Sinds het op 4 september 2017 door de vader ingediende beroepschrift is er veel gebeurd. Allereerst heeft het hof (nadat er in eerste aanleg ook al een verwantschapsonderzoek had plaatsgevonden) een verwantschapsonderzoek bevolen. De reden hiervan was onder meer dat niet onomstotelijk vast was komen te staan dat het [de minderjarige] was geweest bij wie door Verilabs DNA was afgenomen. Bij de voortzetting van de mondelinge behandeling (op 17 juli 2018) heeft de moeder erkend dat zij een ander kind had meegenomen naar het eerder op initiatief van de rechtbank plaatsgevonden verwantschapsonderzoek. In augustus 2018 is door middel van het in hoger beroep uitgevoerde verwantschapsonderzoek definitief duidelijk geworden dat de vader de biologische vader van [de minderjarige] is. De raad heeft tijdens voornoemde mondelinge behandeling aangekondigd ambtshalve een beschermingsonderzoek te starten naar de ontwikkeling en opvoedingssituatie van [de minderjarige] . Op verzoek van het hof is in dit onderzoek meegenomen de vraag welke gezagsvoorziening het meest in het belang van [de minderjarige] is en of er mogelijkheden zijn voor een omgangsregeling.
In 2019 heeft de moeder aan [de minderjarige] verteld dat de vader ( [verzoeker] ) haar biologische vader is.
Naar aanleiding van het raadsonderzoek en het advies van de raad - dat het hof heeft overgenomen - hebben de ouders van april 2019 tot februari 2020 bij het Kenniscentrum Kind en Echtscheiding (het KKE) een traject ouderschapsmediation en een traject pedagogische omgangscoaching gevolgd. Tijdens dit traject hebben er vier à vijf omgangsmomenten tussen de vader en [de minderjarige] plaatsgevonden. Uit het verslag van het KKE is gebleken dat de omgangsmomenten positief zijn verlopen.
De raad heeft daarna een aanvullend onderzoek verricht met betrekking tot de kwesties van het gezag en de zorg/-omgangsregeling en binnen dit onderzoek (nogmaals) de vraag meegenomen of een kinderbeschermingsmaatregel nodig is.
Bij beschikking van 10 december 2020 heeft de kinderrechter [de minderjarige] voor de periode van één jaar onder toezicht gesteld van de GI.
Bij beschikking van 29 april 2021 heeft het hof, voor zover hier van belang, de erkenning van [de minderjarige] door [naam4] (verder: [naam4] ) - welke erkenning ruim drie maanden na de geboorte van [de minderjarige] had plaatsgevonden - vernietigd, omdat de moeder naar het oordeel van het hof toestemming aan [naam4] had gegeven met slechts als oogmerk de belangen van de vader te schaden. Verder heeft het hof de vader vervangende toestemming verleend tot erkenning van [de minderjarige] .
Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd voor zover daarbij het verzoek van de vader om hem gezamenlijk met de moeder te belasten met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] , is afgewezen.
Ten slotte heeft het hof een voorlopige omgangsregeling vastgesteld waarbij er één keer per vier weken gedurende twee uren een begeleid omgangsmoment plaatsvindt tussen de vader en [de minderjarige] op een neutrale locatie, waarbij binnen zes maanden onder regie van de GI wordt toegewerkt naar een onbegeleide omgang en een hogere frequentie van de omgangsmomenten. Het hof heeft overwogen dat bij het eerste omgangsmoment waarbij de moeder niet aanwezig was [de minderjarige] geen problemen heeft laten zien bij het vertrek van de moeder; de interactie tussen de vader en [de minderjarige] is meteen op gang gekomen. Er leek met name aan de zijde van de moeder sprake van belemmerende factoren die (uitbreiding van de) omgang verhinderen.
Tijdens de ondertoezichtstelling - die één jaar heeft geduurd en niet is verlengd - hebben er drie begeleide omgangsmomenten plaatsgevonden. Daarna heeft de GI op advies van het traumateam van [naam5] besloten de omgangsmomenten niet voort te zetten. Sindsdien heeft er geen omgang meer plaatsgevonden tussen de vader en [de minderjarige] .
