ECLI:NL:GHARL:2023:6346

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
200.316.454/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering erfafscheiding door gemeente tegen eigenaar belendend perceel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van de Gemeente Almere tot verwijdering van een erfafscheiding die door [appellant] op een perceel is geplaatst dat eigendom is van de gemeente. De gemeente stelt dat de erfafscheiding onrechtmatig is geplaatst en vordert dat deze wordt verwijderd. De kantonrechter heeft de vordering van de gemeente toegewezen, maar [appellanten] hebben in hoger beroep de beslissing bestreden. Ze betogen dat de gemeente geen eigenaar is van de grond waar de erfafscheiding staat en dat zij niet verantwoordelijk zijn voor het plaatsen ervan. Het hof heeft vastgesteld dat de vorderingen tegen [appellante] niet toewijsbaar zijn, maar dat de vordering tegen [appellant] grotendeels wel toewijsbaar is. Het hof oordeelt dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door de erfafscheiding op de grond van de gemeente te plaatsen en dat hij gehouden is deze te verwijderen. De vordering tot vergoeding van de kosten van de grensreconstructie is afgewezen, terwijl de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten wel is toegewezen. Het hof compenseert de proceskosten, aangezien beide partijen in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.316.454/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 9347093)
arrest van 25 juli 2023
in de zaak van

1.[appellant] ,

die woont in [woonplaats1] ,
hierna:
[appellant],
2. Stichting [appellante],
die is gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna:
[appellante],
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. J.P. Sanchez Montoto, die kantoor houdt te Zaandam,
tegen
Gemeente Almere,
die zetelt in Almere,
hierna:
de gemeente,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.J. Vermeulen, die kantoor houdt te Enschede.

1.De procedure bij de kantonrechter

Voor de procedure bij de kantonrechter verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
6 april 2022 dat de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere (hierna: de kantonrechter), heeft gewezen.

2.De procedure bij het hof

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 4 juli 2022,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties),
- de akte van [appellant] (met producties),
- de akte van de gemeente.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof een datum voor arrest bepaald.
2.3
[appellanten] vorderen dat het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigt en de vorderingen van de gemeente alsnog afwijst, met veroordeling van de gemeente in de proceskosten.
3.
Waar gaat het in deze zaak om?3.1 De gemeente stelt dat [appellanten] onrechtmatig jegens haar handelen door op een stuk grond dat eigendom is van de gemeente, een erfafscheiding te plaatsen en geplaatst te houden en zij vordert dat [appellanten] worden veroordeeld de erfafscheiding te verwijderen. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen.
3.2 [appellanten] bestrijden dat de gemeente eigenaar is van de strook grond. De erfgrens loopt volgens hen anders dan door de gemeente wordt gesteld. Bovendien bestrijden zij dat zij het hekwerk hebben geplaatst en in staat zijn het te verwijderen, omdat een derde een erfpachtrecht en een opstalrecht heeft op het perceel van [appellant] .
3.3 Het hof vindt dat de vorderingen tegen [appellante] niet toewijsbaar zijn, maar tegen [appellant] grotendeels wel. Het hof zal dat oordeel hierna motiveren, door eerst de relevante feiten te vermelden en door daarna de standpunten van partijen te bespreken.
4. De relevante feiten4.1 De gemeente is eigenaar van een strook grond, kadastraal bekend gemeente Almere, sectie R, nummer 3078 (hierna: perceel 3078). Dat perceel grenst aan het perceel kadastraal bekend gemeente Almere, sectie R, nummer 2588, eigendom van een kinderdagverblijf, en aan het perceel kadastraal bekend gemeente Almere, sectie R, nummer 2589, dat eigendom is van [appellant] (perceel 2589). Het perceel van [appellant] grenst ook aan het perceel van het kinderdagverblijf.
Op deze afbeelding van een deel van de kadastrale kaart staan de percelen aangegeven.
4.2
[appellant] heeft zijn perceel 2589 gekocht van de gemeente. De levering heeft op
9 december 2011 plaatsgevonden. In de akte van levering is onder meer vermeld:

