ECLI:NL:GHARL:2023:695

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
200.311.026/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over nalatenschap tussen broers en zus met betrekking tot erfdeel en onroerend goed transacties

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen drie broers en zussen over de nalatenschap van hun ouders, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De vader overleed in 1989 en de moeder in 2014. In het testament van de vader was een ouderlijke boedelverdeling opgenomen, terwijl de moeder haar zoon [geïntimeerde] onterfde. [geïntimeerde] vorderde betaling van zijn erfdeel uit de nalatenschap van de vader, terwijl de andere appellanten zich beriepen op een tegenvordering van de nalatenschap van de moeder op [geïntimeerde]. Zij stelden dat [geïntimeerde] door misbruik van omstandigheden zichzelf bevoordeeld had bij onroerend goed transacties met de moeder en dat hij een bedrag van € 237.561,- aan de nalatenschap moest betalen. De rechtbank had de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, maar de appellanten gingen in hoger beroep.

In hoger beroep hebben de appellanten vijf grieven ingediend, maar het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [geïntimeerde] recht had op betaling van zijn erfdeel. Het hof bevestigde dat de hoogte van het vaderlijk erfdeel correct was vastgesteld en dat de appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd voor hun tegenvordering. Ook het beroep op vernietiging van de onroerend goed transacties werd afgewezen, omdat de appellanten niet konden aantonen dat er sprake was van misbruik van omstandigheden. Het hof concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bekrachtigde de vonnissen van de rechtbank, waarbij de proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.311.026/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Zwolle 247226)
arrest van 24 januari 2023
in de zaak van

1.[appellant1] ,

wonende te [woonplaats1] ,
hierna:
[appellant1],
2. [appellante2],
wonende te [woonplaats2] ,
hierna:
[appellante2],
3. [appellant3],
wonende te [woonplaats1] ,
hierna:
[appellant3],
appellanten,
bij de rechtbank: gedaagden in conventie en de incidentele vordering, eisers in reconventie,
hierna tezamen:
[appellanten],
advocaat: mr. J. Bisschop, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiser in conventie en de incidentele vordering, verweerder in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. L.B. Plantema-Volkers, kantoorhoudend te Zwolle.

1.Het verloop van de procedure in eerste aanleg

In eerste aanleg is beslist op de wijze zoals weergegeven in de vonnissen van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 19 augustus 2020, 21 juli 2021 en 8 december 2021.

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Na het uitbrengen van een appeldagvaarding op 7 maart 2022 hebben [appellanten] in hoger beroep een memorie van grieven genomen. Daarop heeft [geïntimeerde] in een memorie van antwoord gereageerd. Vervolgens is het hof gevraagd arrest te wijzen.
3.
De kern van de zaak
3.1
Partijen zijn broers en zus van elkaar en hebben een geschil gekregen over de nalatenschap van vader en moeder, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Vader is overleden in 1989 en moeder in 2014. Het testament van vader betrof een ouderlijke boedelverdeling. In het testament van moeder was [geïntimeerde] onterfd. [geïntimeerde] wil dat [appellanten] zijn erfdeel uit de nalatenschap van vader uitbetalen. [appellanten] beroepen zich op een tegenvordering van de nalatenschap van moeder op [geïntimeerde] . Zij vinden dat [geïntimeerde] een bedrag van € 237.561,- aan de nalatenschap (en daarmee aan hen) moet betalen, omdat hij - door misbruik van omstandigheden - zichzelf heeft bevoordeeld door middel van twee onroerendgoedtransacties met moeder. Daarmee heeft [geïntimeerde] een schenking van moeder aan hem bewerkstelligd en die schenking hebben zij vernietigd. Daarnaast moet [geïntimeerde] volgens hen laten zien dat hij de koopsom voor het bedrijf van vader, dat [geïntimeerde] heeft gekocht van moeder, heeft voldaan. Als hij daarin niet slaagt, willen de erfgenamen een bedrag van
€ 89.550,- van [geïntimeerde] ontvangen.
3.2
De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, omdat hij recht heeft op betaling van het vaderlijk erfdeel. [appellanten] hebben volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat het erfdeel lager moet worden vastgesteld of dat alle erfgenamen (inclusief [geïntimeerde] ) al een bedrag uit vaders nalatenschap hebben ontvangen. De rechtbank heeft het vaderlijk erfdeel overeenkomstig de vordering van [geïntimeerde] bepaald op fl. 37.631,07, te vermeerderen met de in het testament bepaalde (enkelvoudige) rente daarover van 6% per jaar. Inclusief rente zijn [appellanten] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 42.690,45, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 18 december 2015. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellanten] geen vordering op [geïntimeerde] hebben waarmee zij de verplichting tot betaling van het vaderlijk erfdeel kunnen verrekenen. Er is namelijk niet gebleken dat [geïntimeerde] de koopsom voor vaders bedrijf niet heeft voldaan. Ook valt er volgens de rechtbank niets af te dingen op de onroerendgoedtransacties; van vernietigbaarheid daarvan is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank heeft daarom de vorderingen van [appellanten] afgewezen.
3.3
Het hof is hetzelfde oordeel toegedaan als de rechtbank en zal dat hieronder uitleggen.

