ECLI:NL:GHARL:2023:6289

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
25 juli 2023
Zaaknummer
200.305.086
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen tussen broer en zussen over de afwikkeling van nalatenschappen en legitieme porties

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen drie erfgenamen, [appellante], [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2], over de afwikkeling van de nalatenschappen van hun ouders. De ouders zijn overleden in respectievelijk 2000 en 2002, en de erfgenamen zijn samen de enige erfgenamen. De ouders hadden huwelijkse voorwaarden opgesteld waarin zij iedere gemeenschap van goederen uitsloten. De vader had een ouderlijke boedelverdeling gemaakt waarbij alle goederen aan de moeder werden toegedeeld, met de verplichting om de kinderen hun erfdeel in geld te betalen. De moeder heeft ook een ouderlijke boedelverdeling gemaakt en de goederen aan [appellante] toegedeeld, met eenzelfde verplichting aan de andere kinderen.

De rechtbank Midden-Nederland heeft eerder in deze zaak geoordeeld dat [appellante] verplicht is om inzage te geven in de bescheiden die nodig zijn voor de berekening van de legitieme portie van [geïntimeerde2], op straffe van een dwangsom. In hoger beroep heeft [appellante] verschillende grieven ingediend tegen het vonnis van de rechtbank, waaronder de bevoegdheid van de rechtbank om geschillen over boedelbeschrijving te behandelen en de hoogte van de dwangsommen.

Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft beslist dat [appellante] boedelbeschrijvingen moet maken en stukken moet overleggen. Het hof heeft de grieven van [appellante] grotendeels afgewezen, maar heeft enkele beslissingen van de rechtbank vernietigd, waaronder die over de aansprakelijkheid voor achterstallig onderhoud van de woning in Frankrijk en de dwangsommen. Het hof heeft bepaald dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen, omdat partijen deels gelijk en ongelijk hebben gekregen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.305.086
zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 421211 en 422623
arrest van 25 juli 2023
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld,
en die bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie in de zaken 421211 en 422623
hierna [appellante]
advocaat: mr. D. Fasseur
tegen:

1.[geïntimeerde1]

die woont in [woonplaats2]
die bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie en verweerster in reconventie in zaak 421211
hierna: [geïntimeerde1]
advocaat: mr. Q.A.L.M. Gijsbers
2.
[geïntimeerde2]
die woont in [woonplaats3]
die bij de rechtbank optrad als eiser in conventie en verweerder in reconventie in zaak 422623
hierna: [geïntimeerde2]
advocaat: mr. W.H.P. de Jongh,

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 18 oktober 2022 heeft op 30 mei 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellante] , [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn broer en zussen. Bij de rechtbank zijn tussen partijen twee procedures gevoerd over de afwikkeling van de nalatenschappen van hun vader (overleden in 2000) en moeder (overleden in 2002) waarin [appellante] , [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] samen de enige erfgenamen zijn. De ouders van partijen hebben in 1951 huwelijkse voorwaarden gemaakt en daarin iedere gemeenschap van goederen uitgesloten. De vader van partijen (hierna: vader) heeft een ouderlijke boedelverdeling gemaakt en daarbij alle goederen toegedeeld aan de moeder van partijen (hierna: moeder) onder de verplichting aan de drie kinderen hun erfdeel in geld te betalen. Vader heeft [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in de legitieme gesteld en moeder en [appellante] benoemd tot erfgenamen voor het resterende deel van zijn nalatenschap. Ook moeder heeft [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in de legitieme gesteld en [appellante] tot erfgename benoemd voor het resterende deel. Zij heeft een ouderlijke boedelverdeling gemaakt en alle goederen van haar nalatenschap toegedeeld aan [appellante] onder de verplichting aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hun erfdeel in geld te betalen. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 13 november 2013 [appellante] veroordeeld aan [geïntimeerde2] inzage te geven in de bescheiden die nodig zijn voor de berekening van zijn legitieme portie en hem daarvan afschriften te verstrekken op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag met een maximum van € 25.000.
2.2.