Artikel 2.8 Terreingrenzen1. Voor de datum van de eigendomsoverdracht dan wel voor de datum van ingebruiknemingzullen de grenzen van de onroerende zaak door de gemeente in overleg met de koperworden aangewezen.
[appellant] heeft de gemeente tijdens het proces van (ver)koop gemachtigd om de kadastrale uitmeting van het perceel van [appellant] te verzorgen.
4.3
Op het perceel 2589 is vervolgens een hindoetempel met parkeerplaatsen gebouwd/aangelegd. Om de hindoetempel en het parkeerterrein is een erfafscheiding bestaande uit een pilaar, gemetselde muur, aluminium hekwerk, betonbanden en struiken (hierna: de erfafscheiding) geplaatst.
4.4
Op 30 maart 2017 werd op de “hindoetempel met tuin, erf en verder aan- en toebehoren” een recht van erfpacht gevestigd ten behoeve van de Stichting [appellante] en ook een van het erfpachtrecht afhankelijk recht van opstal, inhoudende de bevoegdheid voor de erfpachter, dus voor Stichting [appellante] , tot het hebben, houden en onderhouden en zo nodig vernieuwen van opstallen boven het perceel. Uit het stichtingenregister blijkt dat de naam van de Stichting [appellante] op
31 januari 2018 is gewijzigd in Stichting [naam1] .
4.5
De gemeente heeft perceel 3078 samen met de percelen 3076 en 3079 verkocht aan het kinderdagverblijf. De percelen 3076 en 3079 zijn op 29 januari 2021 geleverd.
4.6
Eind 2020 hebben de gemeente en [appellant] geregeld (telefonisch en schriftelijk) contact met elkaar gehad over de erfafscheiding tussen de percelen 2589 en 3078. Volgens de gemeente ligt de erfafscheiding deels op perceel 3078, dat de gemeente heeft verkocht. Het gaat volgens de gemeente daarbij om een betonnen poer, een gedeelte van de laag gemetselde muur en een gedeelte van het aluminium hekwerk, waarbij op de strook grond ook struiken zijn geplaatst en betonbanden ten behoeve van het parkeerterrein op perceel 2589. De gemeente wil dat [appellant] dit alles verwijdert. Volgens [appellant] staat de erfafscheiding niet op grond van de gemeente. Als dat zo is, wil hij de grond zo nodig kopen.
In een e-mail van 18 november 2020 schreef de gemeente onder meer aan [appellant] :

Vanmiddag belde u mij n.a.v. onze brief d.d. 17/11/2020. U gaf aan gebruik te willen maken van het aanbod tot inmeting en aanwijzing in het veld. Met onze afdeling Geo-info heb [ik] dinsdag 1 december, 14.00 uur vastgelegd. Ik zal zelf ter plaatse zijn. Ik verneem graag van u of u hierbij kunt zijn. (…).
4.7
De gemeente heeft de gemeentelijke mediator bij het geschil met [appellant] betrokken. De gemeentelijke mediator schreef in een e-mail van 14 januari 2021 onder meer het volgende aan [appellant] :

Naar aanleiding van ons gesprek lijkt het mij een verstandige eerste stap om de erfgrens vast te laten leggen door het Kadaster, zodat daarover geen misverstand kan bestaan.(…)
4.8
Op 23 februari 2021 heeft [naam2] , landmeter specialist grensreconstructie van het Kadaster, in het bijzijn van [appellant] een kadastrale grensreconstructie uitgevoerd. De grensreconstructie blijkt uit een relaas van bevindingen van 23 februari 2021. Daarin is onder meer vermeld dat [appellant] niet akkoord was met de door de landmeter aangewezen grenspunten. Op basis rvan die grenspunten is de erfafscheiding deels op perceel 3078 geplaatst.
4.9 De gemeente heeft [appellant] enkele malen vergeefs verzocht en gesommeerd de erfafscheiding op het perceel 3078 te verwijderen. De advocaat van de gemeente heeft [appellanten] daarop in een brief van 21 mei 2021 nogmaals gesommeerd het perceel te ontruimen, door de aanwezige erfafscheiding en betonbanden te verwijderen, bij gebreke waarvan de gemeente rechtsmaatregelen zou treffen. [appellanten] hebben ook niet aan deze sommatie voldaan.
4.1
Nadat de rechtbank de vorderingen van de gemeente had toegewezen, is de erfafscheiding verwijderd en de strook grond ontruimd.