4.De vorderingen en grieven van [appellanten]

4.1
Tegen de beslissingen van de rechtbank wordt door [appellanten] met vijf bezwaren (‘grieven’) opgekomen.
4.2
[geïntimeerde] heeft de grieven van [appellanten] bestreden en gevorderd dat het hof het vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep.
4.3
Het hof zal de grieven hierna thematisch - dus per onderwerp - behandelen.

5.Het oordeel van het hof

De hoogte van het vaderlijk erfdeel is juist vastgesteld
5.1
Grief 1 van [appellanten] richt zich tegen de vaststelling door de rechtbank van de hoogte van het vaderlijk erfdeel. [appellanten] vinden het bedrag van fl. 37.631,07 te hoog en gaan uit van een veel lager bedrag per kind, namelijk ƒ 25.000,-. Daarop moet nog in mindering worden gebracht een bedrag van ƒ 10.000,-, omdat ieder kind ter waarde van dit bedrag van moeder meubels mocht uitzoeken toen hij/zij het huis uit ging. Het bedrag is daarmee per kind ƒ 15.000,-, oftewel € 6.806,71. Het hof verwerpt dit betoog en is net als de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerde] met de aangifte erfbelasting en de daarbij gevoegde taxatierapporten voldoende de door hem gestelde hoogte van het vaderlijk erfdeel heeft onderbouwd en maakt het oordeel van de rechtbank op dit punt tot het zijne. Dit wordt niet anders als er vanuit wordt gegaan dat - zoals [appellanten] stellen - zij destijds niet betrokken waren bij het doen van de aangifte erfbelasting. Dat doet op zichzelf nog niet af aan die aangifte en de onderbouwing ervan met taxatierapporten. [appellanten] hebben verder ook in dit hoger beroep geen onderbouwing gegeven voor de door [geïntimeerde] betwiste stelling dat het erfdeel per kind aanvankelijk ƒ 25.000,- bedroeg. Zij laten het in dit kader bij de opmerking dat moeder dit laatste altijd tegen hen heeft gezegd en dat zij een berekening “onder ogen” hebben gehad waaruit de juistheid van wat moeder zei blijkt, maar die berekening is ook in hoger beroep niet overgelegd. Evenmin hebben [appellanten] een concrete onderbouwing gegeven voor de - eveneens door [geïntimeerde] betwiste - stelling dat moeder van het vaderlijk erfdeel ieder kind bij het uit huis gaan voor ƒ 10.000,- aan meubels liet aanschaffen. Ook aan die stelling gaat het hof daarom voorbij. Evenals de rechtbank oordeelt het hof verder dat over het [geïntimeerde] toekomende bedrag de in het vaderlijk testament genoemde rente van 6% moet worden berekend. Dat toewijzing van die vordering op grond van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is wordt weliswaar door [appellanten] gesteld, maar zij miskennen daarmee dat een beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid met terughoudendheid door de rechter moet worden beoordeeld en dat (dus) aan de stelplicht in dit opzicht hoge eisen mogen worden gesteld. Onbekendheid met de in het testament opgenomen rentebepaling of het vermeend late tijdstip van instellen van de vorderingen door [geïntimeerde] vormen, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen steekhoudende redenen om in dit geval aan de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid toepassing te geven en evenmin om [geïntimeerde] ’ vordering te laten afstuiten op de goede procesorde. Grief 1 faalt dus in zoverre.
Geen vordering in verband met de koopsom voor (delen van) het bedrijf van vader
5.2
[appellanten] richten blijkens grief 2 hun pijlen ook op de afwijzing door de rechtbank van hun reconventionele vordering en beroep op verrekening. Die vordering komt er, kort gezegd, op neer dat het door [geïntimeerde] overgenomen bedrijf van zijn vader volgens de jaarrekening een eigen vermogen van ƒ 197.344,- had en dat [geïntimeerde] jegens [appellanten] niet heeft aangetoond dat hij destijds minimaal dat bedrag als koopsom voor de overname aan moeder heeft betaald. Mede in het licht van de gemotiveerde betwistingen van [geïntimeerde] , zowel in eerste aanleg als in hoger beroep hebben [appellanten] echter onvoldoende aannemelijk gemaakt in dit verband nog een (te verrekenen) vordering op [geïntimeerde] te