In de zaak 421211 heeft [geïntimeerde1] haar zus [appellante] gedagvaard, in de zaak 422623 heeft [geïntimeerde2] [appellante] gedagvaard. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben in deze procedures bij de rechtbank beiden verschillende vorderingen tegen [appellante] ingesteld. [appellante] heeft op haar beurt in beide procedures in reconventie verschillende vorderingen tegen [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ingesteld. De rechtbank heeft het eindvonnis van 29 september 2021 (hersteld bij vonnis van 26 april 2023) beslist op die vorderingen (rov. 3.1.-3.3.27.). Aan dit arrest is een kopie van deze beslissingen van de rechtbank gehecht. Hierna zal bij de beoordeling van de grieven telkens worden verwezen naar deze beslissingen.
2.3.
De bedoeling van het hoger beroep van [appellante] is dat het vonnis van de rechtbank van 29 september 2021 wordt vernietigd. Zij wil dat het hof vervolgens:
primair:
zal verklaren dat de rechtbank niet bevoegd is om geschillen ter zake van boedel­beschrijving te behandelen en partijen te verwijzen naar de kantonrechter.
subsidiair:
zal beslissen dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat [appellante] niet over de administratie van de ouders beschikt;
zal beslissen dat ook [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] informatie moeten aanleveren met betrekking tot de door hen van de ouders ontvangen giften;
zal beslissen dat [appellante] binnen de na het vonnis resterende termijnen heeft gedaan wat zij moest en kon doen;
zal beslissen dat de dwangsommen niet verbeurd zijn en dat de gelegde beslagen on- verwijld moeten worden opgeheven; en
partijen vervolgens zal verwijzen naar de kantonrechter.
meer subsidiair:
de dwangsommen zal matigen tot een bedrag dat door [appellante] gedragen kan worden zonder dat zij haar woning kwijtraakt.
De primaire vordering is afgewezen in het arrest van het hof van 7 juni 2022.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
In de procedures bij de rechtbank en in deze procedure gaat het om een geschil tussen drie erfgenamen (twee zussen en een broer) over de afwikkeling van de nalatenschappen van hun ouders. Er is sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Bij de rechtbank liepen daarover twee procedures, namelijk een tussen [geïntimeerde1] en [appellante] (zaak 421211) en een tussen [geïntimeerde2] en [appellante] (zaak 422623). Dat deze procedures (op de rol) gevoegd zijn, maakt dat niet anders. De rechtbank heeft in deze twee zaken in één eindvonnis beslist. [appellante] is met één dagvaarding die is uitgebracht aan zowel [geïntimeerde1] als [geïntimeerde2] van de beslissingen in beide zaken in hoger beroep gekomen. Omdat alle drie de deelgenoten in de procedure bij het hof zijn verschenen, [appellante] één memorie van grieven heeft genomen en [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] allebei een conclusie van antwoord hebben genomen gaat het hof ervan uit dat alle drie de deelgenoten in deze hoger beroepsprocedure bij alle vorderingen over en weer zowel in conventie als in reconventie betrokken zijn.
3.2.
[appellante] heeft een groot aantal bezwaren (grieven) tegen het vonnis van de rechtbank van 29 september 2021. Het zijn er in totaal 24. Grief 1 is al beoordeeld in het tussenarrest van 7 juni 2022. Hierna komen de grieven 2-23 per onderwerp/geschilpunt aan de orde.
A. Boedelbeschrijving/informatie geven/stukken overleggen (grieven 2, 14-17, 19-22)
3.3.
Deze grieven zijn gericht tegen de beslissingen van de rechtbank in 3.1.-3.5. (wat 3.4. betreft alleen de eerste acht aandachtsstreepjes). Die beslissingen komen erop neer dat [appellante] boedelbeschrijvingen moet maken in de nalatenschappen van haar ouders (3.1.), stukken (bankafschriften) moet overleggen (3.2.) en nader gespecificeerde inlichtingen (3.3. en 3.4.) moet geven. In 3.5. is bepaald dat [appellante] aan [geïntimeerde1] dan wel aan [geïntimeerde2] een dwangsom moet betalen van € 5.000 per dag dat zij in gebreke blijft aan de veroordelingen in 3.1., 3.2., en 3.4. te voldoen (met een maximum van € 150.000).
