ECLI:NL:GHARL:2023:6267

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juli 2023
Publicatiedatum
24 juli 2023
Zaaknummer
200.327.226
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen met betrekking tot de moeder en de vader

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2], van wie de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen. De moeder heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen de beschikkingen van de kinderrechter van 22 februari 2023 en 17 maart 2023, waarin machtigingen tot uithuisplaatsing zijn verleend. De ouders hebben in november 2022 toestemming gegeven voor een vrijwillige uithuisplaatsing van de kinderen. De kinderrechter heeft op 22 februari 2023 een spoedmachtiging verleend voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een pleeggezin, en op 17 maart 2023 is een volledige machtiging tot uithuisplaatsing verleend. Het hof heeft de bestreden beschikkingen bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen en de noodzaak van de uithuisplaatsing in het kader van hun verzorging en opvoeding centraal stonden. De moeder en de vader hebben beiden grieven ingediend tegen de beslissingen van de kinderrechter, maar het hof oordeelde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was gezien de onveilige thuissituatie en de mentale gezondheid van de moeder. De beslissing van het hof is genomen op 20 juli 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.327.226, 200.328.010 en 200.328.671
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 552971)
beschikking van 20 juli 2023
inzake
[verzoekster],
die woont in [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep in de zaken met nummers 200.327.226 en 200.328.010
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.C. Weijsenfeld te Amsterdam,
en
[verzoeker],
die woont in [woonplaats2] ,
verzoeker in hoger beroep in de zaak met nummer 200.328.671
verder te noemen: de vader,
advocaat: advocaat: B. Blanckenburg te Baarn,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd in Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 februari 2023 en 17 maart 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het hof heeft de volgende stukken ontvangen:
In de zaak met nummer 200.327.226
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 3 van de moeder, ingekomen op 19 mei 2023;
- het verweerschrift van de GI;
- een journaalbericht van de moeder van 28 juni 2023, met producties 4 en 5.
In de zaak met nummer 200.328.010
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 4 van de moeder, ingekomen op 6 juni 2023;
- een journaalbericht van de moeder van 28 juni 2023 met producties 4 en 5.
In de zaak met nummer 200.328.671
- het beroepschrift met producties van de vader, ingekomen op 16 juni 2023.
In alle zaken
2.2
Op 26 juni 2023 heeft [de minderjarige2] een gesprek gehad met een raadsheer van het hof.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 29 juni 2023 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de moeder met haar advocaat en een tolk;
- de vader met zijn advocaat en een tolk;
- twee vertegenwoordigers namens de GI;
Namens de raad voor de kinderbescherming is met kennisgeving vooraf niemand verschenen. De advocaat van de moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling spreekaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
De ouders hebben twee kinderen over wie zij samen het gezag uitoefenen:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2006, en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2009.
3.2
Op 15 november 2022 hebben de ouders aan de raad toestemming gegeven voor een vrijwillige uithuisplaatsing van beide kinderen.
3.3
Op 14 december 2022 heeft de raad, na onderzoek, de kinderrechter verzocht om beide kinderen onder toezicht te stellen voor de duur van 12 maanden, en daarnaast een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] voor een periode van 12 maanden en voor [de minderjarige2] voor de periode van één maand.
3.4
Bij beschikking van 22 december 2022 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van de GI van 22 december 2022 tot 22 december 2023. De kinderrechter heeft daarnaast een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] verleend in een netwerkpleeggezin voor de duur van de ondertoezichtstelling. Het verzoek tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] heeft de kinderrechter afgewezen.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 22 februari 2023 heeft de kinderrechter:
- een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] verleend voor de weekends, in het pleeggezin waar ook haar zus [de minderjarige1] verblijft, met ingang van 22 februari 2023 voor de duur van vier weken, dus tot 22 maart 2023;
- bepaald dat [de minderjarige2] bij de moeder zal verblijven op door-de-weekse schooldagen van maandag na school tot vrijdag op school. In de schoolvakanties verblijft [de minderjarige2] op dinsdag en donderdag bij de moeder. De moeder mag dan niet naar het buitenland gaan;
- de behandeling van het verzoek van de GI – een machtiging tot (gedeeltelijke) uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling – voor het overige aangehouden.
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 17 maart 2023 heeft de kinderrechter, op het gewijzigde verzoek van de GI:
- een (volledige) machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] verleend gedurende dag en nacht in een (netwerk)pleeggezin, van 20 maart 2023 tot 22 juli 2023;
- de beslissing voor het overige (dus voor de rest van de periode van de ondertoezichtstelling) aangehouden.
3.7
[de minderjarige2] woont samen met haar zus bij pleegmoeder [naam1] .

4.De omvang van het geschil

In de zaak met nummer 200.327.226
4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
22 februari 2023. De moeder verzoekt die beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI tot het geven van een machtiging tot (gedeeltelijke) uithuisplaatsing van [de minderjarige2] alsnog af te wijzen.
4.2
De GI voert verweer. Zij vraagt het hof om het verzoek van moeder af te wijzen en de beschikking van 22 februari 2023 te bekrachtigen.
In de zaak met nummer 200.328.101
4.3
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
17 maart 2023. Zij verzoekt het hof om de beschikking van 17 maart 2023 te vernietigen en het verzoek van de GI tot geven van een machtiging tot (volledige) uithuisplaatsíng van [de minderjarige2] alsnog af te wijzen.
In de zaak met nummer 200.328.671
4.4
De vader is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 maart 2023. Hij verzoekt het hof om die beschikking te vernietigen voor zover daarin een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een netwerkpleeggezin is verleend aan de GI, en voor zover de kinderrechter de verzoeken van de vader heeft aangehouden.

5.De motivering van de beslissing

In de zaak met nummer 200.327.226
5.1
De periode waarvoor de kinderrechter een machtiging aan de GI heeft verleend, is op 22 maart 2023 verstreken. Gelet op het door artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder echter een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 22 februari 2023 tot 22 maart 2023 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.2
In artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat dat de kinderrechter de gecertificeerde instelling kan machtigen om een minderjarige uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
Het hof vindt, net als de kinderrechter, dat de machtiging tot (gedeeltelijke) uithuisplaatsing van [de minderjarige2] op dat moment (dus: op 22 februari 2023) noodzakelijk was in het belang van haar verzorging en opvoeding.
Op 10 november 2022 is de moeder een paar nachten opgenomen geweest in een crisisopvang van de GGZ nadat zij in een psychose was geraakt. Op 15 november 2022 zijn beide ouders akkoord gegaan met een vrijwillige tijdelijke uithuisplaatsing van [de minderjarige2] bij (de latere pleegmoeder) [naam1] , die het gezin goed kende en vlakbij woont.
In het rapport van de raad van 14 december 2022 is beschreven dat er op dat moment forse zorgen waren over de veiligheid van [de minderjarige2] in de thuissituatie, welke zorgen groter waren geworden sinds, en omdat, [de minderjarige1] niet meer thuis woonde.
Op 22 februari 2023 deden hulpverleners van [naam2] een zorgmelding. Als gevolg van onvoorspelbaar gedrag van de moeder (huilen, schreeuwen) werd de nachtrust van [de minderjarige2] verstoord en werd [de minderjarige2] bang. Ook op school maakte men zich zorgen over [de minderjarige2] . De moeder ontkende de zorgen en leek niet in te zien wat de impact ervan was op [de minderjarige2] en hoe onveilig het voor haar voelde.
Er zijn op 22 februari 2023 veiligheidsafspraken met de moeder gemaakt, voor de momenten waarop [de minderjarige2] thuis zou zijn, onder meer dat de moeder behoorlijk moest koken voor [de minderjarige2] en dat zij [de minderjarige2] ’s nachts moest laten slapen. De hulpverlening zou dagelijks betrokken blijven.
De GI heeft, eveneens op 22 februari 2023, gebeld met de kinderrechter om een machtiging te vragen voor een weekend-uithuisplaatsing van [de minderjarige2] , en daarna alsnog het verzoek schriftelijk ingediend. Het hof begrijpt, gelet op de (al langer geuite) zorgen en de crisis-situatie van 22 februari 2023, dat de kinderrechter de verzochte spoedmachtiging heeft gegeven. De moeder heeft op de mondelinge behandeling op 1 maart 2023 verklaard dat zij akkoord was met de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] voor een periode van vier weken. Ook de vader was op dat moment akkoord met een tijdelijke uithuisplaatsing van [de minderjarige2] voor de weekends. Juist omdat het om de weekends ging, en [de minderjarige2] doordeweeks bij haar moeder zou zijn, vindt het hof dat de regel van proportionaliteit in acht is genomen.
Het hof is dus, anders dan de moeder aanvoert, van oordeel dat de kinderrechter een juiste en zorgvuldige beslissing heeft genomen in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] .
In de zaak met nummer 200.328.010
5.4
De GI heeft op 15 maart 2023 haar verzoek gewijzigd en verzocht om een machtiging te verlenen om [de minderjarige2] volledig (dus niet meer alleen in de weekends) uit huis te plaatsen voor de duur van de ondertoezichtstelling, dus tot 22 december 2023.
De moeder doet een beroep op artikel 1:265k BW, waar zij stelt dat het verzoekschrift van de GI is ingediend zonder onderbouwing met benodigde stukken. Het hof oordeelt daarover als volgt. Inderdaad volgt uit het tweede lid van artikel 1:265k BW dat bij verzoekschrift of onverwijld na de oproep, het plan, als bedoeld in artikel 4.1.3, eerste lid, van de Jeugdwet, en een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling aan de kinderrechter dienen te worden overgelegd. Het hof stelt echter vast dat, indien de GI deze stukken niet overlegt, dit niet tot gevolg heeft dat het verzoek van de GI niet door de rechter kan worden behandeld.. De achtergrond van het overleggen van het plan van aanpak en het verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling is het zeker stellen dat de kinderrechter, wanneer zijn of haar beslissing wordt ingeroepen, over voldoende schriftelijke informatie beschikt (Kamerstukken II 1992/93, 23 003, nr. 3, p. 46). Naar het oordeel van het hof gaven het overgelegde raadsrapport en de overige door de GI overgelegde stukken, naast de informatie tijdens de mondelinge behandeling en gesprekken met [de minderjarige2] de kinderrechter voldoende informatie om de verzoeken van de GI te kunnen beoordelen.
5.5
Het hof begrijpt de wens van de moeder om [de minderjarige2] zelf op te voeden, maar net als de rechtbank vindt het hof dat de moeder daartoe onvoldoende toe in staat moet worden geacht.
De moeder heeft zich niet gehouden aan de met de GI gemaakte veiligheidsafspraken en lijkt nog steeds onvoldoende in te zien wat de gevolgen zijn van haar wankele mentale gezondheid voor [de minderjarige2] .
Enerzijds zegt de moeder dat er niets aan de hand is en anderzijds zegt ze dat ze alle hulp zal aanvaarden die nodig is. Nu er op dit moment nog steeds een keer per week een psychiatrisch verpleegkundige bij de moeder thuis komt en om de drie maanden een psychiater, kan (nog) niet gezegd worden dat er niets (meer) aan de hand is.
De instabiele mentale gezondheid van de moeder maakt dat het voor [de minderjarige2] thuis onveilig blijft, zeker nu haar zus ook niet meer thuis woont. Het staat vast dat de moeder vaak eerst de confrontatie zocht met [de minderjarige1] en niet met [de minderjarige2] . Nu [de minderjarige1] niet meer thuis is, richt de moeder zich nu direct tot [de minderjarige2] . Daarnaast zorgde [de minderjarige1] grotendeels voor het huishouden, zij kookte en ondersteunde haar zusje. [de minderjarige2] maakt zich veel zorgen om haar moeder en komt daardoor ook niet toe aan haar schoolwerk. [de minderjarige2] heeft verklaard dat zij sinds ze bij [naam1] woont, rust heeft en dat ze beter in haar vel zit. Ook op school gaat het beter. De GI voert aan dat [de minderjarige2] structuur, duidelijkheid en veiligheid ervaart in het pleeggezin. [de minderjarige2] is daar samen met haar zus en vindt het daar fijn. [de minderjarige2] heeft dit ook tijdens het kindgesprek bij het hof verklaard. Zij heeft daaraan toegevoegd dat zij wel graag contact heeft met haar moeder en dat zij haar moeder ook vaker zou willen zien dan nu het geval is.
5.6
Naar het oordeel van het hof is de bestreden beschikking niet in strijd met artikel
8 EVRM en/of artikel 9 Internationaal Verdrag inzake de rechten van het Kind (IVRK). Met de moeder is het hof van oordeel dat door de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] een inbreuk wordt gemaakt op het recht op ‘family life’ van de moeder, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Deze inbreuk op ‘family life’ door een uithuisplaatsing heeft een wettelijke grondslag. Wanneer een uithuisplaatsing noodzakelijk en in het belang van de verzorging en opvoeding van het kind is, of tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van het kind noodzakelijk is, is deze inbreuk op ‘family life’ gerechtvaardigd. Dat is hier het geval. De uithuisplaatsing van [de minderjarige2] is noodzakelijk en in haar belang, zowel voorhaar verzorging en opvoeding als voor nader onderzoek naar welke hulp zij nodig heeft. Nu gebleken is dat alternatieve en lichtere maatregelen niet toereikend zijn, geldt dat de maatregel van uithuisplaatsing niet zwaarder is dan de omstandigheden rechtvaardigen. Van onrechtmatige inmenging, als bedoeld in artikel 9 IVRK, is, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, evenmin sprake.
In de zaak met nummer 200.328.671
5.7
De vader stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter de inbreuk op het recht op een ongestoord familieleven van hem en [de minderjarige2] niet voldoende heeft gemotiveerd. De vader vindt dat [de minderjarige2] bij hem geplaatst had kunnen worden, althans dat de kinderrechter de GI de opdracht had moeten geven alsnog onderzoek naar die mogelijkheid te doen.
5.8
Uit de stukken en wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken, blijkt dat de moeder vanuit Somalië met de kinderen in Nederland is gaan wonen. De vader is pas een aantal jaren later naar Nederland gekomen. De ouders zijn gescheiden naar Somalisch recht en wonen niet samen. De moeder woont in [woonplaats1] en de vader woont in [woonplaats2] .
[de minderjarige2] heeft verklaard dat zij geen ‘family life’ met de vader heeft. Er is geen structurele omgangsregeling en [de minderjarige2] heeft sinds 2021 maar een paar keer in [woonplaats2] bij de vader geslapen. [de minderjarige2] heeft bij de GI en bij het hof verklaard dat zij contact met de vader prima vindt, en dat zij daarvan ook best uitbreiding zou willen, maar dat zij niet bij de vader wil wonen. De vader woont ver weg en [de minderjarige2] kent hem (nog) niet goed genoeg.
Net als de kinderrechter vindt het hof het een te grote overgang als [de minderjarige2] nu volledig in [woonplaats2] zou moeten gaan wonen. De GI heeft, onweersproken, aangevoerd dat de vader tot eind vorig jaar nauwelijks in beeld was, terwijl de kinderen wel bekend waren met [naam1] , zij daar veel over de vloer kwamen en ook de ouders een goede band met, en vertrouwen in, [naam1] hadden.
[naam1] kan [de minderjarige2] en haar zus de benodigde veiligheid, duidelijkheid en structuur bieden die zij nu nodig hebben. [naam1] woont ook in de buurt bij de moeder, zodat [de minderjarige2] naar haar moeder kan gaan als ze daar behoefte aan heeft.
Plaatsing van [de minderjarige2] bij een goede bekende samen met haar zus en in de buurt van haar moeder vindt het hof in het belang van [de minderjarige2] .
Het hof volgt de vader daarom niet in zijn stelling dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] niet aan de regels van proportionaliteit en subsidiariteit voldoet. De veiligheid van [de minderjarige2] kon in de thuissituatie niet meer worden gegarandeerd en een alternatief voor uithuisplaatsing was er op dat moment niet.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikkingen van 22 februari 2023 en 17 maart 2023 bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 februari 2023 en 17 maart 2023.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E. de Boer, K.A.M. Van Os-ten Have en L. Hamer, bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier, en is op 20 juli 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.