ECLI:NL:GHARL:2023:6567

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 augustus 2023
Publicatiedatum
1 augustus 2023
Zaaknummer
200.317.470/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regresvordering ex artikel 6:10 BW in het kader van echtscheiding en schuld aan het UWV

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een regresvordering die [geïntimeerde] heeft ingesteld tegen [appellante] in verband met een schuld aan het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). De vordering betreft de aflossing van een schuld die [geïntimeerde] heeft voldaan, terwijl beide partijen hoofdelijk aansprakelijk waren voor deze schuld. Het hof oordeelt dat de vordering niet is verjaard en dat [geïntimeerde] recht heeft op regres op [appellante] voor het bedrag dat hij heeft afgelost. De rechtbank had eerder de vordering van [geïntimeerde] afgewezen voor de schuld aan de Belastingdienst, maar het hof heeft deze beslissing vernietigd en [appellante] veroordeeld tot betaling van € 7.039,47 aan [geïntimeerde], te vermeerderen met wettelijke rente. Tevens is [geïntimeerde] veroordeeld tot terugbetaling aan [appellante] van hetgeen zij op basis van het eerdere vonnis heeft betaald. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd, gezien hun status als ex-echtgenoten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.317.470/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 8901476
arrest van 1 augustus 2023
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. J.M. Jansen, die kantoor houdt te Roden,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
en bij de kantonrechter optrad als eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. E.T. van Dalen, die kantoor houdt te Groningen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, op 21 juni 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Tussen partijen staat vast dat daar waar in dit vonnis als uitspraakdatum 21 juni 2021 staat vermeld, dat een kennelijke verschrijving betreft en dat het vonnis is gewezen op 21 juni 2022.
1.2
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 29 augustus 2022;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord, tevens akte tot vermindering van eis met bijlagen;
  • een akte van de zijde van [appellante] van 14 maart 2023 met bijlagen.
1.3
Partijen hebben het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of [geïntimeerde] een regresvordering heeft op [appellante] vanwege aflossing door hem van een schuld aan het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV).
2.2
Het geschil kent de volgende feitelijke achtergrond.
2.3
[geïntimeerde] en [appellante] zijn in wettelijke algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd geweest. Het huwelijk is [in] 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
2.4
In een tussen partijen in de echtscheidingsprocedure gegeven beschikking van de rechtbank Groningen van 6 november 2012 staat het volgende vermeld:

De schuld aan het UWV
Uit de stukken blijkt dat de man een bedrag van € 14.537,10 teveel aan uitkering van het UWV heeft ontvangen en dat hij dat terug moet betalen. De man is met het UWV een betalingsregeling overeengekomen van € 50,- per maand, welk bedrag op zijn uitkering wordt ingehouden.
De man stelt zich op het standpunt dat partijen gezamenlijk van de ten onrechte toegekende gelden hebben geleefd en dat de schuld tot de huwelijksgemeenschap behoort en bij helfte moet worden verdeeld.
De vrouw is van mening dat de vordering van het UWV geheel en uitsluitend voor rekening en risico van de man dient te blijven. De man heeft een onjuiste opgave aan het UWV verstrekt op grond waarvan de ontvangen gelden nu worden teruggevorderd.
Nu onweersproken vast staat dat beide partijen van de ten onrechte toegekende gelden hebben geleefd en het ook op de weg van de vrouw heeft gelegen het UWV juist te informeren c.q. eveneens op de vrouw de verplichting rust het UWV duidelijkheid te verschaffen, is de rechtbank van oordeel dat beide partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de voldoening van voornoemde schuld.
2.5
In het dictum van de beschikking van de rechtbank Groningen van 6 november 2012 staat het volgende vermeld:

stelt de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap als volgt vast:(…)
bepaalt dat aan de man worden toegedeeld:(…)
onder de verplichting de volgende schulden:(…)
*
de helft van de schuld aan het UWV ad € 14.537,10;(…)
voor zijn rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen en de vrouw voor de voldoening daarvan te vrijwaren;(…)
bepaalt dat aan de vrouw worden toegedeeld:(…)
onder de verplichting de volgende schulden:(…)
* de helft van de schuld aan het UWV ad € 14.537,10;(…)
voor haar rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen en de man voor de voldoening daarvan te vrijwaren;
2.6
In een brief van het UWV aan Maatschappelijke & Juridische Dienstverlening Groningen – optredend namens [geïntimeerde] – van 11 maart 2013 staat het volgende vermeld:

