ECLI:NL:GHARL:2023:6276

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
25 juli 2023
Zaaknummer
200.323.902
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkrachtbepaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vaststelling van kinderalimentatie. De man en de vrouw, beiden van Poolse nationaliteit, zijn de ouders van een minderjarige die bij de vrouw woont. De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, welke door de rechtbank is toegewezen. De man is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en een lagere bijdrage vast te stellen. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man een lagere draagkracht heeft dan de vrouw stelt, en dat de vrouw momenteel in een moeilijke financiële situatie verkeert. Het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld en vastgesteld dat de man een bijdrage van € 732,05 per maand moet betalen, met een toekomstige indexering. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad en de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.323.902
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 542154)
beschikking van 25 juli 2023
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.B. Chylinska te Zaandam,
en
[verweerster],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E. Kocabas-Güler te Zoetermeer.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 december 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 10 maart 2023;
  • het verweerschrift met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 13 juni 2023 plaatsgevonden.
Aanwezig waren:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in de Poolse taal.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw hebben beiden de Poolse nationaliteit.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2016 te [plaats1] (Polen).
3.3
[de minderjarige] woont bij de vrouw.
3.4
De vrouw heeft naast [de minderjarige] nog een minderjarige en een jongmeerderjarige zoon.

4.Het geschil

4.1
De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) vast te stellen van € 801,- per maand met ingang van 14 april 2022. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank dit verzoek van de vrouw toegewezen, omdat de man geen verweer heeft gevoerd binnen de daarvoor gegeven termijn. Verder is in de bestreden beschikking voor recht verklaard dat de vrouw met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] is belast.
4.2
De man is het niet eens met de beslissing van de rechtbank over de kinderalimentatie en komt hiervan in hoger beroep.
De man verzoekt het hof om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en de vrouw in haar verzoek tot het vaststellen van kinderalimentatie niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit verzoek af te wijzen, kosten rechtens en te bepalen dat hij met ingang van 14 april 2022 een bedrag van € 232,- aan kinderalimentatie dient te voldoen, dan wel een bedrag en een ingangsdatum te bepalen die het hof juist acht.
4.3
De vrouw voert verweer en vraagt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De overwegingen voor de beslissing

rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
De man, de vrouw en [de minderjarige] hebben allen de Poolse nationaliteit en hebben allen hun gewone verblijfplaats in Nederland. Dit betekent dat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] vast te stellen (artikel 3 letter a en b van de Alimentatieverordening) en het Nederlands recht zal toepassen (artikel 15 van de Alimentatieverordening en artikel 3 lid 1 van het Haagse Protocol van 2007).
beoordeling van de kinderalimentatie
5.2
Het hof zal bij het beoordelen van het verzoek tot kinderalimentatie de richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: de richtlijn) als uitgangspunt nemen.
ingangsdatum
5.3
De ingangsdatum van de kinderalimentatie is tussen partijen niet in geschil, deze is 14 april 2022.
onderhoudsgerechtigden
5.4
Partijen zijn het erover eens dat de andere kinderen van de vrouw voor de berekening van de kinderalimentatie voor [de minderjarige] , buiten beschouwing moeten worden gelaten.
hoogte behoefte
5.5
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben partijen overeenstemming bereikt over de hoogte van de behoefte van [de minderjarige] . De behoefte bedraagt € 782,- in 2022.
5.6
De ouders dienen beiden naar rato van hun draagkracht te voorzien in de behoefte van [de minderjarige] .
draagkracht man
5.7
De man stelt dat voor zijn draagkracht niet moet worden gerekend met de winst van zijn onderneming in de voorgaande jaren. Hij heeft in 2020 een ongeval gehad. Ten gevolge daarvan kampt hij met ernstige rugklachten en hij heeft een rugoperatie ondergaan. De man is van mening dat voor zijn draagkracht moet worden gerekend met een winst uit onderneming vanaf 2022 van € 30.000,- per jaar vanwege minder opdrachten en zijn privésituatie.