3.4.
De rechtbank heeft in het eindvonnis van 29 september 2021 (rov. 2.6.-2.15.) uitgebreid uitgelegd waarom [appellante] gehouden is boedelbeschrijvingen te maken, stukken over te leggen en inlichtingen te geven. Het oordeel van de rechtbank komt erop neer dat [appellante] door de ouderlijke boedelverdelingen van haar ouders gerechtigd is geworden tot alle goederen van hun nalatenschappen en daardoor ook de beschikking gekregen over de administratie van haar ouders, voor zover zij deze al niet had voor hun overlijden. Zij was vanaf 30 januari 1997 immers al tekeningsbevoegd voor de bankrekeningen van haar ouders. [appellante] was verplicht na het overlijden van haar moeder aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hun erfdeel in de nalatenschap van vader te betalen; zij was ook verplicht aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] het erfdeel in de nalatenschap van moeder te betalen uiterlijk acht maanden na haar overlijden. Zij heeft die erfdelen destijds niet betaald en heeft dat ook meer dan twintig jaar later nog steeds niet gedaan. Het hof is het eens met het oordeel en de beslissingen van de rechtbank en neemt deze over. De grieven 2, 14-17 en 19-22 falen. Dat het voor [appellante] – zoals zij aanvoert – na verloop van meer dan 20 jaar lastig of onmogelijk is om de stukken en informatie die zij moet geven te krijgen komt voor haar rekening en risico. Dit probleem is ontstaan doordat zij heeft nagelaten binnen een redelijke termijn na het overlijden van haar ouders deze stukken te verzamelen en aan de anderen te laten zien. [appellante] heeft nog wel in een eerdere procedure bij de rechtbank die is uitgemond in een vonnis van 13 november 2013 een stuk overgelegd met informatie over de samenstelling van de huwelijksgemeenschap op 14 januari 2000 (sterfdag van vader), de betaling van bepaalde kosten en schenkingen die vader heeft gedaan aan [geïntimeerde2] en [appellante] ; [appellante] meldt voor haar een kwijtschelding door haar ouders van de koopsom van f. 24.800 die zij moest betalen voor de verkrijging van de woning in [woonplaats3] . Dit stuk is niet aan te merken als een volledige boedelbeschrijving in de nalatenschap van vader; het stuk bevat geen informatie over de nalatenschap van moeder. Opmerkelijk is dat in dit stuk wordt gesproken van een huwelijksgemeenschap, terwijl de ouders van partijen iedere gemeenschap van goederen in hun huwelijkse voorwaarden hadden uitgesloten. Dit stuk wordt hierna als ‘de voorlopige en onvolledige boedelbeschrijving’ aangeduid. [appellante] vindt dat zij pas boedelbeschrijvingen hoeft te maken als [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] haar hebben opgegeven welke giften zij van hun ouders hebben gehad en als zij meewerken aan het vaststellen van de omvang van de nalatenschappen en de legitieme porties. Het hof volgt haar daarin niet. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] betwisten dat zij niet hebben gezegd welke giften aan hen zijn gedaan en dat zij niet meewerken aan de bepaling van de omvang van de nalatenschappen en de legitieme porties. Dat hebben zij wel gedaan. [geïntimeerde1] heeft aan [appellante] een grote ordner gegeven met allerlei financiële stukken. [geïntimeerde1] stelt – onweersproken –dat aan haar slechts een keer een schenking is gedaan en wel een bedrag van f 10.000 toen zij trouwde ( [appellante] en [geïntimeerde2] kregen bij die gelegenheid eenzelfde bedrag). Het hof zal de beslissing in 3.1-3.5. bekrachtigen.
B. De woning in Frankrijk (grieven 4-8)
3.5.
Deze grieven zijn gericht tegen de beslissingen van de rechtbank in 3.6.-3.11.
3.6.