5.5. De beoordeling van het geschil

De positie van [appellante]5.1 [appellanten] hebben zich in de procedure bij het hof op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op het perceel van [appellant] een recht van opstal en van erfpacht ten behoeve van [appellante] is gevestigd. Niet [appellante] maar Stichting [naam1] is rechthebbende op het opstalrecht en erfpachtrecht. De vorderingen tegen [appellante] zijn (alleen al) om die reden ten onrechte toegewezen, stellen [appellanten]
5.2
De gemeente bestrijdt niet dat de rechten van erfpacht en opstal op het perceel van [appellant] ten behoeve van Stichting [naam1] zijn gevestigd en niet ten behoeve van [appellante] . Daar kan dan ook vanuit worden gegaan. De akte van vestiging is op dit punt trouwens duidelijk.
Maar volgens de gemeente kunnen [appellanten] zich nu niet meer met succes op deze omstandigheid beroepen. Allereerst is volgens de gemeente sprake van een gedekt verweer. Het verweer is bovendien een exceptief verweer en zo’n verweer had bij de kantonrechter gevoerd moeten worden. Daar is het nu te laat voor. Ten slotte moet het verweer volgens de gemeente wegens strijd met de goede procesorde worden verworpen.
Het hof zal deze stellingen van de gemeente eerst bespreken. Wanneer een van deze stellingen slaagt, hoeft het hof het verweer van [appellanten] immers niet inhoudelijk te behandelen.
5.3
Van een gedekt verweer is sprake als in de procedure bij het hof een verweer wordt gevoerd dat onverenigbaar is met de in de procedure bij de rechtbank of de kantonrechter ingenomen proceshouding. Dat is alleen het geval indien uit deze proceshouding ondubbelzinnig voortvloeit dat het desbetreffende verweer is prijsgegeven [1] .
5.4
De gemeente wijst erop dat [appellanten] zichzelf in de conclusie van antwoord in enkelvoud hebben aangeduid als “ [appellant] ”. Waar in de conclusie van antwoord “ [appellant] ” staat, moet dan ook gelezen worden “ [appellant] en [appellante] ”. Op enkele plaatsen in de conclusie van antwoord staat dat het hekwerk door “ [appellant] ” is aangebracht. Daarmee hebben [appellanten] ondubbelzinnig erkend dat het hekwerk door [appellant] en door [appellante] is aangebracht, aldus de gemeente.
5.5
Het hof is dat niet met de gemeente eens. Het gebruik van de naam “ [appellant] ” voor [appellant] en [appellante] samen is weliswaar praktisch en het bevordert de leesbaarheid, maar heeft als nadeel dat ook waar dat niet de bedoeling kan zijn [appellant] en [appellante] worden vereenzelvigd. De context moet dan duidelijk maken of dat in het concrete geval ook zo bedoeld is. Dat dit niet altijd het geval is, moet ook de gemeente duidelijk zijn geweest. In de conclusie van antwoord wordt bijvoorbeeld melding gemaakt van telefoongesprekken die door “ [appellant] ” met ambtenaren van de gemeente zijn gevoerd (zie nrs. 5 en 9). Het is duidelijk, ongetwijfeld ook voor de gemeente, dat die telefoongesprekken niet (ook) door [appellante] zijn gevoerd - een stichting kan nu eenmaal niet zelf bellen. Verder maakt de conclusie van antwoord melding van het feit dat “ [appellant] ” het perceel van de gemeente heeft gekocht (nr. 12). De gemeente heeft daarin niet kunnen lezen dat de grond (ook) door [appellante] van de gemeente is gekocht. Zij wist dat de grond alleen door [appellant] was gekocht. In dat licht bezien mocht de gemeente er ook niet zonder meer vanuit gaan dat wanneer in de conclusie van antwoord is vermeld dat het hekwerk door “ [appellant] ” is aangebracht [appellanten] daarmee bedoelden dat het hekwerk (ook) door [appellante] is aangebracht. Dat wordt wel heel duidelijk uit nr. 24, waar staat dat het “door [appellant] ” aangebrachte hekwerk in zijn geheel staat aan de linkerkant van de rechte lijn die de grens vormt “tussen het perceel (…) 2589 van [appellant] ” en het perceel van de gemeente. In deze zin wordt tweemaal de naam “ [appellant] ” gebruikt. Het moet de lezer, dus ook de gemeente, duidelijk zijn dat de tweede vermelding alleen maar kan zien op [appellant] , niet op [appellante] . [appellante] is immers geen eigenaar of anderszins rechthebbende op perceel 2589. Niet valt in te zien waarom het voor de gemeente dan wel (glas)helder moet zijn geweest dat bij de eerste vermelding van de naam [appellant] in dezelfde zin wel [appellant] en [appellante] gemeente werden bedoeld. [appellanten] hebben, kort en goed, het verweer dat het hekwerk niet door [appellante] is geplaatst niet ondubbelzinnig prijsgegeven.