Op 27 februari 2013 hebben wij uw schrijven ontvangen over client [geïntimeerde] , wonende
[adres] , [woonplaats2] . U geeft aan dat de rechtbank heeft aangegeven dat client en zijn ex-vrouw hoofdelijk aansprakelijk zijn. U vraagt ons zijn ex-vrouw, mevrouw [appellante] aan te spreken de schuld af te lossen.
Wij hebben een terugvordering op de heer [geïntimeerde] , zij zullen dit gezamenlijk moeten bespreken en tot een overeenkomst komen. Het is voor ons niet mogelijk een mevrouw [appellante] aan te spreken.
2.7
In een brief van 16 april 2018 van de advocaat van [geïntimeerde] aan [appellante] staat onder meer het volgende vermeld:

Bij de beschikking van de rechtbank (van 6 november 2012) is bepaald dat u en uw
ex-partner beiden aansprakelijk zijn voor de schuld bij de Belastingdienst en bij het UWV. De rechter heeft in de beschikking vastgelegd dat u beiden de helft moet betalen. U moest de helft van de schuld van € 5417,- aan de belastingdienst en de helft van de schuld van € 14.537,10 aan het UWV betalen.
Inmiddels heeft uw ex-partner de volledige schuld betaald aan de belastingdienst. Ook heeft hij een groot deel van de schuld aan het UWV afgelost. U moet daarom uw deel van de schulden voor de belastingdienst en het UWV betalen aan uw ex-partner.
Het totale bedrag dat u aan hem moet betalen is € 9.977,05. Namens uw ex-partner vraag ik u om binnen veertien dagen na ontvangst van deze brief het bedrag van € 9.977,05 te betalen op rekeningnummer [nummer1] 8029 55 t.n.v. de heer[geïntimeerde] .
2.8
In een e-mailbericht van 25 april 2018 heeft de advocaat van [appellante] verzocht om betalingsbewijzen en een nadere motivering.
2.9
[geïntimeerde] heeft bij de kantonrechter gevorderd om [appellante] te veroordelen om aan hem een bedrag van € 9.977,05 (€ 2.708,50 + € 7.268,55) te voldoen in verband met de door hem afgeloste schulden aan de Belastingdienst (€ 5.417,-) en het UWV (€ 14.537,10).
2.1
Bij tussenvonnis van 8 juni 2021 is aan [geïntimeerde] het bewijs opgedragen van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de verjaring van de vordering ten aanzien van de schuld aan de Belastingdienst is gestuit.
2.11
Bij het bestreden vonnis van 21 juni 2022 heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] afgewezen voor zover het de aflossing van de schuld aan de Belastingdienst betreft omdat deze vordering naar het oordeel van de kantonrechter is verjaard. De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen voor zover het de aflossing van de schuld aan het UWV betreft en [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen € 7.268,55, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 april 2018 tot aan de dag van volledige betaling. [appellante] is daarnaast in de proceskosten veroordeeld.
2.12
De bedoeling van het hoger beroep van [appellante] is dat het eindvonnis van 21 juni 2022 wordt vernietigd en dat de vordering van [geïntimeerde] betreffende de aflossing van de schuld aan het UWV alsnog wordt afgewezen. Ook vordert [appellante] in hoger beroep veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van het door [appellante] op basis van het bestreden vonnis betaalde bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van algehele voldoening, alles met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, nakosten daaronder begrepen.
2.13
[geïntimeerde] heeft zijn eis in de memorie van antwoord verminderd in die zin dat hij vordert om [appellante] te veroordelen om aan hem een bedrag van € 7.039,47 te voldoen in verband met de door [geïntimeerde] afgeloste schuld aan het UWV van € 14.078,94, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in hoger beroep, nakosten daaronder begrepen.