Bij de laatste tussenbeschikking van dit hof van 12 april 2022 heeft het hof de ouders verwezen naar [naam1] voor het traject ‘Complexe Scheiding’. Dit traject is daarna overgegaan naar het traject ‘Sterk na Scheiding’ bij [naam3] . Bij (afsluit)brief van 4 mei 2023 heeft de deskundige aan het hof bericht dat de ouders overeenstemming hebben bereikt over de wijze waarop, tot [de minderjarige] de leeftijd van tien jaar bereikt heeft, vorm wordt gegeven aan contact met de vader. Die overeenstemming is vastgelegd in een door beide ouders ondertekend document. Uit dit document blijkt het volgende. Tijdens het traject hebben er meerdere gesprekken met de ouders afzonderlijk plaatsgevonden en een gesprek met [de minderjarige] . Beide ouders hebben zich welwillend en coöperatief opgesteld. De vader verblijft voor langere duur in het buitenland: de gesprekken met hem hebben via beeldbellen plaatsgevonden. In het contact tussen de deskundige en [de minderjarige] is gezien dat [de minderjarige] een open en onbevangen meisje is, met wie makkelijk contact valt te maken. Echter, zodra het onderwerp op haar vader komt, klapt zij dicht, is er een stressreactie te zien en acuut regressief gedrag (duim in de mond, in elkaar kruipen, niet meer reageren op vragen). Ze is dan ook uit contact.
De deskundige heeft deze bevindingen gedeeld met de vader. De vader heeft aangegeven dat hij niets wil doen waardoor [de minderjarige] in haar ontwikkeling of levensgeluk wordt bedreigd. Hij zegt het beste voor te hebben met [de minderjarige] en hoopt dat de moeder dit ook zo kan zien en kan uitdragen naar [de minderjarige] . Hij hoopt dat [de minderjarige] zich uiteindelijk een positief beeld van haar vader kan vormen.
De deskundige heeft de bevindingen ook met de moeder besproken. Zij herkent de stressreactie van [de minderjarige] . Zij zegt dat ze [de minderjarige] op neutrale wijze blijft informeren over haar vader, maar dat zij bij [de minderjarige] weerstand en stress ziet, die volgens haar voortkomen uit haar ervaringen met haar vader tijdens eerdere omgangsmomenten. De deskundige heeft met de moeder besproken dat het voor de ontwikkeling van [de minderjarige] goed zou zijn als bij [de minderjarige] deze ervaringen en de beeldvorming die hierdoor is ontstaan, bijgebogen kunnen worden. Dat zal gunstiger zijn voor haar identiteitsontwikkeling. De moeder staat ervoor open om hier hulp en handvatten voor aangereikt te krijgen.
In overleg met de deskundige heeft de vader aangegeven dat hij in het belang van [de minderjarige] bereid is, om tot [de minderjarige] de leeftijd van tien jaar heeft bereikt, geen druk te zetten op het komen tot een contactregeling. De vader heeft voorgesteld dat [naam3] gedurende deze periode betrokken blijft en geregeld contact houdt met de moeder en [de minderjarige] om te onderzoeken of er in de loop van deze periode ruimte ontstaat voor (onbelast) contact tussen de vader en [de minderjarige] en in welke vorm dit dan zou kunnen. [naam3] is bereid om tot [de minderjarige] tien jaar is invulling aan bovenstaande afspraak te geven en zowel op vaste momenten als op afroep de ouders en [de minderjarige] te begeleiden tot [de minderjarige] de leeftijd van tien jaar bereikt heeft. Een onderdeel hiervan is dat de moeder ieder kwartaal een informatief e-mailbericht over de ontwikkeling van [de minderjarige] aan de vader stuurt met één recente foto van [de minderjarige] (wat de moeder op dit moment al doet) en dat dit wordt uitgebreid met dat de vader ook eens per kwartaal een e-mailbericht stuurt over zijn leven van dat moment met één recente foto. Deze stuurt de vader naar de deskundige en de deskundige zal dit delen met [de minderjarige] . Op het moment dat [de minderjarige] de leeftijd van tien jaar bereikt heeft, zal met de ouders en [de minderjarige] geëvalueerd worden en besproken worden op welke wijze de komende jaren vorm gegeven kan worden aan het vaderschap en contact tussen de vader en [de minderjarige] . De afspraken die de ouders maken zullen met hulp van de deskundige op een bij haar leeftijd passende wijze met [de minderjarige] gedeeld worden.