5.6
Dat verweer is ook geen exceptief verweer, maar een inhoudelijk verweer: de vordering tegen [appellante] is niet toewijsbaar, omdat [appellante] het hekwerk niet heeft geplaatst en het ook niet in haar macht heeft het te verwijderen. [appellanten] kunnen het verweer in beginsel dan ook nu nog voeren. In beginsel, omdat de bevoegdheid dat verweer te voeren wordt begrensd door de goede procesorde. Maar ook de goede procesorde staat in dit geval niet aan het voeren van het verweer in de weg. Anders dan de gemeente stelt, is [appellant] niet onduidelijk geweest over de betrokkenheid van [appellante] . De gemeente heeft haar stelling in elk geval onvoldoende onderbouwd. De overgelegde (e-mail) correspondentie tussen de gemeente en [appellant] voorafgaand aan de procedure is door [appellant] voor zichzelf, en niet namens een stichting gevoerd. De gemeente heeft in de in 4.7 genoemde brief van haar advocaat voor het eerst [appellante] bij de zaak betrokken. Kort daarna heeft de gemeente een procedure aanhangig gemaakt tegen [appellant] en [appellante] . Die (verkeerde) keuze kan de gemeente [appellanten] niet in de schoenen schuiven. [appellanten] hebben vervolgens in de procedure bij de kantonrechter weliswaar nagelaten verweer te voeren tegen de vorderingen op [appellante] , maar die omissie willen ze in de procedure bij het hof rechttrekken. Het hoger beroep is onder meer bedoeld om gemaakte fouten te herstellen en [appellanten] willen daarvan gebruik maken. Dat is wellicht vervelend voor de gemeente - die nu in een laat stadium de gevolgen van haar eigen fout ondervindt -, maar doet wel recht aan de feiten en is in die zin rechtvaardig.
5.7
De gemeente bestrijdt niet dat [appellante] de erfafscheiding niet heeft gebouwd en evenmin dat [appellante] geen erfpachtrecht of opstalrecht heeft op het perceel. Dat betekent dat de gemeente onvoldoende heeft onderbouwd dat en waarom [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld betreffende het plaatsen en geplaatst houden van de erfafscheiding en de andere voorwerpen in en op de strook grond en veroordeeld zou moeten worden een en ander te verwijderen. De vorderingen tegen [appellante] zijn dan ook, als geen partij in deze kwestie, niet toewijsbaar [2] .
De erfafscheiding is deels op de grond van de gemeente gebouwd5.8 De kantonrechter heeft overwogen dat de erfafscheiding op het perceel 3078 is gebouwd. De kantonrechter heeft dat oordeel gebaseerd op de kadastrale grensreconstructie van 23 februari 2021. Die is volgens de kantonrechter leidend en de bezwaren van [appellant] tegen de grensreconstructie zijn onvoldoende onderbouwd.
5.9
Het hof volgt de kantonrechter in dat oordeel. Net als de kantonrechter vindt het hof dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat de landmeter is uitgegaan van onjuiste coördinaten. Dat die coördinaten zijn uitgezet in 2011-2012 en dat [appellant] daar niet bij aanwezig is geweest, betekent niet dat de coördinaten toen onjuist zijn uitgezet. [appellant] stelt dat wel, maar hij geeft er geen enkel inhoudelijk argument voor. Hij heeft, hoewel dat wel op zijn weg had gelegen, ook niet zelf een meting laten uitvoeren waaruit blijkt dat de grensreconstructie niet correct is uitgevoerd en/of dat daarbij is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten [3] .
De positie van [appellant] en van Stichting [naam1]5.10 Volgens [appellant] kunnen de vorderingen van de gemeente niet tegen hem worden toegewezen, vanwege het feit dat ze niet (ook) tegen Stichting [naam1] zijn ingesteld. Een hoofdelijke veroordeling kan niet alleen tegen [appellant] worden toegewezen. [appellant] heeft het bovendien niet in zijn macht om aan de veroordeling tot ontruiming van perceel 3078 te voldoen. De partij die dat - als erfpachter en opstaller - wel in haar macht heeft, Stichting [naam1] , is niet gedagvaard, aldus [appellant] .
