ECLI:NL:GHARL:2023:6722

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 augustus 2023
Publicatiedatum
8 augustus 2023
Zaaknummer
200.319.914
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conflict over facturen voor reparatie van een Austin Healy en de vraag van onverschuldigde betaling

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, dat op 18 mei 2022 is uitgesproken. Het geschil betreft een conflict over facturen voor de reparatie van een Austin Healy, waarbij [appellant] en Imparts B.V. onenigheid hebben gekregen over de te betalen bedragen. [appellant] heeft in totaal € 10.000 betaald, maar vordert nu dit bedrag terug, stellende dat hij onverschuldigd heeft betaald. Imparts B.V. betwist dit en stelt dat met de laatste betaling de zaak is afgedaan.

Het hof heeft vastgesteld dat er een afspraak is gemaakt over de betaling van € 10.000, en dat deze betaling niet als onverschuldigd kan worden beschouwd. Het hof oordeelt dat de e-mailconversatie tussen de advocaat van [appellant] en Imparts een vaststellingsovereenkomst heeft opgeleverd, die aan het geschil een einde heeft gemaakt. [appellant] heeft niet aangetoond dat er geen rechtsgrond voor de betaling bestond, en het hof concludeert dat Imparts redelijkerwijs mocht verwachten dat met de betaling van € 10.000 het geschil was opgelost.

Daarnaast heeft het hof de stelling van [appellant] verworpen dat de overeenkomst in strijd is met dwingend consumentenrecht. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van een roerende zaak die nog tot stand moet worden gebracht en dat de afspraken over garanties niet in strijd zijn met de wet. Het hof heeft het hoger beroep afgewezen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij [appellant] in de proceskosten is veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.319.914
zaaknummer rechtbank 9612290
arrest van 8 augustus 2023
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiser
hierna: [appellant]
advocaat: mr. N.A.W.E. Jansen
tegen
Imparts B.V.
die is gevestigd in Arnhem
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna: Imparts
die in hoger beroep niet is verschenen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem op 18 mei 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • het herstelexploot van 15 november 2022
  • de memorie van grieven.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellant] heeft een Austin Healy met waterschade laten repareren door Imparts. Zij hebben onenigheid gekregen over hoeveel [appellant] aan Imparts moet betalen. Op enig moment is een afspraak gemaakt over een betaling van € 10.000 en teruggave van de auto. [appellant] wil nu de door hem betaalde € 10.000 terug, terwijl Imparts vindt dat afgesproken is dat met de laatste betaling de zaak is afgedaan.
2.2.
Het hof gaat uit van de volgende feiten, die zijn vastgesteld in r.o. 2.1 tot en met 2.10 van het vonnis van de kantonrechter van 18 mei 2022. Op 13 januari 2021 heeft [appellant] met Imparts gemaild over het repareren van een Austin Healy met waterschade. Imparts is aan de slag gegaan. [appellant] heeft € 2.500,01 en € 4.410,45 betaald. Op 10 juni 2021 heeft Imparts aan [appellant] gemaild dat het totaal aan arbeidsloon en materialen € 12.700 incl. btw bedroeg, in aanvulling op een factuur voor de revisie van de motor die door derden was uitgevoerd. Van deze € 12.700 was volgens Imparts € 2.500 betaald. Imparts verzocht [appellant] om € 10.200 te betalen. [appellant] heeft om een gespecificeerde rekening gevraagd. Daarop heeft Imparts op 11 juni 2021 een specificatie gemaild voor € 13.736,32 incl. btw en gevraagd om betaling. [appellant] heeft vervolgens op 23 juni 2021 voorgesteld de zaak te schikken voor een extra betaling van € 3.293,17. Dit is door Imparts afgewezen. [appellant] heeft daarop een advocaat ingeschakeld. Die heeft op 6 augustus 2021 namens [appellant] een voorstel gedaan om nog € 5.000 incl. btw te betalen, waarna Imparts en [appellant] over en weer niets meer van elkaar te vorderen zouden hebben. Imparts heeft ook dit voorstel afgewezen.
2.3.
Op 20 september 2021 heeft de advocaat van [appellant] vervolgens het volgende voorgesteld: [appellant] zou - tegen afgifte van de auto - een bedrag van € 6.761,52 incl. btw “
onder protest” betalen aan Imparts en € 4.474,79 incl. btw op de derdengeldenrekening van de advocaat van [appellant] storten tot zekerheid, waarna Imparts een bodemprocedure zou aanspannen voor dat laatste bedrag, terwijl [appellant] het volgens hem te veel betaalde zou terugvorderen. Over de betaling “
onder protest” heeft de advocaat van [appellant] in haar e-mail het volgende uitgelegd: “
betaling is onder protest vanwege het feit dat voor diverse werkzaamheden die Imparts aan cliënt in rekening brengt geen opdracht heeft[sic]
gegeven en diverse onderdelen die Imparts aan cliënt in rekening brengt hoger geprijsd zijn dan op de webshopsite van Imparts en cliënt de kosten hiervoor nadrukkelijk betwist en ontkent schuldig te zijn”.
2.4.
Imparts heeft daarop op 20 september 2021 gereageerd met: “
Zo maak je het wel duur voor alle betrokkenen. (. . . ) Als er nog € 12.500,= overgemaakt wordt mag de auto opgehaald worden. (…) Hiermee geef ik een aanzienlijke korting op de werkelijk gemaakte kosten. Ingewikkelder moeten we het niet maken.
2.5.
Daarop heeft de advocaat van [appellant] op 4 november 2021 gereageerd met: “
onder nadrukkelijk protest betaalt de heer [appellant] € 10.000.” Na betaling daarvan diende de auto dan op een door [appellant] aangewezen adres afgeleverd te worden. Imparts heeft dat aanbod geaccepteerd met vermelding dat alle garantie op door haar uitgevoerde werkzaamheden verviel. In hoger beroep staat vast dat is afgesproken, dat geen garanties meer golden voor het verrichte werk.
2.6.
[appellant] heeft vervolgens bij de kantonrechter gevorderd Imparts te veroordelen om hem te betalen: € 10.000, buitengerechtelijke incassokosten en schadevergoeding voor gederfde winst over zijn vermogen, met wettelijke rente en proceskosten.
2.7.
De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. Het hof wijst het hoger beroep echter af en legt hieronder uit waarom.

