ECLI:NL:GHARL:2023:5816

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
11 juli 2023
Zaaknummer
200.302.991/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling ontbonden huwelijksgemeenschap en schadevergoeding bij verkoop echtelijke woning

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, betreft het een hoger beroep over de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap tussen een man en een vrouw. De partijen zijn in 2002 in wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd en hebben in 2019 een echtscheiding aangevraagd. De man heeft de woning, die gezamenlijk eigendom was, verkocht voor een bedrag van € 400.000,-, terwijl de vrouw stelt dat de waarde op dat moment € 900.000,- was. De vrouw vordert schadevergoeding van de man wegens deze verkoop tegen een te lage prijs, wat volgens haar heeft geleid tot een schade van € 250.000,-. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw niet voldoende heeft onderbouwd dat de man onrechtmatig heeft gehandeld door de woning voor een te lage prijs te verkopen. Het hof heeft de vorderingen van de vrouw tot schadevergoeding afgewezen, omdat de gang van zaken rondom de verkoop onduidelijk was en niet kon worden vastgesteld dat de vrouw daadwerkelijk schade had geleden. Daarnaast zijn er vorderingen gedaan over de verdeling van roerende zaken, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de verdeling nog niet juridisch was vastgesteld. Het hof heeft de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.929,08 aan de vrouw en heeft de verdeling van de roerende zaken vastgesteld, met uitzondering van een specifiek paard dat aan de vrouw is toegedeeld. De man is ook veroordeeld om bedragen te vergoeden die hij onterecht van de gezamenlijke rekening heeft onttrokken. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.302.991/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 134067)
arrest van 11 juli 2023
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiser in conventie en verweerder in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna
de mante noemen,
advocaat: mr. W.J.A. van Es te Steenwijk,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiseres in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna
de vrouwte noemen,
advocaat: mr. S.M. Wolff te Zwolle.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 19 juli 2022 een tussenarrest gewezen en neemt de inhoud van dat arrest hier over. Naar aanleiding van dit arrest heeft op 13 april 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.
1.2
Na het tussenarrest van 19 juli 2022 is nog binnengekomen bij het hof:
- een journaalbericht namens de vrouw van 28 maart 2023 met bijlage(n);
- een akte uitlating incidenteel hoger beroep namens de man.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn [in] 2002 in wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
2.2
Partijen hebben als maten van de maatschap “Maatschap [naam1] ” (verder ook te noemen: de maatschap) een paardenhandel geëxploiteerd op het perceel aan de [adres] in [woonplaats1] . Zij waren gezamenlijk eigenaar van deze onroerende zaak.
2.3
Op 18 oktober 2019 hebben partijen een gezamenlijk verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij beschikking van 20 november 2019 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en het huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand op 29 november 2019.
2.4
De man is aanvankelijk in de woning aan de [adres] in [woonplaats1] blijven wonen. De vrouw is elders gaan wonen.
2.5
Op 7 augustus 2020 heeft de politie tijdens een doorzoeking op het perceel aan de [adres] in [woonplaats1] een cocaïnewasserij aangetroffen. De man is als verdachte aangehouden en in voorlopige hechtenis genomen en het pand is vervolgens op last van de burgemeester met ingang van 17 september 2020 voor de duur van zes maanden gesloten.
2.6
Bij brief van 17 augustus 2020 heeft de hypotheekverstrekker, [naam2] B.V., de aan de onroerende zaak verbonden hypothecaire geldlening van partijen opgezegd, met gelijktijdige sommatie de openstaande geldlening van € 400.000,-, te vermeerderen met kosten, binnen 8 dagen terug te betalen. Hierbij heeft de hypotheekverstrekker tevens vermeld dat zij bij niet tijdige betaling tot openbare verkoop van het onderpand zal overgaan. Het perceel aan de [adres] in [woonplaats1] is vervolgens door partijen onderhands verkocht voor een bedrag van € 400.000,-. De vrouw is het perceel daarna van de koper gaan huren. Sindsdien woont zij weer op het perceel.
