ECLI:NL:GHARL:2023:5819

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
200.300.021/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van ontbonden huwelijksgoederengemeenschap met betrekking tot de woning en overige goederen

In deze zaak gaat het om de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap tussen de man en de vrouw, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De partijen zijn in 2008 getrouwd en hebben een minderjarig kind. Na feitelijke scheiding in 2014 is in 2016 de echtscheiding uitgesproken. De rechtbank Midden-Nederland heeft in eerdere vonnissen de wijze van verdeling van de gemeenschap vastgesteld, waarbij de echtelijke woning te koop moest worden aangeboden en de man een aantal goederen en een eenmanszaak heeft gekregen. De man is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld met twintig grieven, waarbij hij onder andere de toedeling van de woning aan de vrouw betwist en stelt dat hij deze wil overnemen. Het hof heeft de grieven van de man beoordeeld en geconcludeerd dat de man niet heeft aangetoond dat hij in staat is de woning over te nemen. De man heeft weliswaar gewezen op correspondentie met de bank, maar deze biedt onvoldoende zekerheid. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, met uitzondering van de verplichting van de man om € 12.000 aan de vrouw te betalen, wat is vernietigd. De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.300.021/02
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland NL18.13809)
arrest van 11 juli 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: verweerder in conventie, eiser in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: mr. H.E. Brokers-van Dijk,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. J. van Andel.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 mei 2020, 25 juni 2020, 21 oktober 2020 en 20 januari 2021.

2.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

2.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest (beslissing in incident) van 13 december 2022 hier over.
2.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het arrest van 28 februari 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- een H12 formulier van mr. Van Andel van 27 april 2023 met producties 1 tot en met 29;
- een H12 formulier van mr. Brokers-van Dijk van 28 april 2023 met producties 7 tot en
met 9;
- een H12 formulier van mr. Van Andel van 1 mei 2023 met productie 30;
- de op 11 mei 2023 gehouden mondelinge behandeling, waarvan het proces-verbaal aan het
dossier is toegevoegd.
2.3
Namens de vrouw is op de mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van de zijde van de man van producties 1 tot en met 30 en de daarop gebaseerde vorderingen (vervat in productie 29) als zijnde te laat. Het hof slaat, hoewel het een redelijk omvangrijk aantal producties betreft, wel acht op die producties omdat de producties 1 tot en met 29 op 28 april 2023, vóór de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling en dus tijdig, zijn ingekomen ter griffie van het hof. Productie 30 van de man is op 2 mei 2023 ingekomen bij de griffie evenals de producties 7 tot en met 9 van de zijde van de vrouw. Ook op die stukken slaat het hof acht, nu deze eenvoudig te doorgronden zijn.
2.4
Ten aanzien van de op die producties gebaseerde (nieuwe) vorderingen van de man zoals verwerkt in diens gewijzigde petitum (integraal opgenomen in productie 29) is namens de vrouw aangevoerd dat die tardief zijn. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw hiermee heeft bedoeld te stellen dat sprake is van een dusdanige wijziging van het verzoek dat dit in strijd is met de uit de wet voorvloeiende zogenoemde tweeconclusieregel. Het hof overweegt hierover dat veranderingen of vermeerderingen van eis in hoger beroep in beginsel bij beroeps- of verweerschrift dienen te worden aangevoerd dan wel plaats te vinden. Deze in beginsel strakke regel lijdt echter onder meer uitzondering indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. Het hof is van oordeel dat in dit geschil, waarbij het er voor een groot deel over gaat of de man de voormalig echtelijke woning kan overnemen, de nu gestelde vorderingen een nadere invulling zijn van zijn stelling dat hij financieel gezien de woning kan overnemen. Het hof zal daarom de aanvulling van eis van de man toelaten. Dat neemt niet weg dat de man deze vorderingen al veel eerder in de procedure had kunnen instellen. De producties zijn ingediend met een korte toelichting en het hof zal het daarmee moeten doen en met hetgeen over die producties ter zitting is aangevoerd.