3.Het oordeel van het hof

[appellant] heeft niet onverschuldigd betaald
3.1.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat met de e-mailconversatie tussen de advocaat van [appellant] en Imparts (zie r.o. 2.5) een vaststellingsovereenkomst is gesloten, die aan het geschil tussen [appellant] en Imparts een einde heeft gemaakt. [appellant] maakt daar bezwaar tegen.
3.2.
[appellant] wil de € 10.000 die hij extra heeft betaald terug, omdat hij dit bedrag onverschuldigd heeft betaald. Op hem rusten de stelplicht en bewijslast dat voor deze betaling geen rechtsgrond bestond. Tussen partijen staat vast dat is afgesproken dat [appellant] € 10.000 zou betalen. [appellant] stelt echter dat dit geen rechtsgrond voor betaling is. Hij heeft namelijk onder protest betaald, zodat hij dit bedrag terug kan vorderen, omdat Imparts hem te veel in rekening heeft gebracht. Volgens Imparts hoefde zij dat niet zo te begrijpen.
3.3.
Het hof stelt het volgende voorop. Bij de uitleg van de tussen [appellant] en Imparts gemaakte afspraak komt het aan op de betekenis die [appellant] en Imparts redelijkerwijs aan de e-mailwisseling hebben mogen hechten en op hetgeen zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze hebben mogen verwachten. Daarvoor zijn alle omstandigheden van het geval van belang. Het hof stelt vast dat ook [appellant] van deze maatstaf uitgaat.
3.4.
Het hof komt tot het oordeel dat Imparts redelijkerwijs mocht en [appellant] redelijkerwijs moest verwachten dat met de gemaakte afspraak over de € 10.000 aan het dispuut over het te betalen bedrag een einde gekomen was en dat dit bedrag dus niet teruggevorderd kon worden. Ten eerste vanwege de verschillende uitlatingen van partijen over de vraag of er over het betaalde bedrag nog geprocedeerd zou worden. [appellant] heeft eerst twee keer een finale regeling aangeboden (een “
schikking” in zijn email van 23 juni 2021 en een regeling tegen finale kwijting in de mail van zijn advocaat van 6 september 2021). Toen hij vervolgens een aanbod deed waarbij geen finale kwijting zou worden afgesproken, maar over het betaalde bedrag geprocedeerd zou worden, heeft Imparts dat naar het oordeel van het hof duidelijk afgewezen. In de daaropvolgende mail schrijft Imparts ook dat met het bod van € 12.500 een korting gegeven zou worden. Als geen finale kwijting zou zijn afgesproken zou deze korting niet vaststaan. Daaruit kon [appellant] afleiden dat Imparts een finale regeling van het geschil wenste. Ten tweede omdat [appellant] zijn bod heeft verlaagd, na de afwijzing van het “ingewikkelde” aanbod waarbij betaald zou worden, om vervolgens nog te procederen. In haar e-mail van 20 september 2021 had de advocaat van [appellant] voorgesteld € 6.761,52 en € 4.474,79, samen: € 11.236,31, te betalen, maar over het bedrag vervolgens nog te procederen. Daarop heeft Imparts aangeboden met € 12.500 genoegen te nemen. In respons heeft [appellant] vervolgens € 10.000 geboden. Dat bod was dus lager dan het laatste bod van Imparts (wat voor de hand ligt), maar ook lager dan de in totaal € 11.236,31, die [appellant] eerder had geboden met de voorwaarde dat er nog geprocedeerd zou worden. Zouden dezelfde voorwaarden gelden als voor het “ingewikkelde” eerdere bod, dan is moeilijk te begrijpen dat [appellant] in respons op de afwijzing door Imparts juist minder heeft geboden. [appellant] zou dan een stap terug gezet hebben in de onderhandelingen. Dat ligt niet voor de hand en daarvan hoefde Imparts dan ook niet uit te gaan. Dat niet expliciet is gesproken over een regeling om aan het geschil een einde te maken is in het licht van deze omstandigheden onvoldoende om tot een ander conclusie te komen.
