In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een mondeling vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, dat op 21 april 2023 is uitgesproken. De voorzieningenrechter heeft [appellante] veroordeeld tot de vernietiging van beeldmateriaal van [geïntimeerde], een ex-partner van haar echtgenoot, en heeft een verbod opgelegd om dit beeldmateriaal te verspreiden. [appellante] heeft in hoger beroep een incidentele vordering ingediend tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis, specifiek gericht op het onderdeel dat haar verplicht om het beeldmateriaal te vernietigen.
Het hof heeft de vordering van [appellante] tot schorsing toegewezen. Het hof overweegt dat de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis in principe geldt, maar dat het hof kan besluiten tot schorsing als het belang van de veroordeelde partij zwaarder weegt dan dat van de wederpartij. In dit geval heeft [appellante] aangevoerd dat zij niet over het beeldmateriaal beschikt en dus niet kan voldoen aan de veroordeling tot vernietiging. Dit zou haar in ernstige problemen kunnen brengen, aangezien zij anders een dwangsom van maximaal € 5.000,- zou moeten betalen.
Het hof heeft vastgesteld dat het belang van [geïntimeerde] bij de tenuitvoerlegging van het vonnis, met name het voorkomen van de verspreiding van het beeldmateriaal, voldoende gewaarborgd blijft door de andere onderdelen van het vonnis, zoals het verbod op verspreiding en het contactverbod. Daarom heeft het hof geoordeeld dat het belang van [appellante] in deze fase zwaarder weegt, wat heeft geleid tot de beslissing om de schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis toe te wijzen voor zover het betreft de vernietiging van het beeldmateriaal. De beslissing over de proceskosten in het incident is aangehouden tot de hoofdzaak.