3.De kern van de zaak

3.1
Partijen kunnen het niet eens worden over de verdeling van hun ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en strijden daar al meer dan zeven jaar over. Zij zijn [in] 2008 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd en zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren in 2012. In 2014 zijn partijen feitelijk uit elkaar gegaan. Op 26 september 2014 is het verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van 29 januari 2016 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 19 februari 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
In haar eindvonnis van 20 januari 2021 heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de gemeenschap vastgesteld. Kort samengevat heeft de rechtbank bepaald dat de echtelijke woning aan de [adres1] in [woonplaats1] moet worden verkocht en ieder de helft van de over- of onderwaarde krijgt, zijn aan de man toegedeeld een aantal boten, een perceel grond in [plaats1] en diens eenmanszaak en is bepaald dat de man aan de vrouw € 12.000 moet betalen.
3.3
De man is het met de beslissing van de rechtbank niet eens en komt met twintig grieven in hoger beroep. Primair is hij van mening dat de vrouw niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in haar vorderingen in eerste aanleg. Subsidiair staat hij de verdeling voor zoals door hem verwoord onder 2 tot en met 12 van zijn (gewijzigde) petitum zoals integraal opgenomen in zijn productie 29. Kort samengevat houdt die verdeling onder meer in toedeling van de woning en het perceel in [plaats1] aan de man en een termijn van drie maanden om dit in financieel opzicht geregeld te krijgen, toedeling van de eenmanszaak aan de man tegen een negatieve waarde (zodat de vrouw de helft van die negatieve waarde aan de man moet betalen), en betaling door de vrouw aan de man van diverse geldbedragen/vergoedingen met een totaal van € 107.826,77.
3.4
De vrouw voert verweer en concludeert dat het eindvonnis van 20 januari 2021 en de daaraan voorafgaande vonnissen dienen te worden bekrachtigd.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het primaire bezwaar van de man tegen de beslissingen van de rechtbank - verwoord in zijn eerste grief - is dat de vrouw bij de rechtbank in haar vorderingen niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Volgens de man had de vrouw ingevolge de echtscheidingsbeschikking ten aanzien van de verdeling zich eerst moeten vervoegen bij een notaris alvorens zij de rechter om verdeling kon vragen.
4.2
Het hof volgt de man daarin niet. De rechtbank heeft in het vonnis van 29 januari 2016 uiteengezet waarom de vrouw wel ontvankelijk is. Die uiteenzetting komt erop neer dat er geen verplichte volgorde of voorrang is en dat partijen altijd aan een rechter om verdeling kunnen vragen. Daarbij heeft de rechtbank ook gewezen op het bepaalde in artikel 678 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof kan zich geheel vinden in de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Grief 1 van de man faalt.
de woning
4.2
De insteek van de man in deze - zijn grieven 2, 3, 4, 6, 7, 9, 10, 11, 15, 19 en 20 zien daar in de kern ook op - is dat hij in de woning aan de [adres1] in [woonplaats1] wil blijven wonen en deze aan hem toegedeeld wil zien. Daartoe zal de man de bestaande hypothecaire lening als eigen lening moeten voortzetten en dient de vrouw te worden ontslagen uit haar (hoofdelijke) aansprakelijkheid ten aanzien van die lening. Ook zal de man aan de vrouw moeten vergoeden de helft van de overwaarde (waarde minus hypothecaire schuld) van de woning. De man heeft in dit kader mede gewezen op de door hem op 27 april 2023 overgelegde producties 4 en 5, zijnde emailverkeer tussen de (advocaat van de) man en [de bank1] . Daaruit zou volgens de man blijken dat de man in staat is de woning over te nemen en de vrouw te doen ontslaan uit haar aansprakelijkheid. Het hof merkt daarbij op dat, zoals de vrouw terecht stelt, deze kwestie niet los kan worden gezien van de door de man aangegane lening voor het perceel grond in [plaats1] .