De vrouw is het daar niet mee eens en vindt dat de draagkracht van de man moet worden bepaald aan de hand van de winst uit onderneming over de jaren 2020 en 2021. Zij stelt dat de man geen financiële stukken over 2022 in het geding heeft gebracht, terwijl zij over facturen van de onderneming van de man tot en met 11 april 2023 beschikt waaruit kan worden afgeleid dat de jaaromzet in 2022 € 197.894,32 is geweest. De omzet is nog steeds in lijn met de omzet gedurende de voorliggende jaren.
De man heeft op deze stellingen van de vrouw gereageerd en gesteld dat er kosten voor twee personeelsleden worden gemaakt. De jaarrekening 2022 is nog niet gereed en hij vermoedt dat de jaarstukken 2020 en 2021 niet goed zijn opgesteld. Indien dat het geval blijkt te zijn dan zal hij een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie bij de rechtbank indienen. De kinderalimentatie heeft dan van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven voldaan.
5.8
Het hof is van oordeel dat voor het bepalen van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2020 en 2021, zijnde een bedrag van € 92.873,-. Dit is de gemiddelde winst die volgt uit de jaarstukken over 2020 en 2021, de enige onderbouwende gegevens waar het hof over beschikt. De man stelt dat zijn inkomen is gedaald in 2022, maar hij heeft dit in het geheel niet onderbouwd. Bovendien betwist de vrouw gemotiveerd dat het inkomen van de man is gedaald. Het hof ziet daarom geen reden om uit te gaan van een lagere winst uit onderneming, dan wat feitelijk volgt uit de beschikbare informatie.
Omdat de ingangsdatum van de kinderalimentatie 14 april 2022 is, zal het hof uitgaan van de tarieven die gelden voor de eerste helft van 2022. Rekening houdend met een gemiddelde winst uit onderneming van € 92.873,-, bedraagt het NBI van de man € 5.048,- per maand (zie de als bijlage aangehechte draagkrachtberekening van de man).
5.9
Uitgaande van de richtlijn, heeft de man in 2022 een draagkracht van € 1.760,- per maand.
draagkracht vrouw
5.1
De man heeft met betrekking tot de inkomsten van de vrouw gesteld dat van haar kan worden verwacht dat zij met haar onderneming een winst van € 25.000,- per jaar realiseert. Ook al was er in 2022 nog sprake van een negatief resultaat, zij is inmiddels al een jaar als zelfstandige aan het werk.
De vrouw betwist deze stelling en licht toe dat zij sinds april 2022 in een blijf-van-mijn-lijfhuis heeft verbleven. Zij heeft een zware periode doorstaan, waarbij haar oudste zoon niet bij haar kon blijven wonen en er procedures zijn gevoerd over de verkoop van de gezamenlijke woning van partijen. Zij heeft het psychisch zwaar, mede vanwege het huiselijk geweld en is zich nu weer aan het settelen. [de minderjarige] heeft veel begeleiding van de vrouw nodig. [de minderjarige] heeft een taalontwikkelingsstoornis. De vrouw brengt [de minderjarige] iedere dag naar haar oude school die op 40 kilometer afstand van de huidige verblijfplaats is gelegen. [de minderjarige] krijgt op die school ook extra begeleiding. De vrouw stelt dat zij op dit moment psychisch en praktisch niet in staat is om een hoger inkomen te genereren.
5.11
Het hof stelt vast dat uit de stukken blijkt dat de vrouw vanaf 1 april 2022 ziek is gemeld en dat het UWV met ingang van 13 juli 2022 aan de vrouw een ziektewetuitkering heeft toegekend. In 2022 heeft zij, zo blijkt uit de aangifte inkomstenbelasting over dat jaar, van het UWV € 3.884,- aan uitkering ontvangen. Verder heeft zij in 2022 uit hoofde van haar dienstverband tot 1 juli 2022 € 5.196,- aan loon ontvangen.
Op grond van de draagkrachttabel behorend bij de richtlijn moet in 2022 bij een inkomen tot € 1.470,- netto per maand uitgegaan worden van de minimale draagkracht, zijnde € 25,- per maand. Op basis van het inkomen van de vrouw in 2022, dat gemiddeld bruto per maand (€ 5.196,- + € 3.884,-)/12 = € 756,66 bedraagt, is het evident dat zij over de minimale draagkracht beschikt.
Verder blijkt uit de aangifte inkomstenbelasting dat zij met haar onderneming een fiscaal negatief resultaat heeft behaald van € 6.868,- in 2022, wat haar bruto inkomen verder drukt.