hebben. Zo heeft [geïntimeerde] erop gewezen dat de redenering dat hij als koopprijs minimaal een bedrag ter grootte van het eigen vermogen van de vennootschap van zijn vader zou moeten voldoen, reeds stuk loopt op het feit dat hij het bedrijf van zijn vader in etappes heeft overgenomen en aanvankelijk, in 1990, alleen de bedrijfsmiddelen en inventaris heeft overgenomen voor een bedrag van rond de ƒ 100.000,- en er destijds dus geen aandelentransactie heeft plaatsgevonden. Ook wijst hij erop dat de boekhouder van erflaatster wel van zich zou hebben laten horen als hij toen de koopsom voor de overgenomen bedrijfsmiddelen en inventaris daadwerkelijk schuldig zou zijn gebleven. Enige onderbouwing van de stelling dat [geïntimeerde] met moeder een koopsom is overeengekomen die onbetaald is gelaten - bijvoorbeeld in de vorm van een of meer verklaringen van destijds bij de verkooptransactie betrokkenen of administratie waaruit kan blijken van een openstaande vordering – ontbreekt. Een dergelijke onderbouwing van de gestelde vordering op [geïntimeerde] had zeker ook gelet op het inmiddels verstreken tijdsverloop wel van [appellanten] verlangd mogen worden. Ook de stelling dat [geïntimeerde] destijds niet in staat was genoemde overname bancair te financieren moet het zonder deugdelijke onderbouwing stellen. .” Ook de door [appellanten] betrokken stellingen ten aanzien van de ‘verdwenen’ plunjerpompen zijn door [geïntimeerde] gemotiveerd betwist en, onder meer vanwege de onderling tegenstrijdige verklaringen van [naam1] en de verklaring van [naam2] , door de rechtbank gewogen en te licht bevonden. Het hof sluit zich ook op dit punt bij het oordeel van de rechtbank aan en maakt dit tot het zijne. In dit verband weegt het hof verder mee dat uit de bij memorie van grieven overgelegde productie niet blijkt dat de daarop afgebeelde pompen qua eigenschappen en/of waarde in het economisch verkeer vergelijkbaar zijn met de pompen, waarvan [appellanten] stellen dat [geïntimeerde] ze destijds ten onrechte buiten de taxatie heeft gehouden. Omdat [appellanten] ook overigens geen genoegzame onderbouwing omtrent het aantal, de specificaties en waarde van de betreffende plunjerpompen hebben gegeven, verwerpt ook het hof het op dit punt door [appellanten] gestelde. Tot slot merkt het hof op dat de stelling dat [geïntimeerde] zou hebben gezegd de plunjerpompen buiten de taxatie te hebben gehouden om de prijs te drukken omdat "hij anders financieel gezien de overname niet kon doen" op logische gronden moeilijk te verenigen lijkt met de eveneens door [appellanten] betrokken stelling dat [geïntimeerde] voor die overname überhaupt niet heeft betaald en de koopprijs nog steeds moet voldoen. Ook het hof is gelet op het voorgaande, in onderling verband beschouwd, van oordeel dat [appellanten] geen vordering op [geïntimeerde] (gehad) hebben wegens het door hem schuldig zijn gebleven van de koopprijs. Daarmee faalt ook het door [appellanten] gedane beroep op verrekening.
Geen beroep op vernietiging
5.3
Grief 3 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] in verband met de onroerend goed transacties tussen [geïntimeerde] en moeder geen beroep op vernietigbaarheid toekomt. Volgens [appellanten] zijn die transacties tot stand gekomen op grond van misbruik van omstandigheden. Van dit wilsgebrek is volgens artikel 3:44 lid 4 BW sprake “wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden”. Er moet, kortom, sprake zijn van bijzondere, tot een (psychische dan wel economische) dwangtoestand leidende omstandigheden die een partij bewegen tot het verrichten van een rechtshandeling, terwijl diens wederpartij op de hoogte is van het bestaan van bedoelde omstandigheden en bevordert dat de beknelde partij de rechtshandeling verricht, hoewel hij weet dat de beknelde partij bij handelen in alle vrijheid de rechtshandeling niet zou hebben verricht. Art. 7:176 BW bepaalt verder dat indien door de schenker (hier: diens erfgenamen) feiten worden gesteld waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, bij