4.3
In hoger beroep stelt de man (ook) diverse vorderingen op de vrouw te hebben, die hij wil verrekenen met hetgeen hij aan de vrouw verschuldigd is ten aanzien van de overname van de woning. In zijn productie 27 heeft hij een overzicht gegeven van al deze vorderingen, die een totaal beloop hebben van € 107.826,77. Alleen indien het hof deze vorderingen allemaal, althans grotendeels toewijst is de man in staat de vrouw (in de vorm van verrekening) uit te kopen. De vrouw betwist die vorderingen. De verschillende vorderingen zal het hof hierna langslopen, waarbij voormeld overzicht als leidraad zal dienen.
4.4
Als eerste voert de man een bedrag van € 425 op wegens (de helft van) taxatiekosten. De betreffende taxatie is in december 2022 uitgevoerd in opdracht van enkel de man en zonder overleg met de vrouw, met als doel – volgens de omschrijving in het taxatierapport – het verkrijgen van inzicht in de waarde van de woning. De vrouw was van de taxatie niet op de hoogte en ook bij die taxatie niet aanwezig. Het hof ziet niet in waarom de vrouw de helft van de kosten van deze taxatie zou moeten betalen en wijst deze vordering dus af.
4.5
Vervolgens voert de man een bedrag op van € 26.702,02. Uit de toelichting begrijpt het hof dat het hier betreft een vordering wegens - volgens de man - door de vrouw ten onrechte geïnde dwangsommen wegens niet meewerken van de man aan verkoop van de woning. De man verwijst daarbij naar een vonnis in kort geding van 22 juni 2022 en naar zijn productie 7, een sommatie aan de vrouw om € 25.456,25 terug te betalen, te vermeerderen met buitengerechtelijke incassokosten van € 1.245,77 en aldus in totaal € 26.702,02. Bij dit hof is van voormeld vonnis in kort geding van 22 juni 2022 hoger beroep ingesteld en bij arrest in kort geding van 13 december 2022 (zaaknummer 200.313.024) heeft het hof uitspraak gedaan. Daarin staat onder meer (rov. 5.4 en 5.5):
(…)
Op 2 mei 2022 heeft zij opnieuw beslag gelegd op de bankrekeningen van de man, nu vanwege de verbeurde dwangsommen omdat de man niet heeft meegewerkt aan de verkoop van de woning. De vrouw heeft in dat kader een bedrag van € 25.456,25 geïncasseerd.
(…)
Volgens de man heeft de vrouw ten onrechte de dwangsommen geïncasseerd, gelet op het oordeel van de voorzieningenrechter dat de dwangsommen zijn verjaard. Dit oordeel vormde de grond voor de uitgesproken schorsing van de executie. De vrouw heeft tegen dit in het dictum vervatte (voor haar nadelige) oordeel van de voorzieningenrechter geen incidenteel hoger beroep ingesteld, zodat in het kader van dit kort geding van dit (voorlopige) oordeel van de voorzieningenrechter moet worden uitgegaan. Hoewel de man naar het zich laat aanzien dus onverschuldigd heeft betaald en recht heeft op terugbetaling van genoemd bedrag van het € 25.456,25 geïncasseerde door de vrouw, zal de man zoals hij ook zelf aangeeft in het kader van de verdeling van (in ieder geval) de echtelijke woning naar verwachting een aanzienlijk hoger bedrag aan de vrouw moeten betalen. In de hoofdzaak zal duidelijk moeten worden wie precies wat te vorderen heeft. Het hof zal om die reden in deze -kort geding- procedure niet bepalen dat de vrouw de geïncasseerde dwangsommen moet terugbetalen.
(…)
Op grond van het vorenstaande is dus juist dat de man op de vrouw een vordering heeft wegens ten onrechte geïnde dwangsommen. Het hof is echter van oordeel dat het instellen van deze vordering tardief is. De vordering is gebaseerd op onverschuldigde betaling en leent in zich in beginsel slechts voor een dagvaardingsprocedure. De vrouw heeft de vordering bovendien betwist. Door op dit punt in deze zaak een beslissing te nemen wordt de vrouw bovendien een instantie ontnomen. Daar komt bij dat – zo blijkt uit het vervolg van deze beschikking – een toewijzende beslissing ten aanzien van deze vordering nog steeds niet maakt dat de man de echtelijke woning kan overnemen.