3.5.
Dat de advocaat van [appellant] bij het aanbod van € 10.000 heeft aangegeven dat “
onder protest” betaald zou worden, maakt dit niet anders. De woorden “onder protest” kunnen ook uitgelegd worden als een uitdrukking van de opvatting van [appellant] , dat hij nog steeds vond dat Imparts hem te veel had gerekend. Zo had de advocaat van [appellant] de woorden “onder protest” ook uitgelegd in haar e-mail van 20 september 2021. Dat Imparts daarbij slechts een korting van € 200 heeft gegeven ten opzichte van haar eerste verzoek om extra betaling (r.o. 2.2) maakt dat ook niet anders, omdat inmiddels Imparts meer geld had gevraagd en het hier niet zozeer gaat om de hoogte van de concessie, als wel om het feit dat partijen in onderhandeling waren om tot een regeling te komen.
Strijd met dwingend consumentenrecht
3.6.
[appellant] beroept zich er in hoger beroep ook op dat ambtshalve toepasselijke (Europese) consumentenrechten eraan in de weg staan dat [appellant] zou afzien van garanties, zodat de overeenkomst over de € 10.000 nietig is, omdat daarbij ook is afgesproken dat er geen garanties zullen gelden.
3.7.
Het hof ziet niet in welke ambtshalve toepasselijke rechtsregel van consumentenbescherming in dit geval toegepast moet worden. [appellant] wijst op artikel 7:5 lid 4 BW. Artikel 7:5 lid 4 BW bepaalt dat als een te leveren roerende zaak nog tot stand moet worden gebracht en de overeenkomst op grond waarvan deze zaak moet worden geleverd een overeenkomst van aanneming van werk is, gesloten tussen een, kort gezegd, professionele aannemer en een consument, zowel de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek voor overeenkomsten van aanneming van werk als voor overeenkomsten van consumentenkoop van toepassing zijn. Volgens [appellant] is daar sprake van en is bij consumentenkoop artikel 7:17 BW van dwingend recht. Omdat afgesproken is dat er geen garanties gelden, is de overeenkomst dus in strijd met dwingend recht. Er is in dit geval echter naar het oordeel van het hof geen sprake van een roerende zaak die nog tot stand moet worden gebracht. [appellant] heeft Imparts ingeschakeld om een auto te repareren. De dienstverlening bestaande in de reparatie van de auto is het eigenlijke voorwerp van de aannemingsovereenkomst met [appellant] en voor zover daarbij ook onderdelen aan [appellant] zijn verkocht, was dat bijkomstig aan die dienstverlening: noch van de auto, noch van de daarbij gebruikte onderdelen is gesteld dat deze door Imparts zijn vervaardigd. [1] En zelfs als sprake zou zijn van consumentenkoop en het afzien van garanties in strijd met dwingend recht zou zijn, is daarmee nog niet gegeven dat ook de afspraak om € 10.000 te betalen om aan het geschil een eind te maken nietig zou zijn. Dat sprake is van een onverbrekelijk verband (art. 3:40 BW) is niet gesteld. Dat over de garanties geen geschil bestond, zodat daarover helemaal geen vaststellingsovereenkomst gesloten kon worden, zoals [appellant] betoogt, kan ook niet tot een andere conclusie leiden over de terug te betalen € 10.000.
3.8.