2.7
Tegen de man is een strafrechtelijke procedure gestart. De rechtbank Amsterdam heeft de man in augustus 2021 tot drie jaar gevangenisstraf veroordeeld. De man heeft hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld.

3.De procedure en de beslissing in eerste aanleg

3.1
De man heeft in eerste aanleg in conventie vorderingen ingesteld betreffende de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen, waartegen de vrouw verweer heeft gevoerd. De vrouw heeft in (voorwaardelijke) reconventie eveneens vorderingen ingesteld betreffende de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, alsook een vordering om de man te veroordelen wegens onrechtmatig handelen aan de vrouw een schadevergoeding te betalen. Partijen hebben over en weer gevorderd elkaar te veroordelen in de (na)kosten van het geding.
3.2
Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 25 augustus 2021, heeft de rechtbank:
in conventie:
- bepaald dat ieder der partijen de helft van de schulden aan [naam3] en [naam4] [het hof verstaat: [naam4] ] dient te voldoen;
- de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- het meer of anders gevorderde afgewezen;
in reconventie:
- de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 20.504,08, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2021 tot de dag der algehele voldoening;
- de man veroordeeld om alle aan hem toegescheiden zaken binnen 30 dagen na het vonnis op te halen;
- de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.

4.De vorderingen in hoger beroep

4.1
De man vordert in het principaal hoger beroep het bestreden vonnis van 25 augustus 2021, in conventie en in reconventie gewezen, te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- in conventie de gewijzigde vorderingen van de man toe te wijzen, inhoudende dat het hof:
I. een deskundige benoemt om de activa van de gemeenschap van goederen van
partijen, bestaande uit de nog aanwezige en verkochte zaken/paarden, te waarderen;
II. de vrouw veroordeelt om de aan de man toegedeelde roerende zaken aan hem af te geven, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag met een maximum van € 25.000,-;
III. de vrouw veroordeelt om aan de man te voldoen de helft van de waarde van:
a. drie verkochte merries, waarvan één drachtig, zijnde een bedrag van
€ 3.750-;
b. de verkochte hengst, [naam5] , zijnde een bedrag van € 4.500,-;
c. de verkochte tractor Fendt 611, zijnde een bedrag van € 5.000,-;
d. de verkochte vrachtwagen van het merk MAN;
IV. bepaalt dat partijen ieder de helft van de schulden aan [naam3] en [naam4] [het hof verstaat: [naam4] ] dienen te voldoen;
- in reconventie de vorderingen van de vrouw af te wijzen;
- met veroordeling van de vrouw in de kosten in eerste aanleg en hoger beroep, de beslagkosten daaronder begrepen.
4.2
De vrouw vordert in het principaal hoger beroep:
I. het bestreden vonnis van 25 augustus 2021 te bekrachtigen voor zover het betreft de in eerste aanleg verschuldigde bedragen door de man aan de vrouw te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2021 tot de dag der algehele voldoening:
€ 900,00 Tekort notaris
€ 692,73 Accountant
€ 1.306,70 Milieuservice Nederland
€ 29,65Unified Post
€ 2.929,08 Totaal
en voorts:
II. af te wijzen: de vorderingen van de man in het principaal hoger beroep;
en in het incidenteel hoger beroep:
III. vast te stellen de verdeling als door de vrouw aangegeven in productie 16 bij de memorie van antwoord, met uitzondering van het paard [naam6] en haar veulens, waarvan de vrouw vordert dat vastgesteld wordt dat deze aan haar worden toegedeeld om niet;
IIIa. subsidiair, alleen met betrekking tot de vordering om het paard [naam6] en haar veulens aan de vrouw toe te delen om niet: de man te veroordelen tot het betalen aan de vrouw van een vergoeding van haar kosten met betrekking tot drie jaren verzorging van het paard [naam6] en haar veulens ter hoogte van € 8.060,-, elke maand na april 2022 te vermeerderen met een bedrag groot € 553,- zijnde de kosten die de vrouw uit hoofde van zaakwaarneming voor de man heeft gemaakt en maakt, te voldoen aan de vrouw binnen 30 dagen na betekening van een in dezen te wijzen arrest, met de wettelijke rente vanaf de dag van betekening;