3.Het oordeel van het hof

3.1
Het hof zal de vordering van [geïntimeerde] in verband met de door hem afgeloste schuld aan het UWV ook in hoger beroep toewijzen, zij het – conform de vermindering van eis – voor een lager bedrag.
De draagplicht en het recht van regres
3.2
Het hof stelt voorop dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de schulden van de gemeenschap. In de beschikking van de rechtbank Groningen van
6 november 2012 zijn goederen aan partijen toegedeeld onder de verplichting voor ieder van hen om de helft van de schuld aan het UWV van € 14.537,10 voor zijn of haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en elkaar voor de voldoening daarvan te vrijwaren. De inhoud van deze beschikking, waaraan gezag van gewijsde toekomt, vormt voor het hof het uitgangspunt.
3.3
Of [geïntimeerde] jegens [appellante] een regresrecht toekomt voor de bedragen die hij heeft afgelost op de schuld aan het UWV, moet worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in artikel 6:10 BW. Artikel 6:10 BW geeft een regeling voor regres tussen hoofdelijk schuldenaren in die zin dat, wanneer sprake is van een schuld waarvoor twee of meer personen hoofdelijk aansprakelijk zijn, de hoofdelijk schuldenaar die de schuld aan de schuldeiser voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat, dat meerdere kan verhalen op de andere hoofdelijk schuldenaren. Relevant hierbij is dat in de beschikking van
6 november 2012 is overwogen dat partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor voldoening van de schuld aan het UWV, dat zij ieder de helft daarvan moeten voldoen en dat partijen elkaar dienen te vrijwaren voor de betaling van de helft van de schuld. Nu – zoals aangegeven – aan deze beslissing gezag van gewijsde toekomt, komt het hof niet toe aan de beoordeling van de door [appellante] opgeworpen discussie omtrent de hoofdelijke aansprakelijkheid.
3.4
[geïntimeerde] heeft op grond van artikel 6:10 BW een recht van regres jegens [appellante] , voor zover vast komt te staan dat hij meer dan het gedeelte dat hem aangaat – dus meer dan de helft – van de schuld aan het UWV heeft voldaan.
3.5
Voor zover [appellante] heeft gesteld dat de beslissing die de rechtbank Groningen op
6 november 2012 heeft genomen in de weg staat aan het opnieuw beoordelen van de vordering van [geïntimeerde] in deze procedure, gaat het hof daarin gelet op het vorenstaande niet in mee. Dat er in de beschikking van de rechtbank Groningen is beslist over de draagplicht voor de schuld aan het UWV sluit, anders dan [appellante] stelt, niet uit dat daarnaast sprake kan zijn van een regresvordering. Voor het bepalen van de hoogte van die regresvordering is de beslissing over de draagplicht van belang. Er is, anders dan [appellante] stelt, geen sprake van een herhaalde vordering van gelijke inhoud en strekking tegen dezelfde wederpartij. In deze procedure stelt [geïntimeerde] immers een regresvordering in, terwijl de procedure in 2012 over de draagplicht voor de schuld aan het UWV ging. Voor zover [appellante] heeft gesteld dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in zijn vorderingen, dan wel dat sprake zou zijn van misbruik van procesrecht, gaat het hof daarin niet mee.
Heeft [geïntimeerde] de schuld aan het UWV voldaan?
3.6
Vervolgens dient te worden beoordeeld of vast is komen te staan dat [geïntimeerde] de schuld aan het UWV heeft voldaan.
3.7
De kantonrechter heeft geoordeeld dat vast is komen te staan dat [geïntimeerde] de schuld aan het UWV volledig heeft voldaan. [appellante] komt op tegen dit oordeel. Zij vindt dat uit de door [geïntimeerde] overgelegde stukken niet blijkt dat hij, zoals hij na vermindering van eis stelt, een bedrag van € 14.078,94 aan het UWV heeft afgelost.
3.8
[geïntimeerde] heeft als productie 1 bij de memorie van antwoord een overzicht van het UWV van 7 maart 2019 in het geding gebracht. Dit is hetzelfde overzicht dat [geïntimeerde] ook als productie 2 bij de inleidende dagvaarding in het geding had gebracht, maar nu tevens voorzien van de daarbij behorende begeleidende brief van het UWV. Daarmee staat naar het oordeel van het hof voldoende vast dat het overzicht van het UWV afkomstig is en dat het de schulden van [geïntimeerde] aan het UWV betreft.
3.9
[geïntimeerde] heeft gesteld dat uit het overzicht blijkt dat van de schuld van € 14.078,94 op
21 februari 2019 nog een bedrag van € 3.685,89 openstond. Dat wordt door [appellante] betwist. Zij wijst erop dat uit het overzicht blijkt dat het bedrag van € 14.078,94 is vermeerderd met drie bedragen en dat er een vijftal bedragen wel in de kolom ‘bruto bedrag’ staan vermeld, maar niet in de kolom ‘ontvangen of verrekend’.
3.1
[geïntimeerde] heeft verder als productie 2 bij de memorie van antwoord een brief van het UWV aan hem van 6 december 2019 overgelegd, met als onderwerp ‘Betalingsregeling’. Het UWV verzoekt [geïntimeerde] in die brief om een betaling van € 312,53 te voldoen. In die brief staat het volgende vermeld:

Overzicht betalingsregeling voor de heer [geïntimeerde]
Specificatie bijgewerkt tot en met 6 december 2019:
vorderingsbedrag regeling € 11.267,09
nog openstaand vorderingsbedrag € 7.333,50
te betalen bedrag per maand € 312,53
3.11
Blijkens het als productie 3 bij de memorie van antwoord overgelegde bankafschrift heeft [geïntimeerde] vervolgens op 17 december 2019 een bedrag van € 7.333,50 overgeboekt naar het UWV. [geïntimeerde] heeft tot slot een brief van het UWV van 3 maart 2020 overgelegd, waarin het UWV verklaart geen openstaande vorderingen meer te hebben.
3.12
[appellante] wijst erop dat uit het overzicht van het UWV van 7 maart 2019 blijkt van een totale openstaande schuld van [geïntimeerde] aan het UWV op 21 februari 2019 van € 15.786,08 (€ 3.685,89 + € 263,- + € 783,86 + € 10.016,51 + € 1.036,82). [appellante] stelt dat niet duidelijk is waarom het openstaande vorderingsbedrag op 6 december 2019 dan nog maar
€ 7.333,50 bedraagt. Zij is van mening dat [geïntimeerde] daar inzicht in had moeten verschaffen.
3.13
Het hof overweegt als volgt. Uit het overzicht van het UWV van 7 maart 2019 blijkt dat van de schuld van [geïntimeerde] aan het UWV die oorspronkelijk € 14.078,94 bedroeg, op
21 februari 2019 nog een bedrag van € 3.685,89 openstond. Het hof ziet in hetgeen [appellante] heeft gesteld onvoldoende onderbouwde betwisting om niet uit te gaan van de juistheid van het overzicht van het UWV, te meer nu het totaalbedrag van de drie posten waarmee de schuld volgens [appellante] zou zijn vermeerderd (€ 14,- + € 420,77 + € 314,59) exact overeenkomt met het totaal van de bedragen die volgens [appellante] niet in de kolom ‘ontvangen of verrekend’ zijn opgenomen. Mede in aanmerking genomen de aflossing van
€ 7.333,50 die blijkt uit het als productie 3 bij de memorie van antwoord overgelegde bankafschrift, in samenhang met de brief van het UWV aan [geïntimeerde] van 6 december 2019, is naar het oordeel van het hof voldoende vast komen te staan dat [geïntimeerde] ten minste voor een bedrag van € 14.078,94 heeft afgelost op schulden aan het UWV die betrekking hebben op de huwelijkse periode van partijen. Gelet hierop kan in het midden blijven hoe de openstaande schuld van [geïntimeerde] in de periode van 7 maart 2019 tot 6 december 2019 is verminderd van € 15.786,08 naar € 7.333,50.
Is de rechtsvordering van [geïntimeerde] verjaard?
3.14
[appellante] stelt zich op het standpunt dat de vordering van [geïntimeerde] is verjaard. Volgens [appellante] is de vordering van [geïntimeerde] opeisbaar geworden op ofwel 30 oktober 2012, zijnde volgens [appellante] de datum dat partijen voorafgaand aan de beschikking van
6 november 2012 een overeenkomst met elkaar hebben gesloten, ofwel op de datum van de beschikking van de rechtbank (6 november 2012).
3.15
[geïntimeerde] vindt dat de kantonrechter op goede gronden heeft beslist dat zijn vordering niet is verjaard.
3.16
Het hof is het eens met het oordeel van de kantonrechter dat de vordering van [geïntimeerde] niet is verjaard en neemt dat oordeel – en de motivering daarvan – na eigen onderzoek over en maakt dat tot de zijne.
3.17
Ingevolge art. 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade, waaronder begrepen een regresvordering als bedoeld in artikel 6:10 BW, door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, met dien verstande dat wanneer sprake is van een regresvordering de verjaringstermijn niet eerder een aanvang kan nemen dan de dag nadat deze vordering opeisbaar is geworden [1] . [geïntimeerde] had vanaf het moment dat hij méér voldeed dan waartoe hij op grond van de beschikking van de rechtbank Groningen van 6 november 2012 gehouden was een rechtsvordering tot vergoeding van het te veel betaalde kunnen instellen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] op
