting van 5% is niet in geschil.
5.3
De vrouw is het niet eens met het door de rechtbank voor [de minderjarige] gehanteerde percentage zorgkorting van 15%. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de door de rechtbank toegepaste zorgkorting niet in verhouding staat tot door de man geleverde zorg. De man ziet [de minderjarige] op dit moment twee uur per twee weken en het is niet te verwachten dat dit op korte termijn meer zal worden, aldus de vrouw.
De man voert op zijn beurt aan dat hij diverse kosten maakt om [de minderjarige] te kunnen zien. Zo maakt hij kosten om samen met [de minderjarige] iets te eten, heeft hij reiskosten en neemt hij vrije uren op.
5.31
Het hof overweegt als volgt. De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
Bij gedeelde zorg gedurende minder dan één dag per week zoals hier het geval is, past op grond van de alimentatienormen een zorgkorting van 5%. In wat de man heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om daarvan af te wijken. Daar komt bij dat het hof in de zaak met nummer 200.321.197 heeft vastgesteld dat de huidige zorgregeling niet passend is voor [de minderjarige] . Om [de minderjarige] de kans te geven om na te denken over hoe het contact tussen hem en de man op een voor hem passende manier kan worden vormgegeven, heeft het hof de huidige zorgregeling tijdelijk opgeschort.
Omdat de ouders onderling en tegenover hun kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zou kunnen worden voorzien, bedraagt de zorgkorting op basis van de alimentatienormen ten minste 5% van de behoefte. Nu de man bereid is zijn verplichting in dit kader na te komen, ziet het hof geen aanleiding om daarvan af te wijken, zodat het hof ook voor [de minderjarige] uit zal gaan van een zorgkorting van 5%.
5.32
Nu de ouders, als onderhoudsplichtigen, samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien, wordt het bedrag van de zorgkorting volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding.
5.33
Uit de aangehechte draagkrachtberekening volgt dat de man na aftrek van de zorgkorting € 721,- per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
terugbetalingsverplichting
5.34
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man een achterstand in de betalingen heeft en dat de vrouw executiemaatregelen heeft getroffen. Voor zover de man meer heeft betaald of op hem meer is verhaald, is dat onverschuldigd en dienen de vrouw en [verweerder2] terug te betalen wat zij te veel hebben ontvangen. Dat kan van hen worden gevergd nu is gebleken dat de draagkracht van de vrouw hoger is dan door de rechtbank berekend en daarnaast [verweerder2] , in ieder geval vanaf 12 september 2022, over eigen inkomsten beschikt.
proceskosten
5.35
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep in de zaken met nummers 200.321.200 en 200.323.419-01 compenseren, nu de man en de vrouw gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de tijdens die relatie geboren kinderen betreft.
5.36
Het hof zal de proceskosten in de zaken met nummers 200.321.200 en 200.323.419-01 in hoger beroep compenseren. Ook in de zaak met nummer 200.323.437-01 zal het hof de kosten compenseren. Proceskostencompensatie betekent dat ieder de eigen kosten betaalt.
In familiezaken is dat gebruikelijk omdat het vaak gaat om zaken tussen ex-echtgenoten die een geschil hebben over de bijdragen voor hun kinderen (zoals hier in de eerste twee zaken) dan wel tussen ouders en (jong meerderjarige) kinderen over een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud (zoals in de derde zaak). Het hof heeft geen reden van die regel af te wijken.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende het principaal en het incidenteel hoger beroep:
verklaart [verweerder2] niet-ontvankelijk in zijn verzoek in incidenteel hoger beroep;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 13 december 2022, ten aanzien van de beslissingen over de kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 18 maart 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 360,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw van 18 maart 2022 tot 12 september 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerder2] € 360,- per maand zal betalen;
stelt de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van [verweerder2] vanaf 12 september 2022 op nihil;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, E. de Boer en K. Mans, bijgestaan door mr. M.A. Mertens als griffier, en is op 22 augustus 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Tevens in de zaak met nummer 200.323.437-01.
2.Tevens in de zaak met nummer 200.323.437-01.
3.Tevens in de zaak met nummer 200.323.419-01.
4.Tevens in de zaak met nummer 200.323.419-01.