[appellante] is het eens met de verklaring voor recht in 3.6.a/b dat op de woning Frans recht van toepassing is en dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ieder voor 1/4e deel eigenaar zijn van die woning ( [appellante] is eigenaar voor de helft). Zij vindt wel dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] naar Nederlands recht ieder slechts recht hebben op 17,71% van de waarde daarvan zodat zij voor het verschil worden overbedeeld. Volgens [appellante] moet daarmee bij de afwikkeling rekening worden gehouden (grief 4). [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] bestrijden dit. Volgens hen is het Franse recht hierop van toepassing en is er geen grond voor een herberekening naar Nederlands recht. Het hof ziet in het betoog van [appellante] een beroep op artikel 10:147 BW (dat van toepassing is op de nalatenschappen van vader en moeder omdat die zijn opengevallen in 2000 en 2002). Deze bepaling luidt als volgt:
Indien een der gerechtigden in een te vereffenen nalatenschap ten opzichte van een andere gerechtigde wordt benadeeld door de toepassing op een buitenslands gelegen vermogensbestanddeel van een krachtens het internationaal privaatrecht van het land van ligging aangewezen recht, worden de goederen, aldus overeenkomstig dat recht door die andere gerechtigde of door derden verkregen, als geldig verkregen erkend.
De benadeelde gerechtigde kan echter vorderen dat ter gelegenheid van de vereffening van de nalatenschap tussen hem en de bevoordeelde gerechtigde een verrekening plaatsvindt tot ten hoogste het ondervonden nadeel. Verrekening is uitsluitend mogelijk met betrekking tot goederen van de nalatenschap dan wel door vermindering van een last.
In de voorgaande leden wordt onder gerechtigde verstaan een erfgenaam, een legataris of een lastbevoordeelde.
3.7.
Als het zo zou zijn dat [appellante] ten opzichte van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] is benadeeld door de toepassing van Frans recht op de woning in Frankrijk wordt de verkrijging van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] van hun 1/4e aandeel als geldig erkend (artikel 10:147 lid 1 BW). [appellante] zou dan kunnen vorderen dat bij de vereffening van de nalatenschap tussen haar en [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] haar nadeel wordt verrekend. Die verrekening kan alleen met betrekking tot goederen van de nalatenschap voor zover het Nederlandse recht daarop van toepassing is. Omdat zowel in de nalatenschap van vader als in die van moeder een ouderlijke boedelverdeling is gemaakt en alle goederen daarbij al zijn verdeeld is het in dit geval niet meer mogelijk het nadeel te verrekenen, ongeacht of die verrekening in de nalatenschap van vader of in die van moeder of in die van beiden zou moeten plaatsvinden ( [appellante] legt dat niet uit). Er zijn immers geen goederen meer die nog niet verdeeld zijn en ter verrekening aan [appellante] toekomen. Grief 4 van [appellante] faalt daarom. Het hof zal de beslissing van het hof in 3.6.a/b bekrachtigen.
3.8.
[appellante] is het niet eens met de verklaring voor recht in 3.6.c dat zij jegens [geïntimeerde1] volledig aansprakelijk is voor het achterstallig onderhoud van de woning in Frankrijk (grief 5 en 6). Zij betwist de stelling van [geïntimeerde1] dat er achterstallig onderhoud is. Zij heeft wel degelijk onderhoud gepleegd. Dat op dit moment sprake is van achterstallig onderhoud staat niet vast. [geïntimeerde1] zegt van wel, maar [appellante] betwist dat. [geïntimeerde1] legt geen stukken over waaruit blijkt van de onderhoudssituatie van de woning in de loop van de tijd (van 2000 dan wel 2002 tot nu). Zij doet ook geen aanbod haar stelling te bewijzen. De grieven 5 en 6 van [appellante] slagen. Het hof zal de beslissing van de rechtbank in 3.6.c vernietigen en de daarmee verband houdende vordering van [geïntimeerde1] (vordering II) alsnog afwijzen.
3.10.