5.11
Dat [appellant] niet samen met een ander ( [appellante] of Stichting [naam1] ) hoofdelijk veroordeeld kan worden tot ontruiming, betekent niet dat [appellant] zelf niet daartoe veroordeeld kan worden. Uiteraard niet hoofdelijk, omdat er niet ook een andere partij veroordeeld wordt tot hetzelfde, maar wel alleen. Dat er mogelijk ook een andere partij is op wie eenzelfde verplichting rust, maakt dat niet anders. Wanneer een ondeelbare prestatie - zoals een verplichting tot ontruiming - door twee of meer schuldenaren verschuldigd is, zijn de schuldenaren van die prestatie hoofdelijk verbonden (artikel 6:6 lid 2 BW) en heeft de schuldeiser tegenover ieder van hen recht op nakoming voor het geheel (artikel 6:7 lid 1 BW).
5.12
Voor een veroordeling van [appellant] is niet noodzakelijk dat Stichting [naam1] ook in de procedure wordt betrokken. Artikel 5:95 BW (dat op grond van artikel 5:104 lid 1 BW van overeenkomstige toepassing is op het recht van opstal) bepaalt dat zowel de erfverpachter als de erfpachter (en dus ook de eigenaar en de opstaller) zelfstandig bevoegd zijn een rechtsvordering in te stellen ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak die zowel het recht van de erfverpachter en de erfpachter (respectievelijk de eigenaar en de opstaller) betreft, mits degene die de vordering instelt ervoor zorgt dat de ander tijdig in het geding wordt geroepen. Maar de wet kent geen vergelijkbare verplichting voor de spiegelbeeldige situatie, waarin een derde een procedure begint tegen of de erfverpachter/eigenaar of de erfpachter/opstaller. Die situatie doet zich hier voor. En voor deze situatie geldt dus niet de eis dat ook Stichting [naam1] , als erfpachter en opstaller, in het geding wordt betrokken.
5.13 [appellant] heeft niet bestreden dat de erfafscheiding door of in zijn opdracht is aangebracht. Dat de erfafscheiding door hem of in zijn opdracht is aangebracht, ligt ook wel voor de hand. Tot 30 maart 2017 was hij eigenaar van het perceel en van de daarop gebouwde tempel met aanhorigheden, zonder dat deze onroerende zaak belast was met een recht van erfpacht en van opstal. Door een erfafscheiding en de andere genoemde voorwerpen op en in de grond van de gemeente te (doen) plaatsen heeft [appellant] onrechtmatig jegens de gemeente gehandeld; hij maakte inbreuk op het eigendomsrecht van de gemeente. Door die onrechtmatige situatie niet te beëindigen, maar voort te zetten, bleef hij onrechtmatig handelen. Hij was dan ook gehouden om aan deze onrechtmatige situatie een einde te maken door de erfafscheiding van de grond van de gemeente te verwijderen alsook de andere genoemde voorwerpen. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de erfafscheiding inmiddels ook daadwerkelijk verwijderd is en de strook is ontruimd. Alleen om die reden ontbreekt belang aan het verweer van [appellant] , dat hij, vanwege de vestiging van de rechten van erfpacht en opstal ten behoeve van Stichting [naam1] , niet in staat is te voldoen aan de vordering tot ontruiming. Het hof gaat dan ook aan dit verweer voorbij [4] .
De vordering tot vergoeding van de kosten van de grensreconstructie is niet toewijsbaar5.14 De gemeente heeft aanspraak gemaakt op de kosten van de grensreconstructie. [appellant] heeft er terecht op gewezen dat de grensreconstructie berust op een afspraak tussen hem en de gemeente nadat de gemeente haar gemeentelijke mediator had ingeschakeld. De gemeentelijke mediator heeft voorgesteld de grensreconstructie te laten plaatsvinden (zie 2.6). [appellant] heeft daarmee ingestemd. Door de gemeente is toen niet aangegeven dat de kosten van grensreconstructie voor [appellant] zouden zijn of dat de reconstructie plaats zou vinden ‘op kosten van ongelijk’. Onder deze omstandigheden, waarin de gemeentelijke mediator het voorstel tot een grensreconstructie heeft gedaan en daarbij niet heeft aangegeven dat de kosten (mogelijk) voor rekening van [appellant] zouden komen en [appellant] met dit voorstel heeft ingestemd is er geen grond voor het verhalen van de kosten op [appellant] . De vordering tot vergoeding van deze kosten, is dan ook niet toewijsbaar [5] .