IV. de man te veroordelen tot het betalen aan de vrouw van een overbedelingsvergoeding ter hoogte van € 6.990,- in welk bedrag tevens verrekend is de opbrengst van de trekker Fendt 611, welke opbrengst aan de man dient toe te komen, welk bedrag de man dient te voldoen binnen 30 dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest, met de wettelijke rente vanaf 25 augustus 2021;
V. de man te veroordelen om alle aan hem toegedeelde zaken binnen 40 dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest op te laten halen, onder gelijktijdige bepaling dat hijzelf noch zijn neef [naam7] toegang heeft tot het terrein van de [adres] te [woonplaats1] ;
VI. de man te veroordelen aan de vrouw te vergoeden de schade voortgevloeid uit het onrechtmatig handelen van de man jegens de vrouw, te weten de helft van de waardevermindering van de inmiddels verkochte echtelijke woning, zijnde € 250.000,- alsmede de door de vrouw betaalde helft van de rekening van de advocaat van de geldverstrekker zijnde € 2.178,-, derhalve in totaal een bedrag groot € 252.178,-, te voldoen binnen 30 dagen na betekening van een in dezen te wijzen arrest met de wettelijke rente vanaf 25 augustus 2021, dan wel vanaf een datum die het hof juist acht;
VII. de man te veroordelen aan de vrouw te vergoeden de privé-opnames welke de man heeft gedaan van de gemeenschappelijke en inmiddels opgeheven maatschapsrekening, als gespecificeerd onder punt 31 van de memorie van antwoord, zijnde een bedrag groot € 3.287,50, te voldoen binnen 30 dagen na betekening van een in dezen te wijzen arrest met de wettelijke rente vanaf 25 augustus 2021, dan wel vanaf een datum die het hof juist acht;
VIII. de man te veroordelen om uit hoofde van door haar toe te passen regres inzake de schuld aan [naam4] aan haar te voldoen een bedrag groot € 4.352,23 binnen 30 dagen na betekening van een in dezen te wijzen arrest, met de wettelijke rente vanaf die datum;
IX. voor recht te verklaren dat de vrouw een retentierecht toekomt ten belope van de hoogte van de vordering die zij zal verkrijgen op de man op grond van een in dezen te wijzen arrest, op alle aan de man toebehorende/toegedeelde goederen die zich op het door de vrouw gehuurde terrein aan de [adres] te [woonplaats1] bevinden dan wel die zij anderszins onder zich houdt, tot het moment dat de man zijn vordering volledig heeft voldaan, onder gelijktijdige bepaling dat de vrouw deze zaken mag verkopen of op andere wijze over deze zaken mag beschikken indien de man niet binnen een termijn van 90 dagen na het betekenen van een in dezen te wijzen arrest aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
X. met veroordeling van de man in de kosten van dit geding in beide instanties, waaronder de nakosten van € 246,- na betekening, het geheel te vermeerderen met de wettelijke rente als voornoemd.
4.3
De man heeft verweer gevoerd in het incidenteel hoger beroep en gevorderd de vorderingen van de vrouw in het incidenteel hoger beroep af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het incidenteel hoger beroep.

5.De motivering van de beslissingDe wijzigingen van eis

5.1
Beide partijen hebben hun eis in hoger beroep gewijzigd. Nu daartegen over en weer geen bezwaar is gemaakt, zal het hof recht doen op de gewijzigde eisen.
De verdeling van de roerende zaken (grief 2 in het principaal hoger beroep)
5.2
Het hof stelt vast dat zowel in het principaal hoger beroep als in het incidenteel hoger beroep grieven zijn opgeworpen die betrekking hebben op de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen, meer in het bijzonder op de verdeling van de roerende zaken. Het hof zal de vorderingen van partijen hierna gezamenlijk behandelen.
5.3
De man heeft in hoger beroep de vordering tot verdeling van de roerende zaken ingetrokken, omdat de verdeling volgens hem al heeft plaatsgevonden. De man handhaaft zijn verzoek tot afgifte door de vrouw van de aan hem toegedeelde goederen. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de verdeling nog moet worden vastgesteld en heeft daartoe als productie 16 bij de memorie van antwoord een lijst in het geding gebracht, waarin alle lijsten die eerder circuleerden volgens haar zijn samengevoegd (verder ook te noemen: de lijst). In de lijst is opgenomen aan wie welke roerende zaken worden toegedeeld en tegen welke waarden.