De rechtbank heeft beslist dat [appellante] aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] de toegang tot de woning in Frankrijk heeft ontzegd door de sloten te vervangen en dat zij daarom een gebruiksvergoeding is verschuldigd (3.8.). [appellante] is het daarmee niet eens. Zij heeft inderdaad de sloten vervangen en was daartoe ook bevoegd. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hadden haar gewoon de sleutels kunnen vragen, maar dat hebben zij niet gedaan. Het hof constateert dat [appellante] door de sloten te vervangen [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] heeft belet de woning te gebruiken. In feite heeft [appellante] daardoor het uitsluitend gebruik van de woning gehad. De rechtbank heeft op de gebruiksvergoeding die [geïntimeerde1] heeft gevorderd artikel 3:169 BW en daarmee Nederlands recht toegepast. Daartegen is geen grief gericht, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen. Artikel 3:169 BW houdt in dat iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed. Een deelgenoot ( [appellante] ) die een gemeenschappelijk goed met uitsluiting van de andere deelgenoten ( [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ) gebruikt moet de andere deelgenoten die verstoken blijven van het gebruik en genot waarop zij als deelgenoot recht hebben, schadeloos stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen de redelijkheid en de billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheersen tot maatstaf. [1] Het hof komt net als de rechtbank tot het oordeel dat [appellante] aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] een gebruiksvergoeding is verschuldigd. Grief 7 faalt. Het hof zal de beslissing van de rechtbank in 3.8. bekrachtigen.
3.11.
[appellante] is het niet eens met de beslissing van de rechtbank dat de ‘plus value’ in haar verhouding tot [geïntimeerde1] volledig voor haar rekening moet komen als de woning wordt verkocht voor 29 september 2021 ( 3.9.; grief 8). Omdat de woning niet voor 29 september 2021 en ook nu nog niet is verkocht heeft [appellante] geen belang bij deze grief. Het hof zal ook deze beslissing bekrachtigen.
C. Aan- en verkoop woningen; kosten procedures; giften of leningen (grieven 9-10)
3.12.
Deze grieven zijn gericht tegen de beslissingen van de rechtbank in 3.12.-3.13. [geïntimeerde1] stelt dat [appellante] de koop van de woningen [adres1] in [woonplaats1] in 1990
(f. 51.000 in bewoonde staat), [adres2] in [woonplaats3] in 1994 (f. 24.800 met rechten gebruik en bewoning voor haar ouders en [geïntimeerde2] ) en de [adres3] in [woonplaats1] in 1994 voor f. 288.750 heeft gefinancierd met schenkingen en niet terugbetaalde leningen van haar ouders. Zij stelt verder dat [appellante] de kosten van de procedures over de [adres2] in [woonplaats3] heeft betaald met geld van de ouders. [appellante] betwist dat alles.
3.13.
De stelplicht en bewijslast voor het bestaan van deze giften en leningen rust op [geïntimeerde1] . [appellante] heeft in de ‘voorlopige en onvolledige boedelbeschrijving’ een kwijtschelding opgenomen van f. 24.800 (koopsom bloot eigendom woning in [woonplaats3] ). Die gift aan haar staat daarmee vast en is gedaan door vader die eigenaar en verkoper van die woning was (productie 20 dagvaarding eerste aanleg [geïntimeerde1] ). Dat zij de andere bedragen die [geïntimeerde1] noemt van haar ouders zou hebben geleend of (geschonken) gekregen is een vermoeden van [geïntimeerde1] . Zij gaat ervan uit dat [appellante] omdat zij arbeidsongeschikt was en van een uitkering moest rondkomen zelf geen middelen had om deze bedragen te betalen. [geïntimeerde1] heeft daardoor niet voldaan aan haar stelplicht; bovendien laat zij na op dit punt bewijs aan te bieden. Zij maakt niet duidelijk wie van haar ouders welk bedrag wanneer zou hebben uitgeleend of geschonken. Dat is wel nodig om de legitieme portie in ieders nalatenschap te berekenen. Zij geeft geen concreet inzicht in de vermogensverschuivingen (verarming ouders en verrijking [appellante] of ter beschikking stellen van geld) die tussen [appellante] en haar ouders zouden hebben plaatsgehad. Ook stelt zij niet dat de ouders [appellante] wilden bevoordelen. Dat betekent dat de grieven 9 en 10 van [appellante] slagen. Het hof zal de beslissingen van de rechtbank in 3.12. en 3.13. vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde1] op deze onderdelen alsnog afwijzen.
