ECLI:NL:GHARL:2023:670

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
21/01484
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijk verklaring bezwaar tegen voorlopige aanslag IB/PVV

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een bezwaar van belanghebbende tegen een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018. De Inspecteur had het bezwaar tegen de voorlopige aanslag en de daarbij berekende belastingrente niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende was het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft vastgesteld dat de uitnodiging voor de zitting op de juiste wijze is verzonden en dat belanghebbende op de zitting niet is verschenen. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende en de Inspecteur beoordeeld. Het Hof concludeert dat de Inspecteur terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat een voorlopige aanslag volgens de Wet IB 2001 niet voor bezwaar vatbaar is. Het Hof heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen, waarin werd gesteld dat beslissingen van de Ontvanger van de Belastingdienst over verrekening van belastingaanslagen niet voor bezwaar vatbaar zijn en dat alleen de burgerlijke rechter bevoegd is om hierover te oordelen.

De uitspraak van het Hof bevestigt de beslissing van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 21/01484
uitspraakdatum: 24 januari 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 augustus 2021, nummer LEE 21/419 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een (tweede) voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) (aanslagnummer [nummer1] .02) opgelegd. Bij beschikking is daarbij belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het tegen die voorlopige aanslag en beschikking gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De uitnodiging voor de zitting is op 27 oktober 2022 aangetekend verzonden naar het bij het Hof bekende adres van belanghebbende: [adres] te [woonplaats] . De uitnodiging is volgens de Track&Trace van PostNL op 28 oktober 2022 aangeboden op dit door belanghebbende opgegeven adres. De bezorging is niet gelukt, waarna de uitnodiging op 29 oktober 2022 is afgeleverd op een PostNL-punt, waar op 1 november 2022 door belanghebbende voor ontvangst is getekend. Daarmee is belanghebbende op de wettelijk voorgeschreven wijze uitgenodigd voor de zitting.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2022. Daarbij is verschenen en gehoord [naam1] namens de Inspecteur. Belanghebbende is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De Inspecteur heeft met dagtekening 15 januari 2018 een voorlopige aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2018 met nummer [nummer1] .01 aan belanghebbende opgelegd. Deze voorlopige aanslag gaf een voorlopige teruggaaf van € 7.953.
2.2.
Belanghebbende heeft op 10 maart 2020 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend. Overeenkomstig deze aangifte heeft de Inspecteur met dagtekening 25 april 2020 een (tweede) voorlopige aanslag IB/PVV met nummer [nummer1] .02 voor het jaar 2018 opgelegd naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.869. Uit deze voorlopige aanslag volgt een te betalen bedrag van € 8.199 (waarvan € 295 aan belastingrente).
2.3.
Met dagtekening 18 juni 2020 heeft de Inspecteur vervolgens de (definitieve) aanslag IB/PVV met nummer [nummer2] .01 voor het jaar 2018 opgelegd naar eveneens een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.869. Uit deze aanslag volgt een te betalen bedrag van nihil.
2.4.
Op 28 september 2020 is bij de Inspecteur een bezwaarschrift binnengekomen. Bij de rubriek “het aanslagnummer van de aanslag waartegen u bezwaar maakt” heeft belanghebbende het aanslagnummer ‘ [nummer1] .02’ vermeld. Als bijlage heeft hij een afschrift van de aanmaning met dagtekening 16 september 2020 tot betaling van deze (tweede) voorlopige aanslag meegestuurd.
2.5.
Op 15 december 2020 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaarschrift. Het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de Rechtbank op 11 augustus 2021 ongegrond verklaard.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 9.5, derde lid, van de Wet IB 2001 luidt als volgt: “In afwijking van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is een voorlopige aanslag niet voor bezwaar vatbaar.”.
4.2.
In artikel 9.5, vijfde lid, van de Wet IB 2001 is, voor zover relevant, opgenomen: “De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot beschikkingen die afzonderlijk op het aanslagbiljet van de voorlopige aanslag zijn vermeld, waarbij voor de toepassing van dit artikel (…) de belastingrente (…), bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, geacht worden onderdeel uit te maken van de voorlopige aanslag.”.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Inspecteur gelet op de vermelding van het betreffende aanslagnummer in het bezwaarschrift en het meesturen van de aanmaning tot betaling van die belastingaanslag de brief, ingekomen op 28 september 2020, terecht mogen opvatten als een bezwaarschrift gericht tegen de (tweede) voorlopige aanslag. In het verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur de mogelijkheid van herziening en van prorogatie geopperd. Het bezwaar zou dan gelden als een op de voet van artikel 9.5, eerste lid, van de Wet IB 2001 gedaan verzoek tot herziening en de uitspraak op bezwaar als de daaropvolgende afwijzende beschikking. Dit voorstel van prorogatie heeft de Inspecteur ter zitting ingetrokken, omdat belanghebbende niet op dat voorstel heeft gereageerd en ter zitting niet aanwezig was. Het Hof hoeft dus daarover geen oordeel meer te geven.
4.4.
Het voorgaande betekent dat het bezwaar van belanghebbende tegen de (tweede) voorlopige aanslag IB/PVV met daarbij in rekening gebrachte belastingrente terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
4.5.
De Rechtbank heeft ten overvloede nog het volgende opgemerkt, waarbij voor ‘eiser’ ‘belanghebbende’ moet worden gelezen:
“De rechtbank begrijpt dat eiser met zijn stellingen eigenlijk (ook) wenst op te komen tegen de wijze waarop de Ontvanger van de Belastingdienst betalingen van eiser heeft toegerekend aan openstaande belastingaanslagen en belastingaanslagen onderling heeft verrekend. De rechtbank wijst eiser erop dat tegen een beslissing van de Ontvanger om belastingaanslagen te verrekenen bij de belasting/bestuursrechter niet kan worden opgekomen gelet op het voor het belastingrecht geldende gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Dergelijke beslissingen van de Ontvanger zijn (ook) niet door de belastingwet aangeduid als een voor bezwaar vatbare beschikking. Uitsluitend de burgerlijke rechter als restrechter is bevoegd te oordelen over een geschil over een verrekeningsbeslissing van de Ontvanger.”
De Rechtbank heeft met deze rechtsoverweging op goede gronden geoordeeld dat uitsluitend de burgerlijke rechter als restrechter bevoegd is te oordelen over een beslissing van verrekening van de Ontvanger. Het Hof neemt deze overwegingen daarom over en maakt deze tot de zijne.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2023
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (P. van der Wal)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 25 januari 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.