5.4
Het hof is met de vrouw van oordeel dat nog geen juridische verdeling van de roerende zaken van partijen heeft plaatsgevonden. Uit de stukken blijkt dat de vrouw, bij haar vertrek uit de woning, met instemming van de man een aantal zaken heeft meegenomen. De overige zaken zijn bij de man achtergebleven. Dit zou kunnen duiden op een feitelijke verdeling. Vast staat echter dat partijen het niet eens zijn geworden over de financiële consequenties van deze gang van zaken waardoor aan de eisen van artikel 3:182 BW niet is voldaan. De verdeling dient in hoger beroep – op vordering van de vrouw – alsnog te worden vastgesteld [1] .
5.5
Partijen hebben ter zitting eensluidend verklaard dat de toedeling van de roerende zaken kan plaatsvinden overeenkomstig de lijst, met uitzondering van het paard [naam6] en haar nakomelingen ( [naam8] en [naam9] ), waarover door het hof afzonderlijk moet worden beslist.
5.6
De man stelt echter niet akkoord te kunnen gaan met de op de lijst opgenomen waarden.
5.7
Het hof heeft de man ter zitting gevraagd met welke waarden op de lijst hij het concreet niet eens is. De man heeft daarop geen antwoord kunnen geven. Vast staat dat een belangrijk deel van de waarden eerder al in onderling overleg tussen partijen is bepaald. Voor zover dat niet het geval is, is het hof van oordeel dat de man de door de vrouw genoemde waarden onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Het hof gaat daarom voor wat betreft de waarden van de te verdelen roerende zaken uit van de bedragen die op de lijst zijn vermeld.
Benoeming taxateur
5.8
Voor benoeming van een taxateur om de roerende zaken te waarderen, zoals door de man gevorderd, bestaat gelet op het vorenstaande geen grond.
Het paard [naam6] en haar nakomelingen (grief 4 in het incidenteel hoger beroep)
5.9
De vrouw vordert primair alsnog toedeling van [naam6] en haar nakomelingen aan haar. Subsidiair vordert zij vergoeding van de door haar als zaakwaarnemer voor de man vanaf augustus 2020 tot heden gemaakte kosten van de paarden. De vrouw beroept zich ten aanzien van [naam6] en haar nakomelingen op een retentierecht. De man is het niet eens met toedeling van [naam6] en haar nakomelingen aan de vrouw.
5.1
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de feitelijke verdeling van het toen drachtige paard [naam6] en haar veulen al heeft plaatsgevonden, in die zin dat partijen hadden afgesproken dat deze paarden aan de man zouden worden toegedeeld.
Toen de man in augustus 2020 in voorlopige hechtenis werd genomen, heeft de vrouw de toen drachtige [naam6] en haar veulen in overleg met de strafadvocaat van de man meegenomen naar haar bedrijf in [plaats1] . Toen zij terugkeerde in de voormalige echtelijke woning, heeft zij [naam6] en haar veulens weer meegenomen daarheen. De vrouw heeft vanaf augustus 2020 tot op heden de verzorging van de paarden op zich genomen en alle kosten daarvan voor haar rekening genomen. In de memorie van antwoord heeft de vrouw gesteld dat de door haar voor deze paarden gemaakte kosten tot en met april 2022 al
€ 8.060,- bedroegen en dat daarmee die kosten verregaand de waarde van € 8.000,- overstijgen die aan de toedeling is gehangen. Die stelling is door de man niet betwist. Inmiddels zijn de kosten die de vrouw voor de paarden heeft gemaakt door tijdsverloop nog verder opgelopen. De man heeft weliswaar gesteld dat de vrouw de verzorging van de paarden zonder zijn instemming op zich heeft genomen, maar vast staat dat er in augustus 2020 vanwege de voorlopige hechtenis van de man in de verzorging van de paarden moest worden voorzien en niet gebleken is dat de man daarin zelf op andere wijze had voorzien. Vast staat bovendien dat de man, nadat zijn voorlopige hechtenis was opgeheven, de verzorging van de paarden niet weer zelf op zich heeft genomen. Het hof acht het onder deze omstandigheden redelijk om, in afwijking van de feitelijke verdeling zoals die eerder heeft plaatsgevonden, [naam6] en haar nakomelingen alsnog toe te delen aan de vrouw.