D. polis 84120249 (grief 11)
3.14.
De rechtbank heeft [appellante] op vordering van [geïntimeerde1] op straffe van een dwangsom veroordeeld inlichtingen te verstrekken over polis nummer [nummer1] (3.14. en 3.15.). Het hof zal deze beslissing vernietigen. [geïntimeerde1] heeft bij haar vordering alleen belang als die polis nog enige waarde zou hebben en van belang zou kunnen zijn voor de vaststelling van de legitieme portie. [appellante] heeft een foto van de polis overgelegd (productie 22 memorie van grieven). Daaruit blijkt dat het gaat om een polis van lijfrente die wordt uitgekeerd tot het overlijden van de langstlevende van de ouders van partijen (moeder in 2002). [geïntimeerde1] heeft niet kunnen uitleggen dat deze polis nog enige waarde heeft na het overlijden van moeder. Grief 11 slaagt.
E. Inlichtingen over inboedelgoederen, aanhangwagen en caravan (grief 12)
3.15.
De rechtbank heeft [appellante] op vordering van [geïntimeerde1] op straffe van een dwangsom veroordeeld alle inlichtingen te geven over de inboedelgoederen van vader en moeder, in het bijzonder van de aanhangwagen en de caravan (3.16. en 3.17.). [appellante] voert aan dat zij dit dat al heeft gedaan. Zij zegt geen andere inboedelgoederen te hebben aangetroffen dan die zijn vermeld in het taxatierapport van het Amsterdamsch Venduhuis De Eland van 29 februari 2000 (productie 4 bij conclusie van antwoord in de procedure tussen [geïntimeerde1] en [appellante] ). Verder deelt zij mee dat de caravan is verkocht voor € 1.000. Dat is volgens [appellante] trouwens informatie die zij van [geïntimeerde1] zelf heeft gehad. Ten slotte meldt zij dat de aanhanger is afgevoerd zonder opbrengst. Het hof oordeelt dat [appellante] de nodige inlichtingen heeft gegeven. Zij hoeft [geïntimeerde1] niet te vertellen wat er met de opbrengst van de caravan is gebeurd. De caravan is aan [appellante] toegedeeld. Voor [geïntimeerde1] is van belang wat de caravan op de sterfdag van haar vader en moeder waard was, niet wat [appellante] na overlijden van haar moeder met de caravan heeft gedaan. Grief 12 slaagt. Het hof zal de beslissingen van de rechtbank in 3.16. en 3.17. vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde1] op deze onderdelen alsnog afwijzen.
F. De inhoud van de kluis bij Fortis/ABN AMRO (grief 13)
3.16.
De rechtbank heeft [appellante] op vordering van [geïntimeerde1] op straffe van een dwangsom veroordeeld volledige openheid te geven over de kluis van moeder bij Fortis/ABN AMRO (3.18. en 3.19.)). [appellante] voert aan dat zij niet wist van deze kluis totdat [geïntimeerde1] daarover begon. Tot het beslag heeft zij niets met die kluis gedaan en de bank en de kluis nooit bezocht. Het hof oordeelt dat niet is komen vast te staan dat [appellante] op de hoogte was van het bestaan van de kluis. [geïntimeerde1] leidt dat af uit de mededeling in de ‘voorlopige en onvolledige boedelbeschrijving’ waarin staat dat aan [geïntimeerde2] bij leven door beide erflaters de lijfrentepolissen van de VSB zijn geschonken; zij biedt geen nader bewijs aan. Die enkele veronderstelling is onvoldoende voor de conclusie dat [appellante] dan ook van het bestaan van de kluis wist. Dat [appellante] op de hoogte was van lijfrentepolissen betekent nog niet dat zij wist dat er een kluis was waarin een polis (van Nieuw Rotterdam) lag. Er is geen aanleiding [appellante] te veroordelen openheid te geven over deze kluis. In feite heeft zij die ‘openheid’ al gegeven door te vertellen dat zij niet op de hoogte was van die kluis. Grief 13 slaagt. Het hof zal de beslissingen van de rechtbank in 3.18. en 3.19. vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde1] op deze onderdelen alsnog afwijzen.