een beroep op vernietigbaarheid de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde rust, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt of deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn. [appellanten] hebben evenwel geen feiten gesteld waaruit, indien bewezen, volgt dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden. Zij hebben enkel gesteld dat moeder door [geïntimeerde] op ‘het verkeerde been’ is gezet (zonder uit te leggen hoe of waardoor dat is gebeurd) en de zeer vage stelling betrokken dat “meespeelde dat moeder afhankelijk van [geïntimeerde] was omdat zij in het bedrijf van [geïntimeerde] werkte en daardoor enige inkomsten genoot” Daarmee is door [appellanten] geen voldoende feitelijke grondslag aangereikt voor een beroep op misbruik van omstandigheden respectievelijk om toepassing te kunnen geven aan de bewijslastomkering van art. 7:176 BW. Het beroep op misbruik van omstandigheden gaat daarom niet op. Voor zover [appellanten] zouden hebben beoogd te stellen dat moeder bij het aangaan van die transacties is bedrogen of heeft gedwaald, geldt dat zij van die stelling de stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast dragen. Aan die stelplicht hebben [appellanten] echter niet voldaan, mede in het licht van de gemotiveerde betwistingen door [geïntimeerde] . Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft hij namelijk uiteengezet dat de betreffende transacties op zakelijke voorwaarden zijn uitgevoerd en dat van een ‘op het verkeerde been zetten’ van moeder geen sprake is geweest. Het hof volgt [geïntimeerde] hierin. Voor wat betreft de transactie uit 2000 heeft [geïntimeerde] onder meer aangevoerd dat deze is gebaseerd op een op verzoek van moeder uitgevoerde taxatie, aan de uitkomst waarvan hij zich heeft gecommitteerd en dat de waardebepaling uitging van de toenmalige eigenschappen van het verkochte (cultuurgrond met opslagruimtes en dus geen bouwgrond). Dat [geïntimeerde] de taxateur tot een te lage taxatie zou hebben aangezet door mededelingen te doen over bodemverontreiniging is weliswaar in eerste aanleg gesteld, maar het taxatierapport, waaruit zou kunnen blijken dat bij de waardebepaling van deze bodemverontreiniging is uitgegaan is ook in hoger beroep niet overgelegd, zodat het hof aan die stelling voorbij gaat. Gelet op dit alles is er geen reden om aan te nemen dat moeder bij het aangaan van deze transactie is bedrogen of heeft gedwaald. Dat geldt ook voor de tweede transactie uit 2008. Het hof maakt ook op dit punt het oordeel van de rechtbank tot het zijne. In dit kader weegt zwaar dat, zoals de rechtbank heeft vastgesteld, de koopprijs voor deze transactie tot stand is gekomen door het middelen van twee op verzoek van partijen uitgevoerde taxaties en dat ook hier niet is gebleken dat (of hoe) [geïntimeerde] destijds moeder om de tuin heeft geleid ten aanzien van de werkelijke waarde van het verkochte. Het enkele feit dat [geïntimeerde] in verband met het uitvoeren van deze transactie een financieel voordeel heeft genoten maakt dit niet anders. Daaruit blijkt immers nog niet dat of hoe [geïntimeerde] zijn moeder heeft bedrogen of in dwaling heeft gebracht. Gelet op dit alles faalt ook grief 3. Vanwege het niet voldoen aan de stelplicht wordt aan bewijslevering door [appellanten] niet toegekomen.
Overige grieven
5.4
Het falen van de grieven 1-3 brengt mee dat ook de grieven 4 en 5 niet kunnen slagen.
De slotsom: het hoger beroep slaagt niet
5.5
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. Omdat partijen in een familierelatie tot elkaar staan zullen hun proceskosten in dit hoger beroep worden gecompenseerd, op de wijze zoals in het dictum vermeld.

6.De beslissing

Het hof:
1. bekrachtigt de bestreden vonnissen van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle;
2. bepaalt dat iedere partij van dit hoger beroep de eigen kosten draagt;
3. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.S. Bakker, O.E. Mulder en C. Koopman, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
24 januari 2023.