5.11
Het hof ziet aanleiding om te bepalen dat tussen partijen voor wat betreft de aldus door het hof vast te stellen verdeling van de roerende zaken van partijen geen nadere verrekening meer zal plaatsvinden. Het hof neemt daartoe het volgende in aanmerking. Uitgaande van een correctie van de lijst in die zin dat [naam6] en haar nakomelingen aan de zijde van de man niet meer voor een waarde van € 8.000,- in aanmerking worden genomen (en evenmin aan de zijde van de vrouw, gelet op de overweging hiervoor dat de kosten van [naam6] en haar nakomelingen door de vrouw tot aan de memorie van antwoord onbetwist op € 8.060,- zijn begroot), leidt dit – in aanmerking nemend de waarden zoals opgenomen op de lijst – tot een overbedeling van de man voor een totaalbedrag van € 2.990,-. De vrouw is dan immers ‘op grond van productie 2’ overbedeeld voor een bedrag van € 3.500,- en de man is dan ‘op grond van productie 1 en 3’ overbedeeld voor een bedrag van € 6.490,-. Dit zou na verrekening met het bedrag van € 5.000,- betreffende de Fendt 611, zoals ook opgenomen in de lijst (zie ook hierna), ertoe leiden dat de vrouw nog een bedrag van € 2.010,- moet betalen aan de man. Vast staat echter dat de vrouw tot op heden nog steeds alle kosten [naam6] en haar nakomelingen voor haar rekening heeft genomen, terwijl [naam6] , [naam8] en [naam9] eerst bij deze uitspraak aan de vrouw worden toegedeeld. Die kosten bedragen volgens de vrouw
€ 553,- per maand, wat door de man niet is betwist. Dat in aanmerking nemend, acht het hof het redelijk om te bepalen dat in verband met de verdeling van de roerende zaken geen nadere verrekening meer tussen partijen plaatsvindt.
5.12
Het vorenstaande betekent dat het bestreden vonnis wordt vernietigd, voor zover de man daarbij is veroordeeld om wegens overbedeling een bedrag van € 17.575,- aan de vrouw te voldoen. In het dictum van het bestreden vonnis is de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 20.504,08, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
20 januari 2021 tot de dag der algehele voldoening. In dit bedrag van € 20.504,08 is naast het hiervoor genoemde bedrag wegens overbedeling van € 17.575,- begrepen een totaalbedrag van € 2.929,08 betreffende ‘tekort notaris’ (€ 900,-), ‘accountant’ (€ 692,73), ‘MilieuService Nederland’ (€ 1.306,70) en ‘UnifiedPost’ (€ 29,65). De veroordeling van de man tot betaling van deze laatste bedragen is tussen partijen niet in geschil. Het hof zal daarom in het dictum van dit arrest de veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van
€ 20.504,08 vernietigen, de man veroordelen om aan de vrouw te betalen een bedrag van
€ 2.929,08 en de vorderingen van de man en de vrouw voor het overige afwijzen.
Afgifte van de aan de man toegedeelde roerende zaken (grief 1 in het principaal hoger beroep)
5.13
De rechtbank heeft bepaald dat de man alle aan hem toegedeelde roerende zaken binnen 30 dagen na het bestreden vonnis dient op te halen. De man komt op tegen dit oordeel. Hij vindt dat de vrouw ervoor dient te zorgen dat de aan hem toegedeelde roerende zaken in zijn bezit komen. De vrouw vindt dat de man alle aan hem toegedeelde roerende zaken binnen 40 dagen na betekening van het arrest van het hof van het terrein van haar bedrijf moet laten ophalen, onder gelijktijdige bepaling dat hijzelf noch zijn neef [naam7] (verder te noemen: [naam7] ) toegang heeft tot het terrein van haar bedrijf.
5.14
Het hof zal bepalen dat de toedeling van de roerende zaken aan de man, zoals hiervoor omschreven, plaatsvindt onder de voorwaarde dat de man deze zaken binnen 40 dagen na betekening van dit arrest door een derde of derden – niet zijnde [naam7] – laat ophalen van het terrein van het bedrijf van de vrouw, bij gebreke waarvan deze zaken alsnog zonder verrekening aan de vrouw zullen worden toegedeeld. Het hof zal daarbij bepalen dat de vrouw de door de man aangewezen derde(n) in de gelegenheid dient te stellen om de roerende zaken van het terrein van haar bedrijf af te halen. Zij heeft ter zitting verklaard haar medewerking daaraan te zullen verlenen. Voor zover de man in de akte uitlating in het incidenteel hoger beroep stelt belang te hebben bij het zelf afhalen van de aan hem toegedeelde roerende zaken, zodat hij deze kan identificeren, en dat hij daarbij gelet op zijn fysieke beperkingen hulp van [naam7] nodig heeft, gaat het hof daaraan voorbij. Het belang van de vrouw om de man en [naam7] niet op haar terrein toe te laten weegt gelet op de hele voorgeschiedenis zoals deze uit het dossier blijkt zwaarder dan het belang van de man om zelf aanwezig te zijn of door [naam7] te worden vertegenwoordigd. Het hof ziet geen aanleiding om aan de afgifte zoals hiervoor omschreven een dwangsom te verbinden, zoals door de man is gevorderd.
Retentierecht (grief 5 in het incidenteel hoger beroep)
5.15
De vrouw heeft gevorderd om voor recht te verklaren dat zij een retentierecht heeft op alle aan de man toegedeelde roerende zaken die zij onder zich heeft ten belope van de hoogte van de vordering die zij op grond van dit arrest zal verkrijgen op de man, en dat zij deze roerende zaken mag verkopen ter voldoening van haar vordering. De vrouw beroept zich op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. Zij voert hiertoe aan dat zij beslagkosten zal moeten maken om de vordering die zij op grond van dit arrest op de man zal verkrijgen te kunnen innen en daartoe bedrijfsgoederen zal moeten verkopen.
5.16
De man stelt dat hij, nu hij enkel over een AOW-uitkering voor een alleenstaande beschikt, geen verhaal biedt voor eventuele vorderingen van de vrouw. Als het uitzicht van betaling van vorderingen van de vrouw er niet is, is het in de optiek van de man ongeoorloofd om een retentierecht uit te oefenen. De vrouw dient volgens de man gebruik te maken van de reguliere verhaalsmogelijkheden.
5.17
Het hof overweegt als volgt. De vrouw kan zich op een retentierecht beroepen indien zij een opeisbare vordering op de man heeft en deze vordering voldoende samenhang heeft met haar verplichting tot afgifte (artikel 3:290 BW in samenhang met artikel 6:52 BW). In beginsel bestaat onvoldoende samenhang tussen een verplichting tot afgifte van zaken ter uitvoering van een verdeling en een geldvordering om een retentierecht te aanvaarden. Voor zover de geldvordering samenhangt met de afgifte van de zaken, ontstaat die vordering ook pas als uitvoering wordt gegeven aan de afgifte. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, ook nadat haar ter zitting om toelichting is gevraagd, onvoldoende aangevoerd voor haar stelling dat haar in dit geval (op grond van de redelijkheid en billijkheid) toch wel een retentierecht zou toekomen. Het hof zal deze vordering van de vrouw daarom afwijzen.
Door de vrouw verkochte roerende zaken (grieven 3 en 4 in het principaal hoger beroep)
5.18
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw de volgende aan hem toegedeelde roerende zaken in 2020 tijdens zijn detentie zonder zijn instemming en tegen een te lage prijs heeft verkocht:
- de vrachtwagen van het merk MAN;
- drie merries, waarvan één drachtig, te weten [naam10] , [naam11] , en het veulen van
[naam10] (hierna ook te noemen: de merries);
- de hengst [naam5] ;
- de tractor Fendt 611.