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten is wel toewijsbaar5.15 De advocaat van de gemeente is pas in een zeer laat stadium van het geschil in de zaak betrokken. Voorafgaand aan de procedure heeft de gemeente haar eigen belangen behartigd. In het dossier heeft het hof in de buitengerechtelijke fase slechts één brief van de advocaat van de gemeente aan [appellant] aangetroffen. Die brief is niet meer dan een sommatie - deels ook nog aan een verkeerde partij gericht - met de aankondiging dat wanneer daar niet aan wordt voldaan, een procedure zal worden gestart. De gemeente heeft dan ook onvoldoende onderbouwd dat haar advocaat werkzaamheden heeft verricht die niet vallen onder het bereik van een eventuele proceskostenveroordeling.
Voor de interne kosten van de gemeente geldt dat uit de overgelegde correspondentie tussen de gemeente en [appellant] volgt dat [appellant] en de gemeente uitvoerig hebben gecorrespondeerd over de verwijdering van de erfafscheiding. Het is dan ook voldoende aannemelijk dat de gemeente kosten heeft moeten maken om te proberen [appellant] te laten voldoen aan zijn verplichting tot het verwijderen van de erfafscheiding. Deze kosten vallen onder het bereik van artikel 6:96 lid 1 sub c BW. De kantonrechter heeft deze kosten begroot op € 463,50. Tegen de omvang van dit bedrag heeft [appellant] geen bezwaar gemaakt, zodat het hof van dat bedrag zal uitgaan [6] .
Conclusies5.16 De bezwaren van [appellanten] tegen het vonnis van de kantonrechter slagen wat betreft de positie van [appellante] en de kosten van de grensreconstructie. Het hof zal het vonnis in zoverre vernietigen. De vorderingen tegen [appellant] zijn wel toewijsbaar, behalve betreffende de kosten van de grensreconstructie.
5.17
Bij deze stand van zaken zijn partijen in de procedure bij het hof over en weer in het ongelijk gesteld. Het hof zal de proceskosten om die reden compenseren, zowel wat betreft de procedure bij de kantonrechter als bij het hof. Het hof gaat er daarbij vanuit dat [appellant] en [appellante] samen zijn opgetreden in de procedure, zodat er geen reden is om bij de proceskostenveroordeling een onderscheid tussen hen te maken.
5.18
Tegen de beslissing in reconventie – d.i. een afwijzing van de vordering van [appellant] tot verklaring voor recht en tot veroordeling van de gemeente tot medewerking tot verkoop en levering van de strook grond - zijn geen grieven gericht. Het hof zal het hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter, voor zover gewezen in reconventie, dan ook verwerpen.

6.6. De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het dictum van het vonnis van de kantonrechter in conventie onder 5.1 en 5.2, maar alleen wat betreft [appellant] ;
verwerpt het hoger beroep tegen het vonnis, voor zover in (voorwaardelijke) reconventie gewezen;
vernietigt het dictum van het vonnis van de kantonrechter van 6 april 2022 onder 5.1 en 5.2 wat betreft [appellante] en het volledige dictum onder 5.3, 5.4 en 5.5;
beslist in zoverre als volgt:
wijst de vorderingen tegen [appellante] af;
wijst de vordering tegen [appellant] tot vergoeding van de kosten van de grensreconstructie af;
compenseert de proceskosten van de procedure bij de kantonrechter in conventie en van de procedure bij het hof, in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad voor zover deze veroordelingen bevat.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, I. Tubben en W.F. Boele en is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2023, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 19 januari 1996:ECLI:NL:HR:1996:ZC1964 en HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141
2.Grief 1 slaagt en de grieven 2 t/m 4, 6 en 7 ook, voor zover ze de positie van [appellante] betreffen.
3.Grief 5 faalt.
4.Grief 4 faalt.
5.Grief 6 faalt.
6.Grief 7 faalt.