G. De dwangsom van € 25.000 (grief 18)
3.21
De rechtbank heeft in 3.20. voor recht verklaard dat [appellante] aan [geïntimeerde2] een dwangsom heeft verbeurd van € 25.000 omdat zij niet heeft voldaan aan het vonnis van 13 november 2013 (geen inzage gegeven in alle bescheiden die nodig zijn voor het berekenen van de legitieme portie). De rechtbank heeft [appellante] ook veroordeeld dit bedrag aan [geïntimeerde2] te betalen (3.21.). [appellante] doet een beroep op verjaring.
3.22.
Van toepassing is artikel 611g Rv: een dwangsom verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij verbeurd is.
De rechtbank heeft in het vonnis van 13 november 2013 beslist:
“veroordeelt [appellante] om binnen één maand na betekening van het onderhavige vonnis inzage te geven in die bescheiden die voor de berekening van de legitieme portie van [geïntimeerde2] nodig zijn en daarvan afschriften te verstrekken aan [geïntimeerde2] , één en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag, met een maximum van € 25.000,-;
[geïntimeerde2] heeft het vonnis van 13 november 2013 op 18 november 2013 aan [appellante] betekend. Vervolgens is 25 dagen daarna – op 13 december 2013 – het maximum van € 25.000 bereikt en is de verjaringstermijn zes maanden daarna op 13 juni 2014 verstreken. [geïntimeerde2] heeft pas in 2016 in de procedure in eerste aanleg van hem tegen [appellante] betaling van die dwangsom gevorderd. Dat is na het verstrijken van de verjaringstermijn en dus te laat. [geïntimeerde2] heeft de verjaring niet eerder gestuit. De dwangsom is verjaard. Grief 18 slaagt wat de beslissing van de rechtbank in 3.21. betreft. De beslissing in 3.20. die inhoudt dat [appellante] een dwangsom van € 25.000 aan [geïntimeerde2] heeft verbeurd blijft in stand. De verjaring van de dwangsom belet niet dat [appellante] deze wel heeft verbeurd. Het hof zal de beslissingen van de rechtbank in 3.21. vernietigen en de vordering van [geïntimeerde2] op dit onderdeel alsnog afwijzen.
H. Betaling € 21.006,84 (grieven 3 en 23)
3.23.
De rechtbank heeft [appellante] veroordeeld de minimale legitieme portie van € 21.006,84 alvast aan [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] te betalen (3.22.). [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] stellen dat [appellante] dit bedrag aan ieder van hen moet betalen. Zij leiden dit bedrag af uit de ‘voorlopige en onvolledige boedelbeschrijving’. Volgens dit stuk zou het saldo van de nalatenschap (het hof begrijpt: van moeder) volgens hen bedragen:
activa na het overlijden van erflaatster € 99.886,60
begrafeniskosten (zonder kosten opslag)
€ 15.859.23
saldo € 84.027,37
Volgens [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zou [appellante] hebben erkend dat zij dit bedrag in elk geval aan hen schuldig is. Die veronderstelling is gebaseerd op het feit dat [appellante] dit stuk zelf heeft opgesteld. Het hof is van oordeel dat [appellante] door het opstellen van dit stuk niet heeft erkend dat de legitieme portie van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ten minste € 21.006,84 is. Dat blijkt nergens uit. Dat is ook niet waarschijnlijk en [appellante] bestrijdt dat ook. [appellante] voert terecht aan dat voor de berekening van de legitieme portie ook de giften in aanmerking moeten worden genomen en dat de giften die aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn gedaan voor hun legitimaire aanspraak in mindering komen op de legitieme portie (artikel 4:70 BW). Het hof merkt op dat de afwikkeling van de nalatenschappen van de ouders van partijen nog steeds in het beginstadium verkeert. Om te kunnen vaststellen welk bedrag [appellante] (ten minste) als legitieme portie in de nalatenschap van haar vader en moeder aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] moet betalen is het nodig dat er een overzicht wordt gemaakt van de goederen en schulden die behoren tot elk van die nalatenschappen, dat de waarde van de goederen en de omvang van die schulden wordt vastgesteld en dat de giften die zijn gedaan door vader (in zijn nalatenschap) en door moeder (in haar nalatenschap) in aanmerking worden genomen. Pas dan kan worden bepaald hoe groot de legitieme portie en (na aftrek van de aan de betreffende legitimaris gedane giften) de legitimaire aanspraak in zowel de nalatenschap van vader als in die van moeder is. Het is op dit moment niet te zeggen of dit ten minste een bedrag van €21.006,84 voor [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zal zijn. De grieven 3 en 23 slagen. Het hof zal de beslissing van de rechtbank in 3.22. vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] op dit onderdeel alsnog afwijzen.