4.6
De man voert verder twee bedragen op wegens een (zakelijk) krediet; € 11.323,54 en € 6.059,50. Het eerste bedrag is blijkens de toelichting de helft van het krediet op de peildatum – 5 mei 2014 - en het tweede bedrag de helft van de vanaf de peildatum tot en met 30 juni 2020 door de man betaalde rente over dat krediet. De man stelt het krediet op laatstgenoemde datum te hebben afgelost en verwijst in dat kader naar productie 10.
4.7
De rechtbank heeft de eenmanszaak van de man aan hem toegedeeld, inclusief de zakelijke bankrekening en het (zakelijk) krediet, zonder verrekening. In het vonnis van 21 oktober 2020 heeft de rechtbank overwogen (rov. 2.19 tot en met 2.21) dat de man de waarde van het bedrijf wil gelijkstellen met het (negatieve) vermogen en dat hij een krediet wil verrekenen, maar dat hij dit onvoldoende heeft onderbouwd. Een timmerfabriek heeft gereedschap en apparatuur nodig. Het krediet zou zijn afgesloten voor de aanschaf van apparatuur, maar op de balans staat enkel een freesmachine die al in 2014 en 2015 is afgeschreven. Er moeten volgens de rechtbank dus nog activa zijn die niet op de balans staan. In dat geval is het eigen vermogen geen goede graadmeter voor de waarde van het bedrijf. Bovendien staat het krediet op de balans en is dus in het negatieve eigen vermogen (van € 6.148) begrepen. Omdat de stellingen van de man in deze leiden tot een vordering op de vrouw heeft de man volgens de rechtbank op dit punt de bewijslast en van die taak heeft hij zich onvoldoende gekweten. De rechtbank is daarom het standpunt van de vrouw gevolgd dat de waarde van het krediet en het bedrijf samen op nul gesteld kan worden.
4.8
Het hof ziet geen aanleiding op dit punt anders te beslissen dan de rechtbank heeft gedaan. Ook de laatstelijk overgelegde producties 10 en 15 van de zijde van de man nopen hier niet toe. Productie 10 is namelijk een uitdraai van een bankafschrift en productie 15 een kennelijk door de man eigenhandig geschreven staatje met rentebedragen. Wat de man hiermee wil aantonen is het hof niet duidelijk geworden. De enkele omstandigheid dat het saldo op die datum € 1.084,23 positief is is een momentopname en zegt zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niets over het krediet. Het hof kan zich dan ook goed vinden in de overwegingen van de rechtbank en maakt die, na eigen onderzoek, tot de zijne.
4.9
Ten aanzien van de woning stelt de man een vordering op de vrouw als mede-eigenaar te hebben wegens betaalde hypotheeklasten, premies opstalverzekering, aanslagen onroerende zaakbelasting en onderhoudskosten vanaf de peildatum tot op heden.
4.1
De rechtbank heeft bepaald dat de man die lasten voor zijn rekening moet nemen nu alleen hij in de woning woont. Daar staat tegenover dat de door de vrouw gevorderde gebruiksvergoeding daartegen wegvalt. Het hof kan zich hierin vinden. Ook bij het hof is het gebruikelijk dat degene die in de woning woont ook de lasten van die woning voldoet en dat een eventueel door de ander gevraagde gebruiksvergoeding wegens gederfd woongenot daartegen wegvalt. De man stelt nog dat de vrouw in hoger beroep geen grief heeft opgeworpen ten aanzien van de gebruiksvergoeding, waarmee hij impliceert dat de vrouw haar aanspraak op de gebruiksvergoeding heeft prijsgegeven, maar door de devolutieve werking van het hoger beroep komen ook de stellingen en weren van partijen uit de eerste aanleg weer aan de orde voor zover die door het debat in hoger beroep worden ontsloten. Nu het hof echter de vordering van de man op dit punt afwijst, komt het hof daar niet aan toe.