5.12
In 2023 is de inkomensgrens tot waar de minimale draagkracht geldt verhoogd naar € 1.680,00. In 2023 ontvangt de vrouw een uitkeringsbedrag (Ziektewet en Toeslagenwet) van € 180,53 netto per week. Over 2023 beschikt het hof enkel over uitkeringsspecificaties. Cijfers van de onderneming van de vrouw over 2023 zijn niet in het geding gebracht; ook cijfers van de onderneming van de man ontbreken. Het hof heeft, op basis van de stellingen van partijen, geen aanknopingspunt om te oordelen dat het feitelijke inkomen van de vrouw uit haar onderneming zoveel hoger is geworden, dat haar draagkracht boven de € 25,00 per maand uitkomt.
5.13
Het hof is dan ook van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar draagkracht vanaf de ingangsdatum beperkt is tot het minimale bedrag van € 25,- per maand. Het hof vindt het verder begrijpelijk dat de vrouw een periode nodig heeft om haar eigen bestaan weer op te bouwen en zal daarom nu nog niet, anders dan de man kennelijk wil, uitgaan van een hogere verdiencapaciteit. Voor de komende periode is het hof echter van oordeel dat van de vrouw, gelet op haar onderhoudsverplichting jegens [de minderjarige] , verwacht wordt dat zij alles in het werk gaat stellen om haar inkomsten te vergroten. Indien haar onderneming niet op korte termijn tot een substantieel positief resultaat gaat leiden, dan dient de vrouw andere bronnen van inkomsten aan te boren en/of betaalde werkzaamheden te gaan verrichten.
verdeling van de kosten over de ouders
5.14
Partijen hebben samen genoeg draagkracht (€ 1.760,00 + € 25,00 = € 1.785,00) om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. De ouders moeten daarom naar evenredigheid van ieders draagkracht bijdragen in de behoefte van [de minderjarige] .
De man dient aldus met een bedrag van (€ 1.760,00 / € 1.785,00) x € 782,00 = € 771,05 per maand bij te dragen in de kosten van [de minderjarige] .
zorgkorting
5.15
De kosten van de omgang tussen de man en [de minderjarige] strekken, voor de berekening van het bedrag dat hij aan de vrouw moet betalen, in mindering op de hiervoor berekende bijdrage van de man. Dit gebeurt door een percentage van de behoefte, de zorgkorting, af te trekken van de berekende bijdrage. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de man een tot twee keer per maand gedurende drie tot vier uur omgang heeft met [de minderjarige] , waarbij de vrouw voor het vervoer van [de minderjarige] naar de man zorgt. Volgens de richtlijn hoort bij minder dan één dag per week omgang een zorgkorting van 5%. Hoewel de man 15% redelijk vindt en hij in de toekomst meer omgang wil, is daar nu geen sprake van. Het hof zal uitgaan van de feitelijke situatie en rekening houden met een zorgkorting van 5% en dus een bedrag van € 39,- per maand.
De man dient dan nog een bedrag van (€ 771,05 -/- € 39,00) = € 732,05 per maand aan de vrouw te voldoen om gezamenlijk volledig te kunnen voorzien in de behoefte van [de minderjarige] .
5.16
De alimentatiebijdrage wordt jaarlijks geïndexeerd. Per 1 januari 2023 dient de man een bedrag te voldoen van € 756,94 per maand.
5.17
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de man tot nu toe nog geen kinderalimentatie voor [de minderjarige] heeft voldaan. De beslissing van het hof waarbij een lagere kinderalimentatie wordt vastgesteld dan de rechtbank in de bestreden beschikking heeft bepaald, zal dus niet tot een terugbetalingsverplichting voor de vrouw leiden.
5.18
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de grief van de man gedeeltelijk. Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de beslissing over de kinderalimentatie vernietigen en deze vaststellen als volgt.
5.19
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 december 2022 ten aanzien van de beslissing over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 14 april 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] een bedrag van € 732,05 per maand en met ingang van 1 januari 2023 een bedrag van € 756,94 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. D.J.M van de Voort, J.H. Lieber en S. Kuijpers, bijgestaan door de griffier, en is op 25 juli 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
draagkrachtberekening van de man 2022: