ECLI:NL:GHARL:2023:6056

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juli 2023
Publicatiedatum
17 juli 2023
Zaaknummer
200.316.348/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van het recht op omgang tussen een vader en zijn minderjarige dochter na langdurige problemen rondom de zorgregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige dochter. De moeder had verzocht om het recht op omgang van de vader met de dochter te ontzeggen, wat de rechtbank in eerste aanleg had afgewezen. De vader had in hoger beroep verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en een zorgregeling vast te stellen. Het hof heeft vastgesteld dat er sinds 2019 geen contact meer is geweest tussen de vader en de dochter, en dat eerdere pogingen om het contact te herstellen niet succesvol zijn geweest. De dochter heeft grote weerstand tegen contact met de vader en heeft aangegeven geen vertrouwen meer in hem te hebben. Het hof oordeelt dat het ontzeggen van het recht op omgang in het belang van de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de dochter is, en dat het afdwingen van contact contraproductief zou zijn. Het hof heeft de verzoeken van de vader in het principaal hoger beroep afgewezen en het verzoek van de moeder in het incidenteel hoger beroep toegewezen. De vader is niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot ondertoezichtstelling van de dochter. Het hof heeft de hoop uitgesproken dat de dochter op termijn de behoefte zal voelen om contact met de vader te zoeken, en heeft de moeder aangespoord om haar dochter hierin te steunen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.316.348/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 182441)
beschikking van 13 juli 2023
inzake
[verzoeker](de vader),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A. lbn el Kadi te Leeuwarden,
en
[verweerster](de moeder),
wonende op een geheim, maar voor het hof bekend adres,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.R. Rauwerda te Leeuwarden.
In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 9 juni 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2 Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 8 september 2022;
- een brief van de raad van 27 september 2022;
- een journaalbericht namens de vader van 18 oktober 2022 met bijlage(n);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vader van 2 juni 2023 met bijlage(n).
2.2
Op 12 juni 2023 is de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] verschenen, die buiten aanwezigheid van de ouders door een van de raadsheren van het hof is gehoord. De voorzitter heeft de inhoud van dit gesprek op de mondelinge behandeling zakelijk weergegeven.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 19 juni 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad is een medewerkster verschenen.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2011 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2008. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uit. [de minderjarige] woont bij de moeder.
3.3
Bij vonnis in kort geding van 30 november 2016 heeft de voorzieningenrechter onder meer bepaald dat partijen zich moesten aanmelden bij [naam1] om de omgang tussen de vader en [de minderjarige] te begeleiden.
3.4
Bij beschikking van 30 november 2016 heeft de rechtbank aan de raad de opdracht gegeven om een onderzoek in te stellen naar de zorg- en contactregeling betreffende [de minderjarige] . De raad heeft vervolgens in het rapport van 31 mei 2017 geadviseerd om partijen door te verwijzen naar het [naam2] ( [naam2] ) ter zake van het verbeteren van de communicatie tussen partijen en het op gang brengen van begeleide contacten tussen [de minderjarige] en de vader. In het najaar van 2017 zijn partijen gestart bij het [naam2] .
3.5
Bij beschikking van 29 augustus 2018 heeft de rechtbank aan de raad (opnieuw) de opdracht gegeven om een onderzoek in te stellen naar de zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] en in het bijzonder te onderzoeken wat de draagkracht van [de minderjarige] is als het gaat om (on)begeleid contact met de vader. De raad heeft in zijn rapport van 20 maart 2019 geadviseerd om de hierna te noemen zorgregeling vast te stellen tussen [de minderjarige] en de vader.
3.6
Bij beschikking van 22 mei 2019 heeft de rechtbank het ouderschapsplan van 29 december 2010, dat is gehecht aan de echtscheidingsbeschikking van 2 maart 2011, gewijzigd overeenkomstig het advies van de raad. De volgende zorgregeling is vastgesteld:
- [de minderjarige] en de vader hebben driemaal eens in de veertien dagen omgang met elkaar gedurende een dagdeel in onderling overleg te bepalen van 14.00 uur tot 17.00 uur, onder begeleiding van het [naam3] van [naam1] , waarbij geldt dat beide ouders zich binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking aanmelden bij [naam1] ;
- aansluitend hebben [de minderjarige] en de vader driemaal eens in de veertien dagen omgang met elkaar op zaterdag van 14.00 uur tot 17.00 uur, onbegeleid;
- daarna, daaraan aansluitend, hebben [de minderjarige] en de vader eens in de veertien dagen op zaterdag omgang van 10.00 uur tot 17.00 uur gedurende een halfjaar, welke zorgregeling na afloop van de periode van een half jaar zal worden geëvalueerd met behulp van het gebiedsteam.
3.7
In juli 2019 is begeleide omgang gestart bij [naam1] . Er zijn drie begeleide omgangsmomenten geweest.
3.8
Bij vonnis in kort geding van 6 november 2019 heeft de voorzieningenrechter de moeder veroordeeld om mee te werken aan de zorgregeling die is vastgelegd in voormelde beschikking van 22 mei 2019, met dien verstande dat de omgang tussen [de minderjarige] en de vader nog één keer onder begeleiding van [naam1] , in de BOR-kamer, zal plaatsvinden
3.9
Bij beschikking van 3 maart 2020 heeft de rechtbank [de minderjarige] onder toezicht gesteld van het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid, gevestigd te Leeuwarden. Bij beschikking van 21 juli 2020 heeft de rechtbank het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid vervangen door het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering.
3.1
Bij vonnis in kort geding van 18 maart 2020 heeft de voorzieningenrechter de moeder veroordeeld om haar medewerking te verlenen aan -kort gezegd- de zorgregeling die is vastgesteld in de beschikking van 22 mei 2019 en het vonnis van 6 november 2019, een en ander nadat een gezinsvoogd in het kader van de ondertoezichtstelling is aangesteld en er onder begeleiding en regie van de gezinsvoogd met een opbouw is toegewerkt naar de zorgregeling.
3.11
Op 8 april 2021 is het begeleidingstraject [naam4] voor [de minderjarige] gestart. Dit traject is op 31 mei 2021 afgesloten.
3.12
Op 3 december 2021 is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] geëindigd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen hen betreffende [de minderjarige] .
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover van belang, het verzoek van de moeder, om te bepalen dat het recht op omgang tussen [de minderjarige] en de vader wordt ontzegd, afgewezen. Het verzoek van de vader, om een onderzoek van de raad in te stellen en hangende het onderzoek van de raad een voorlopige zorgregeling vast te stellen met dien verstande dat er contactherstel tussen de vader en [de minderjarige] plaatsvindt, heeft de rechtbank eveneens afgewezen. Datzelfde geldt voor het verzoek van de vader om na het onderzoek van de raad een zorgregeling vast te stellen tussen de vader en [de minderjarige] op straffe van een dwangsom van € 250,- per keer dat de moeder nalaat aan de zorgregeling te voldoen.
4.2
De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de afwijzing van zijn verzoeken in eerste aanleg aangaande de zorgregeling, en de thans geldende zorgregeling uit te breiden alsmede de raad te gelasten een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop het contactherstel tussen de vader en [de minderjarige] kan plaatsvinden. De vader verzoekt verder de moeder te veroordelen om de zorgregeling na te komen op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 250,- per keer dat de moeder de zorgregeling niet nakomt, dan wel een in goede justitie te bepalen beslissing te nemen. Op de mondelinge behandeling heeft de vader zijn verzoek verduidelijkt, in die zin dat hij verzoekt een opbouwregeling vast te stellen, leidend tot de uiteindelijke regeling zoals vastgesteld in de beschikking van 22 mei 2019.
4.3
De moeder voert verweer en is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de afwijzing van het verzoek van de moeder om de vader het recht op omgang met [de minderjarige] te ontzeggen. De moeder verzoekt de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, dan wel de verzoeken van de vader af te wijzen en te bepalen dat de bestreden beschikking wordt bekrachtigd, behoudens wat betreft de door de moeder opgeworpen grief tegen de bestreden beschikking, met het verzoek opnieuw rechtdoende, zo nodig met verbetering van de gronden, te bepalen dat de vader met ingang van heden het recht op omgang met [de minderjarige] wordt ontzegd, althans zodanig te beslissen als het hof juist acht. Op de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft zij haar verzoek in die zin aangevuld, dat, indien het hof van oordeel is dat de vader het recht op omgang niet kan worden ontzegd, zij (subsidiair) verzoekt de omgangsregeling zoals vastgesteld in de beschikking van 22 mei 2019, te beëindigen.