4.11
Ten aanzien van de door de man opgevoerde onderhoudskosten sinds 2014 overweegt het hof dat deze, gelet op hetgeen namens de vrouw daarover ter zitting is verklaard, niet in overleg met de vrouw zijn uitgevoerd. Van belang daarbij te vermelden is nog dat de vrouw de woning in 2014 heeft verlaten en de man er sindsdien alleen woont. Het hof kan niet beoordelen of sprake is van noodzakelijk onderhoud en bovendien staat niet vast dat het hier onderhoudskosten betreft. Het plaatsen van een nieuwe badkamer en van een tuinhuis, waar het in deze kennelijk onder meer om gaat, kan daar in zijn algemeenheid niet onder worden verstaan. In zoverre lijkt het veeleer om verbeteringen te gaan. Bovendien is het merendeel van de door de man overgelegde facturen gericht aan zijn broer en niet aan de man. Deze vordering wijst het hof als niet voldoende onderbouwd af.
4.12
Een vijftal door de man overgelegde producties heeft betrekking op het gemeenschappelijke perceel grond in [plaats1] . Die producties zien op hypotheeklasten, forensenbelasting, bijdragen vereniging van eigenaren en waterschapslasten.
4.13
De rechtbank heeft in het vonnis van 20 januari 2021 het perceel in [plaats1] aan de man toegedeeld, waartegen geen van partijen in hoger beroep bezwaar heeft. Daarbij is de waarde gesteld op € 40.000 en de hypotheekschuld bij [de bank2] - voor zover die de man aangaat ten aanzien van dit perceel - op € 33.500. Aldus dient de man aan de vrouw de helft van € 6.500 te voldoen ten aanzien van de toedeling aan hem van het perceel in [plaats1] .
4.14
De betreffende hypothecaire lening bij [de bank2] is de man samen met zijn vader en broer aangegaan voor drie percelen grond en in totaal voor een bedrag van € 110.500. Anders dan de man in zijn zesde grief stelt is het feit dat de man, zijn vader en zijn broer ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn voor deze schuld van in totaal € 110.500 niet relevant voor de verdeling van de (ontbonden) gemeenschap van goederen van de man en de vrouw. Enkel van belang is voor welk deel van die lening de man in de interne verhouding met zijn vader en broer draagplichtig is. In dit geval is dat ieder voor een/derde deel, oftewel voor een bedrag van € 33.500. Draagplicht is niet hetzelfde als aansprakelijkheid. Immers, als de man voor het gehele bedrag zou worden aangesproken heeft hij op grond van de interne draagplichtverhoudingen regres op zijn vader en broer voor zover hij meer voldoet dan het deel waarvoor hij draagplichtig is. Grief 6 van de man faalt.
4.15
Ten aanzien van de lasten van dit perceel, met betrekking tot welke de man nu diverse bedragen vordert, is het hof van oordeel dat die voor rekening van de man dienen te blijven. Het perceel is aan hem toegedeeld en hij is al sinds het uiteengaan van partijen de enige gebruiker, de vrouw komt er nooit en heeft er dus ook het genot niet van gehad. Redelijk is dan dat zij ook niet bijdraagt in de kosten. De man dient overigens ook nog steeds te bewerkstelligen dat de vrouw ten aanzien van de hypothecaire lening bij [de bank2] niet meer aansprakelijk is, hetgeen zij is geworden op grond van de werking van artikel 1:102 Burgerlijk Wetboek zoals dat gold ten tijde van de ontbinding van de gemeenschap van goederen waarin partijen waren gehuwd. Ook in hoger beroep is het hof niet gebleken dat de man daar ook maar enige concrete actie richting [de bank2] in heeft ondernomen.
Het hof merkt daarbij op dat de vrouw dus jegens [de bank2] aansprakelijk blijft voor deze hypothecaire schuld, maar het voor de hand ligt dat in de onderlinge verhouding tussen de man en de vrouw de man volledig draagplichtig is voor deze hypothecaire schuld. Bij gebreke van een daartoe strekkend verzoek van de zijde van de vrouw biedt de onderhavige procedure het hof echter niet de mogelijkheid een en ander vast te leggen in het dictum.
4.16
Uit productie 24 van de zijde van de man zou moeten blijken dat de vrouw al diverse bedragen zou hebben ontvangen, waaronder kinderalimentatie. Het hof kan echter enkel uit deze productie niet vaststellen of en wat door de vrouw uit welken hoofde is ontvangen. Bovendien ziet het hof niet in wat kinderalimentatie met de verdeling van doen heeft.
4.17
De man stelt voorts een gemeenschapsschuld van € 15.000 geheel te hebben afgelost en vordert daarom betaling van € 7.500 door de vrouw aan hem. Een en ander zou moeten blijken uit de door hem overgelegde productie 25. Ook verwijst de man naar productie 4 bij de memorie van grieven.
4.18
In productie 25, die bestaat uit twee emailberichten, leest het hof dat het hier kennelijk betreft een schuld wegens huurachterstand aan [naam1] betreffende een loods aan de [adres2] in [plaats2] . Zulks wordt in ieder geval bevestigd in een email van 24 januari 2023 van [naam2] van [naam3] , kennelijk de dochter van [naam1] . Althans in die email wordt namens [naam1] bevestigd dat de man op 20 september 2014 een huurachterstand had van € 15.000. Bij productie 4 bij de memorie van grieven zit een email van 25 oktober 2021 van [naam4] , van [naam5] , waarin staat dat er thans geen sprake (meer) is van enige huurschuld ter zake de bedrijfsruimte aan de [adres2] .
Het hof kan aan de hand van die producties niet vaststellen of sprake is geweest van een schuld als door de man gesteld en zo ja, van welke omvang – wellicht is een schikking getroffen of sprake geweest van kwijtschelding – laat staan wanneer en door wie die schuld is afgelost. Bovendien is door de vrouw nog aangevoerd dat die schuld in de jaarstukken van de eenmanszaak is opgenomen, de eenmanszaak die is toegedeeld aan de man. Ten aanzien daarvan is reeds bepaald dat ten aanzien van die toedeling geen nadere verrekening volgt.
conclusie met betrekking tot (overname van) de woning:
4.19
Het voorgaande overziende heeft de man naar het oordeel van het hof niet aangetoond dat hij nog € 107.826,77 van de vrouw te vorderen heeft dan wel een dusdanig bedrag dat hem in staat stelt de woning over te nemen. Daarmee staat voor het hof ook voldoende vast dat de man de woning niet kan overnemen en dat deze verkocht moet worden. De man heeft weliswaar gewezen op correspondentie met [de bank1] (productie 4 en 5), maar dat betreft slechts voorwaardelijke toezeggingen van [de bank1] op basis van aangeleverde en nog aan te leveren stukken. Een en ander dient intern bij de bank nog nader te worden beoordeeld en goedgekeurd alvorens een offerte zal worden opgemaakt. Dit is voor het hof te weinig concreet, terwijl de man al jaren de tijd heeft gehad overname van de woning te bewerkstellingen. Daarop is hij door verschillende rechters in de tijd al gewezen - waaronder het hof - en heeft toch nogmaals de tijd heeft gekregen en gehad en om een concrete offerte op tafel te leggen of anderszins concreet duidelijk te maken dat hij de woning zou kunnen overnemen. Dat is er nooit, ook nu niet, gekomen. Zo er al iets concreets uit de correspondentie met [de bank1] zou kunnen worden afgeleid is dat daarin wel duidelijk aangegeven dat de man de overnamesom (de helft van de overwaarde) uit eigen middelen dient te voldoen, omdat die niet kan worden meegefinancierd. Ook dat kan de man niet nu het hof het merendeel van de vorderingen van de man afwijst, terwijl de overwaarde van de woning ruim € 132.597 is en de man de pretense vorderingen wilde verrekenen met de overnamesom om op die wijze het aandeel van de vrouw te voldoen. Bij de berekening van voormelde overwaarde is het hof uitgegaan van de waarde van de woning zoals die blijkt uit het door de man overgelegde taxatierapport waarin de woning per ultimo 2022 is gewaardeerd op € 365.000 en van de hypothecaire schuld van € 232.403. Zo het hof de woning al zou hebben toegedeeld aan de man dan zou dat, anders dan de man voorstaat, zijn geweest tegen een waarde ten tijde van de verdeling, of per een datum die daar zo dicht mogelijk bij in de buurt ligt. Zulks in overeenstemming met de hoofdregel die geldt voor de peildatum voor de waarde bij een verdeling. De vrouw kan zich overigens desgevraagd vinden in de getaxeerde waarde. De grieven 2, 3, 4, 6, 7, 9, 10, 11, 15 en 20 falen.
de inboedel
4.2
Ten aanzien van de inboedel heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw € 1.500 moet betalen. Dit omdat de inboedel bij de man is gebleven en de rechtbank de waarde van die inboedel in redelijkheid op € 3.000 heeft gesteld. In zijn grieven 5 en 13 stelt de man dat de door de rechtbank vastgestelde waarde onjuist is.
4.21
Het hof ziet in hetgeen de man aanvoert geen reden om anders te oordelen dat de rechtbank heeft gedaan. De man stelt wel dat de waarde niet juist is vastgesteld, maar verzuimt te stellen wat de inboedel dan wel waard is of op welke wijze die zou kunnen worden vastgesteld. Dat deze nihil was in 2014 is niet aannemelijk. Grief 5 en 13 falen.
de auto
4.22
Dat de waarde van [de auto] door de rechtbank is bepaald op € 2.600 (de verkoopprijs) is niet in geschil. Volgens de man dient echter van die waarde nog te worden afgetrokken € 997 wegens het verhelpen van mankementen en verkoop klaar maken van die auto. Aldus dient deze auto naar de mening van de man tegen een waarde van € 1.603 in de verdeling te worden betrokken.
4.23
Het hof overweegt dat de vrouw de door de man genoemde kosten op zichzelf niet betwist, zij stelt enkel dat de man deze kosten eerder in de procedure had moeten noemen. Het hof zal wel met die kosten rekening houden. Uit de als productie 20 bij de akte van 9 juli 2020 email van [naam6] blijkt dat laatstgenoemde de auto voor de man heeft verkocht voor € 2.600, maar daartoe eerst nog een aantal nader genoemde werkzaamheden heeft moeten uitvoeren. Het totaal daarvan, inclusief APK- en advertentiekosten beloopt € 997. Het hof zal daarom bepalen dat de man aan de vrouw € 801,50 dient te voldoen wegens deze auto. Grief 16 slaagt.
de boten
4.24
Bij de rechtbank was tot en met het eindvonnis niet duidelijk hoe het precies zat met de diverse door de vrouw genoemde boten. Op de mondelinge behandeling bij het hof verklaarde de man naar aanleiding van recente door de vrouw overgelegde advertenties dat hij via Marktplaats een handeltje drijft. Hij koopt van alles in en verkoopt dat weer, van kleding tot (kennelijk) boten. Daarmee blijft echter de vraag wat er op de peildatum tot de gemeenschap van goederen behoorde, want dat dient in de verdeling te worden betrokken. De rechtbank is ervan uitgegaan dat er meerdere boten (een motorboot en twee platbodems) waren die samen een waarde hadden van € 5.500, zodat de man de helft aan de vrouw moest vergoeden. De man stelt dat hij enkel een stalen kajuit/kajuitvlet/motorboot had en dat die voor € 500 is verkocht. De twee platbodems zijn volgens de man van zijn vader en zijn broer.
4.25
Ten aanzien van de motorboot is door de vrouw in eerste aanleg al een advertentie van Marktplaats overgelegd waarin deze boot voor € 1.250 te koop wordt aangeboden. Volgens de man heeft de boot minder opgebracht. De man heeft een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt van een storting in contanten op eigen rekening van € 500. Zoals ook de rechtbank al heeft overwogen blijkt uit dit bankafschrift niet dat deze € 500 de verkoopopbrengst van die motorboot betreft. Nu er geen nadere stukken ten aanzien van deze motorboot zijn overgelegd, is er voor het hof onvoldoende aanleiding om de beslissing van de rechtbank om deze boot voor € 1.250 in te verdeling te betrekken te vernietigen.
4.26
Ten aanzien van de twee platbodems staat wel vast dat partijen die rondom de peildatum in gebruik hadden, maar partijen verschillen van mening of deze eigendom waren van partijen en dus of die tot de gemeenschap behoorden. De vrouw stelt van wel en heeft ter onderbouwing daarvan enkele foto’s overgelegd waarop de man en het zoontje van partijen met (een van) die platbodems aan het varen zijn en een Marktplaatsadvertentie waarop door de man een platbodem te koop wordt aangeboden. De man heeft weersproken dat deze boten van partijen waren en heeft een registratiebewijs van een boot en een verklaring van zijn broer overgelegd (productie 23 en 24 bij de akte van de man van 18 november 2020). Het hof is gelet op de summiere stukken van oordeel dat niet genoegzaam is komen vast te staan dat de platbodems op de peildatum tot de gemeenschap behoorden. Enkele foto’s waarop de man met een boot vaart en een marktplaatsadvertentie zijn hiertoe, tegenover de betwisting door de man en door hem overgelegde (zij het eveneens summiere) stukken, onvoldoende. Het hof zal deze platbodems dan ook niet tot de gemeenschap rekenen. Grief 18 in combinatie met grief 8 slagen. Grief 17 faalt.
dwangsommen
4.27
In zijn negentiende grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de man een dwangsom verbeurt van € 1.000 voor iedere dag, of deel daarvan (met een maximum van € 25.000) waarop hij in gebreke blijft aan de veroordeling inzake de verkoop van de echtelijke woning te voldoen. Volgens de man is er geen sprake van dat hij niet wil meewerken.
4.28
Het hof zal deze beslissing handhaven. De man heeft jaren de tijd gehad de woning over te nemen en gesteld dit te kunnen, maar heeft tot nu niet aangetoond daartoe in staat te zijn. Al eerder was duidelijk dat enkel verkoop en vervolgens het delen van de opbrengst daarvan nog als enige wijze van verdeling overbleef. Niettemin bleef de man volhouden dat hij de woning kon overnemen. Die opstelling spreekt niet in het voordeel van de man en blijkt niet dat hij welwillend zal meewerken aan verkoop van de woning. Een en ander staat overigens los van de vraag of de door de vrouw op grond van die beslissing geïnde dwangsommen terecht zijn geïnd. Grief 19 faalt.
resumé
4.29
Op grond van het vorenstaande zal hetgeen het staatje zoals vermeld in rechtsoverweging 2.13 van het vonnis van 20 januari 2021 nu als volgt komen te luiden:
De man moet aan de vrouw betalen de helft van de volgende bedragen:
voor het perceel in [plaats1] € 6.500
voor de auto Alfa € 1.603
voor de quad € 3.900
voor de motorboot € 1.250
voor de inboedel € 3.000
voor de huur van het bijgebouw
€ 2.500
totaal € 18.753
waarvan de helft is € 9.375,50
Een finale eindafrekening kan het hof echter niet geven, omdat het het hof niet duidelijk is welke bedragen tussen partijen al zijn voldaan en/of verrekend en wat er aldus nu nog te betalen/verrekenen is.

5.De slotsom

5.1
De grieven 8, 16 en 18 slagen, de overige grieven falen. Het vonnis van 20 januari 2021 zal worden vernietigd voor zover daarin is beslist dat de man aan de vrouw € 12.000 moet betalen. Voor het overige zal dit vonnis worden bekrachtigd.
5.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen gewezen echtgenoten zijn en het geschil betrekking heeft op de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 20 januari 2021 maar alleen voor zover daarin is beslist dat de man aan de vrouw € 12.000 moet betalen (onderdeel 3.2 van het dictum);
6.2
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 20 januari 2021 voor het overige;
6.3
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
6.4
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.B. Kamminga, J.U.M. van der Werff en L. Hamer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2023.