13 december 2016 meer dan de helft van de schuld aan het UWV heeft betaald. Tegen die vaststelling is in hoger beroep als zodanig niet gegriefd. De verjaringstermijn van vijf jaren is daarom begonnen te lopen op 13 december 2016. Tussen partijen staat vast dat de verjaring in elk geval op 16 april 2018 door [geïntimeerde] is gestuit. De regresvordering van [geïntimeerde] is daarom niet verjaard.
3.18
Voor zover [appellante] heeft gesteld dat [geïntimeerde] in een eerder stadium nakoming van de overeenkomst tussen partijen, dan wel schadevergoeding op grond van niet-nakoming daarvan, had moeten vorderen, volgt het hof haar daarin niet. Dat er een overeenkomst was tussen partijen betreffende de schuld aan het UWV volgt uit de overgelegde stukken niet. Weliswaar had [appellante] mogelijk een belang bij het rechtstreeks mogen betalen van haar deel van de schuld aan het UWV, maar [geïntimeerde] heeft bij het uitblijven van betaling door [appellante] de vordering uiteindelijk zelf aan het UWV voldaan. Het staat hem vrij om dan vervolgens in deze procedure een regresvordering in te stellen.
Rechtsverwerking en derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid
3.19
Voor zover [appellante] een beroep heeft gedaan op rechtsverwerking, althans op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:8 BW in samenhang met artikel 6:2 BW), is het hof van oordeel dat [appellante] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld voor een geslaagd beroep op (één van) deze twee rechtsgronden. [appellante] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] als hoofdelijke schuldenaar door de uitspraak van de rechtbank Groningen van 6 november 2012 bekend was met het feit dat de regresvordering op [appellante] zou ontstaan en dat hij daarom de voor hem kenbare belangen van degene op wie hij later regres wil nemen, [appellante] , op onaanvaardbare wijze heeft veronachtzaamd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien wat die voor [geïntimeerde] kenbare belangen van [appellante] zijn. Het beroep van [appellante] op rechtsverwerking en de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid slaagt gelet op het vorenstaande niet.
Conclusie
3.2
Gelet op wat hiervoor is overwogen falen de grieven van [appellante] , met uitzondering van die over de datum van het bestreden vonnis (van 21 juni 2022) en, zoals hierna zal worden overwogen, met uitzondering van die over de proceskostenveroordeling van [appellante] in eerste aanleg. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en [appellante] veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen € 7.039,47, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 april 2018 tot aan de dag van volledige betaling.
Terugbetaling
3.21
Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen tot terugbetaling aan [appellante] van alles wat [appellante] op grond van het bestreden vonnis van 21 juni 2022 aan [geïntimeerde] heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de betaling door [appellante] tot aan de dag van terugbetaling. Dat is door [appellante] gevorderd en door [geïntimeerde] niet bestreden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vordering in hoger beroep als gevolg van de vermindering van eis is toegewezen voor een lager bedrag.
De proceskosten in eerste aanleg
3.22
De kantonrechter heeft [appellante] , als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten veroordeeld.