4.4
De vader voert verweer en hij verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel het in hoger beroep door de moeder gedane verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Zorgregeling
5.1
Ingevolge artikel 1:253a lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 1:377e BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling daarover wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Deze gewijzigde regeling kan onder meer omvatten een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a lid 3 BW een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben.
5.2
Ingevolge 1:377a lid 3 BW ontzegt de rechter het recht op omgang slechts,
indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke
ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot
omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen
omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.3
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat op basis van de stukken en hetgeen ter terechtzitting is besproken sprake is van een van de ontzeggingsgronden van artikel 1:377a, lid 3, BW, op basis waarvan het hof de vader een tijdelijk verbod kan opleggen contact te hebben met [de minderjarige] . Hiertoe overweegt het hof als volgt.
Uit de stukken blijkt dat in het verleden voortdurend problemen rondom de zorgregeling zijn geweest en dat het contact tussen [de minderjarige] en de vader altijd zeer beperkt was. Vast staat dat [de minderjarige] sinds 2019 de vader niet heeft gezien en ook niet op andere wijze contact met de vader heeft gehad. De vader heeft meerdere keren tevergeefs geprobeerd om contact met [de minderjarige] af te dwingen via de rechter. Hoewel de rechtbank herhaaldelijk heeft beslist dat de eerder vastgestelde zorgregeling moest worden nagekomen, is het contact tussen de vader en [de minderjarige] niet dan wel nauwelijks van de grond gekomen. Op dit moment wordt dan ook geen uitvoering gegeven aan de zorgregeling die door de rechtbank is vastgesteld in de beschikking van 22 mei 2019. De vader heeft daarnaast geprobeerd om via andere manieren in contact te komen met [de minderjarige] . Zo heeft hij [de minderjarige] benaderd via de sociale media en heeft hij op de verjaardag van [de minderjarige] een kaart gestuurd met daarin zijn telefoonnummer. [de minderjarige] heeft tijdens het kindgesprek verteld dat zij dit niet leuk vond en dat zij haar vader daarom op de sociale media-platformen heeft geblokkeerd. Hoewel [de minderjarige] in het verleden altijd open stond voor contact met haar vader, heeft zij daar inmiddels grote weerstand tegen. Zij geeft aan dat zij geen vertrouwen meer heeft in de vader en is heel stellig in haar standpunt dat zij op dit moment geen contact met hem wil. Het hof sluit niet uit dat de moeder hier (bewust of onbewust) invloed op heeft (gehad). Onder meer uit de raadsrapporten van 31 mei 2017 en 20 maart 2019 en het traject [naam4] blijkt namelijk dat [de minderjarige] in het verleden altijd contact met de vader heeft gewild, maar dat zij het lastig vond omdat de moeder dit liever niet wilde. Hieruit kan worden afgeleid dat [de minderjarige] geen emotionele toestemming van de moeder had om het contact met de vader aan te gaan. Het hof gaat er met de raad van uit dat sprake is van een situatie waarbij niet te verwachten valt dat de weerstand van [de minderjarige] tegen het contact met de vader op korte termijn kan worden doorbroken. Het hof volgt de vader weliswaar in zijn standpunt dat het -in beginsel- in het belang van een minderjarig kind is dat er (onbelast) contact is met beide ouders, maar het hof is ook van oordeel dat, gelet op het feit dat [de minderjarige] 14 jaar oud is, grote waarde moet worden toegekend aan haar mening en het ingewikkeld is om iemand van deze leeftijd te dwingen tot contact met een ouder. Daarbij is van belang dat ook het hof geen concrete mogelijkheden meer ziet om het contact tussen de vader en [de minderjarige] op gang te brengen, nu ook de in het verleden ingezette verplichte hulpverlening hierbij niet heeft geholpen. De raad heeft ter zitting geadviseerd om contact niet af te dwingen, omdat de zorg bestaat dat het afdwingen naar alle waarschijnlijkheid alleen maar contraproductief zal werken en uiteindelijk voor zoveel weerstand bij [de minderjarige] gaat zorgen dat de relatie tussen haar en de vader misschien nooit meer hersteld kan worden. Het hof acht dit laatste niet in het belang van [de minderjarige] en komt tot de conclusie dat de vader het recht op omgang moet worden ontzegd op de in artikel 1:377a lid 3 onder d BW genoemde grond dat omgang in strijd is met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige] . Het hof begrijpt dat de huidige situatie voor de vader heel verdrietig is, maar op dit moment moet aan [de minderjarige] de rust geboden worden waar zij om vraagt. Daar komt bij dat zowel uit de stukken als ter zitting bij het hof is gebleken dat zolang een zorgregeling geldt, de vader hiervan nakoming zal blijven vorderen. Om duidelijkheid en rust te creëren zal het hof daarom de verzoeken van de vader in het principaal hoger beroep afwijzen en het (primaire) verzoek van de moeder in het incidenteel hoger beroep toewijzen. Het hof komt daarmee niet toe aan beoordeling van het subsidiaire verzoek van de moeder.