I. Dwangsommen (grief 24)
3.27
Deze grief is gericht tegen de beslissingen van de rechtbank in 3.5, 3.11, 3.15, 3.17 en 3.19 over de dwangsommen. Hiervoor is al geoordeeld dat de beslissingen in 3.15., 3.17. en 3.19 worden vernietigd. Het gaat dan nog om de dwangsommen van 3.5. en 3.11. In 3.5. heeft de rechtbank een dwangsom van € 5.000 per dag(deel) met een maximum van € 150.000 verbonden aan de veroordelingen van [appellante] in 3.1., 3.2 en 3.4. Het hof zal deze beslissing van de rechtbank bekrachtigen. De omstandigheid dat [appellante] al meer dan 20 jaar nalaat de stukken en informatie te geven die nodig zijn voor het vaststellen van het erfdeel van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] en hen daardoor in feite al 20 jaar dat erfdeel onthoudt rechtvaardigt een dwangsom van een omvang zoals de rechtbank die heeft bepaald. In 3.11. heeft de rechtbank een dwangsom van € 5.000 per dag(deel) met een maximum van € 150.000 verbonden aan de veroordeling van [appellante] rekening en verantwoording af te leggen over het beheer van de woning in Frankrijk. De omstandigheid dat [appellante] [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in feite al meer dan 20 jaar belet gebruik te maken van deze woning rechtvaardigt in dit geval een dwangsom van de omvang zoals de rechtbank die heeft bepaald. [appellante] werpt nog op dat dwangsommen van deze omvang kunnen leiden tot verkoop van de onroerende zaken die zij bezit en dat zij dan op straat komt te staan. [appellante] heeft dit niet onderbouwd met stukken over haar financiële situatie. Bovendien heeft zij het zelf in de hand (gehad) of zij deze dwangsommen zou verbeuren door te doen waartoe de rechtbank haar heeft veroordeeld, voor zover dat wordt bekrachtigd door het hof.
De conclusie
3.28.
Het hoger beroep slaagt voor een deel (de grieven 3, 5, 6, 9-13, 18 en 23). Het hof zal de beslissingen van de rechtbank in 3.6.c., 3.12.-3.19. en 3.22 vernietigen en de daarmee verband houdende vorderingen van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] alsnog afwijzen. Het hof zal ook de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen van [appellante] in dit hoger beroep afwijzen, omdat de grieven die daarop betrekking hebben niet slagen (de grieven 14-17, 19 en 20-22 en 24).
3.29.
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) omdat partijen ieder deels gelijk en ongelijk hebben gekregen.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 29 september 2021, behalve de beslissingen 3.6.c., 3.12.-3.19. en 3.21-3.22 die hierbij worden vernietigd en beslist dat de vorderingen van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] die samenhangen met deze beslissingen alsnog worden afgewezen;
4.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.3.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, M.H.F. van Vugt en M.E.L. Klein, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2023.

Voetnoten

1.Parlementaire geschiedenis Boek 3, pagina 587.