3.23
[appellante] komt op tegen deze beslissing en voert daartoe aan dat zij slechts ten dele in het ongelijk is gesteld. [appellante] stelt bovendien dat in een zaak tussen ex-echtelieden compensatie van de proceskosten ingevolge artikel 237 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) het uitgangspunt vormt en dat er geen aanleiding is om van dat uitgangspunt af te wijken.
3.24
[geïntimeerde] vindt dat de kantonrechter [appellante] terecht als de in het ongelijk gestelde partij heeft aangemerkt en haar daarom ook terecht, conform de hoofregel van artikel 237 lid 1 Rv, heeft veroordeeld tot betaling van de proceskosten in eerste aanleg.
3.25
Op grond van artikel 237 lid 1 Rv, in samenhang met artikel 353 Rv, wordt een partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten veroordeeld. De kosten mogen echter geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd tussen echtgenoten of geregistreerde partners of andere levensgezellen, bloedverwanten in de rechte lijn, broers en zusters of aanverwanten in dezelfde graad, alsmede als partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Ook kan de rechter de kosten die nodeloos werden veroorzaakt, voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.
3.26
Partijen zijn ex-echtgenoten en behoren daarom tot de in de tweede volzin van artikel 237 lid 1 Rv bedoelde personen. De redelijkheid en billijkheid brengen ingevolge vaste rechtspraak met zich dat in een procedure tussen ex-echtgenoten niet te snel tot een kostenveroordeling van een van de partijen wordt overgegaan. In deze zaak is door [geïntimeerde] niet onderbouwd waarom [appellante] in dit geval in de kosten van de procedure zou moeten worden veroordeeld. [appellante] is bovendien in eerste aanleg niet volledig in het ongelijk gesteld. Het vorenstaande in aanmerking nemend, brengt het hof tot het oordeel dat de proceskosten van de procedure in eerste aanleg tussen partijen moeten worden gecompenseerd.
3.27
Dit betekent ook dat de door [appellante] gevorderde nakosten – de kosten voor een advocaat die na het bestreden vonnis in overleg is getreden met de vorige advocaat van [geïntimeerde] en diens gerechtsdeurwaarder – niet voor toewijzing in aanmerking komen.
De proceskosten in hoger beroep
3.28
Partijen hebben over en weer gevorderd elkaar te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Het hof ziet daarvoor ook ten aanzien van de procedure in hoger beroep geen aanleiding en verwijst naar de motivering hiervoor onder rechtsoverweging 3.25 en 3.26. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
3.29
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
4.
De beslissing
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 21 juni 2022 en beslist als volgt:
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] te betalen € 7.039,47, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 april 2018 tot aan de dag van volledige betaling;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellante] van alles wat [appellante] op grond van het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 21 juni 2022 aan [geïntimeerde] heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de betaling door [appellante] tot aan de dag van terugbetaling;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt, zowel van het hoger beroep als van de procedure bij de kantonrechter;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Veenstra, J.G. Knot en L. van Dijk en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2023.

Voetnoten

1.HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784.