5.4
Het hof vindt het wel belangrijk dat [de minderjarige] beseft dat het niet in haar belang is dat zij nooit meer contact zal hebben met haar vader. Het niet hebben van contact met beide ouders is in zijn algemeenheid schadelijk voor de identiteitsontwikkeling van een kind en kan ook op latere leeftijd klachten veroorzaken. Het hof spreekt dan ook de hoop uit dat deze ontzegging op dit moment voor de nodige rust zorgt en dat [de minderjarige] daarmee op termijn de ruimte en behoefte voelt om contact met de vader te zoeken. Van de moeder wordt verwacht dat zij [de minderjarige] tegen die tijd hierin zal steunen. De moeder dient zich net als [de minderjarige] te realiseren dat het volledig uitblijven van contact met haar vader [de minderjarige] op langere termijn in haar ontwikkeling kan belemmeren. Het hof hoopt dan ook dat de moeder hierin stappen gaat zetten. Omdat [de minderjarige] aanvankelijk wel contact met haar vader wilde en op enig moment geheel van gedachten is veranderd zonder dat het hof is gebleken van gebeurtenissen die hiervoor de aanleiding zouden kunnen zijn geweest, denkt het hof dat de houding van de moeder daarop van invloed is geweest. Het hof acht het van belang dat de moeder door middel van psycho-educatie inzicht gaat krijgen in welke invloed de gebeurtenissen in het verleden en haar houding hebben op de situatie en het gedrag van [de minderjarige] .
Raadsonderzoek
5.5
Ten aanzien van het verzoek van de vader tot het (opnieuw) gelasten van een raadsonderzoek oordeelt het hof als volgt. Het hof ziet net als de rechtbank geen aanleiding voor een raadsonderzoek. De raad heeft al twee keer een onderzoek uitgevoerd. Al jarenlang is tevergeefs geprobeerd om het contact tussen de vader en [de minderjarige] te herstellen en de eerdere raadsonderzoeken hebben daarbij niet geholpen. Niet te verwachten is dat hier met nog een raadsonderzoek verandering in komt. Ook de raad geeft aan dat een derde raadsonderzoek hoogstwaarschijnlijk geen toegevoegde waarde zal hebben. Bovendien zal nog een onderzoek alleen maar stress voor [de minderjarige] opleveren. Het hof wijst het verzoek van de vader daarom af.
Verzoek ondertoezichtstelling
5.6
De vader heeft ter zitting een verzoek gedaan tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] op grond van artikel 1:255 BW, omdat de raad heeft verklaard niet voornemens te zijn een dergelijk verzoek in te dienen. Er bestaat voor de vader echter wettelijk geen mogelijkheid om dit verzoek bij het gerechtshof te doen, ook niet nu de raad heeft verklaard daartoe niet over te zullen gaan. Het hof zal de vader niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, worden de verzoeken van de vader in het principaal hoger beroep afgewezen en het (primaire) verzoek van de moeder in het incidenteel hoger beroep toegewezen. Het hof beslist als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] ;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 9 juni 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
ontzegt de vader het recht op omgang met [de minderjarige] ;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Coster, E.B.E.M Rikaart-Gerard en S. Rezel bijgestaan door mr. L. Kiemel als griffier, en is op 13 juli 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.