Er is ten aanzien van de overeenkomst om € 10.000 te betalen om aan het geding een einde te maken en af te zien van garanties ook geen sprake van een algemene voorwaarde (een beding dat is opgesteld om in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen, met uitzondering van bedingen die de kern van de prestaties aangeven, voor zover deze laatstgenoemde bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd) of van een beding waarover niet afzonderlijk onderhandeld is (zoals bedoeld in artikel 3 van Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten). De overeenkomst over de betaling van € 10.000 is duidelijk niet van toepassing op meerdere overeenkomsten en daarover is, zoals blijkt uit de feiten, wel afzonderlijk onderhandeld. Dat met het vervallen van de garanties is afgeweken van de algemene voorwaarden van Imparts maakt de afwijking niet ook tot een algemene voorwaarde, zoals [appellant] betoogt.
3.9.
[appellant] beroept zich ten slotte op Richtlijn 2011/83 en oneerlijke handelspraktijken door Imparts. Het hof is echter van oordeel dat onvoldoende duidelijk is gemaakt op welke manier bij de totstandkoming van de overeenkomst dat nog € 10.000 betaald zou worden om aan het geschil een einde te maken in strijd is gehandeld met Afdeling 2b van Titel 5 van Boek 6 van het BW, waarmee Richtlijn 2011/83 is geïmplementeerd of met Afdeling 3A van Titel 3 van Boek 6 BW. Het enkele beroep op een retentierecht voor de auto door Imparts is daarvoor onvoldoende. Het hof merkt daarbij op dat [appellant] aan deze stellingen verder ook geen rechtsgevolg heeft verbonden, de overeenkomst is niet vernietigd en een vordering tot schadevergoeding is niet ingesteld.
Toegang tot de rechter, excessief formalisme
3.10.
[appellant] beroept zich er ten slotte op dat zijn recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM) wordt geschonden, omdat [appellant] met deze overeenkomst van de rechter wordt afgehouden. [appellant] heeft zich in dit geval echter tot de rechter kunnen wenden. Het hof is het ook niet met [appellant] eens dat het zijn vordering afwijst op grond van een “formalistische uitleg van nationale procesrechtelijke drempels en leerstukken”. Het hof oordeelt aan de hand van de specifieke omstandigheden van dit geval dat materieelrechtelijk sprake is van een afspraak tussen [appellant] en Imparts, die zo uitgelegd moet worden dat daarmee aan het geschil over wat [appellant] nog moest betalen een einde kwam. De consequentie daarvan is dat [appellant] dus ook niet onverschuldigd heeft betaald. Daarom moet zijn vordering worden afgewezen.
De conclusie
3.11.
[appellant] heeft bewijs aangeboden, maar de stellingen waarvan bewijs is aangeboden kunnen niet tot een andere conclusie leiden. Het hof passeert daarom het bewijsaanbod. Het hoger beroep slaagt niet. Het hof zal het bestreden vonnis dan ook bekrachtigen. Gelet op deze uitkomst is de vordering van [appellant] tot terugbetaling van alles wat hij op grond van het vonnis heeft voldaan ook niet toewijsbaar.
Omdat [appellant] in het ongelijk wordt gesteld, zal het hof hem veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Omdat Imparts niet is verschenen, worden de kosten aan haar zijde begroot op nihil.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland van 18 mei 2022;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van Imparts begroot op nihil;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, M.S.A. van Dam en V. van der Kuil en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2023.

Voetnoten

1.Zie HvJ EU 7 december 2017, ECLI:EU:C:2017:638.