Hij vordert in verband hiermee de helft van de waarde van deze roerende zaken van de vrouw, oftewel voor de drie merries een bedrag van € 3.750,-, voor de hengst [naam5] een bedrag van € 4.500,- en voor de tractor Fendt 611 een bedrag van € 5.000,-.
De vrachtwagen van het merk MAN
5.19
Ten aanzien van de vrachtwagen van het merk MAN heeft de man geen waarde genoemd. Vast staat echter dat deze vrachtwagen is toegedeeld aan de vrouw, zodat de vrouw reeds om die reden geen bedrag hoeft te vergoeden aan de man en de vordering van de man in zoverre zal worden afgewezen.
De merries
5.2
De vrouw stelt dat de verkoop van de merries in overleg met de gevolmachtigde van de man, [naam7] , heeft plaatsgevonden en is uitgevoerd door een tussenpersoon, de heer [naam12] (hierna ook te noemen: [naam12] ). Ter zitting heeft de vrouw op vragen van het hof geantwoord dat zij niet weet voor welk bedrag de merries zijn verkocht. Weliswaar was zij bij de afgifte van de merries aanwezig, maar de geldstroom is buiten haar om gegaan.
[naam12] heeft de verkoopopbrengst volgens de vrouw rechtstreeks aan [naam7] betaald. De man stelt dat hij de verkoopopbrengst niet heeft ontvangen.
5.21
Naar het oordeel van het hof is uit de overgelegde stukken, in het bijzonder productie 8 bij de conclusie van antwoord, voldoende vast komen te staan dat de merries met instemming van [naam7] door [naam12] zijn verkocht. Door de man is niet betwist dat [naam7] als zijn gevolmachtigde optrad. Voor zover een te lage verkoopprijs zou zijn bedongen, zoals de man stelt, komt dat daarom naar het oordeel van het hof voor rekening en risico van de man zelf. Verder heeft de man tegenover de betwisting door de vrouw niet onderbouwd dat de geldstroom uit de verkoop via de vrouw is gelopen. Het hof zal zijn vordering daarom in zoverre afwijzen.
De hengst [naam5]
5.22
Ten aanzien van de hengst [naam5] staat tussen partijen vast dat deze door de vrouw is verkocht aan de heer [naam13] . De vrouw stelt dat de verkoopprijs € 4.000,- bedroeg. De man stelt dat de verkoopprijs € 4.500,- bedroeg.
5.23
De vrouw stelt dat zij de verkoopopbrengst van de hengst [naam5] aan [naam7] heeft gegeven. Zij heeft deze stelling onderbouwd met een door [naam7] ondertekende verklaring van 17 augustus 2020 en deze stelling is door de man niet betwist.
5.24
De man stelt echter dat [naam7] dat bedrag op een later moment weer heeft teruggegeven aan de vrouw. Ter onderbouwing daarvan heeft hij een (ongedateerde) verklaring van [naam7] overgelegd (productie 3 bij de memorie van grieven). Die verklaring van [naam7] luidt als volgt:
“ Hierbij verklaar ik dat ik een Fendt 611 van [geïntimeerde] gekocht heb voor een bedrag 5000 Euro, dit was rond begin september 2020. Dit heb ik contant betaald en de trekker meegenomen. Tevens heb ik 4500 Euro ook contant meegenomen en gegeven. Dit was voor het paard [naam5] . Hiermee wilde zei v.d. [naam4] betalen. Dit bedrag had ik eerder van haar ontvangen omdat het paard van [appellant] was. Maar toen dus terug gegeven.”
5.25
De vrouw heeft ter zitting betwist dat zij enig bedrag van [naam7] heeft ontvangen. Zij stelt dat zij [naam7] altijd liet ondertekenen bij transacties met contant geld en wijst erop dat van deze gestelde betaling geen door [naam7] ondertekend document is overgelegd.
5.26
Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn stelling dat [naam7] de verkoopopbrengst van de hengst [naam5] op een later moment heeft afgedragen aan de vrouw, in het licht van de betwisting door de vrouw, ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd. Weliswaar heeft de man een ongedateerde verklaring van [naam7] overgelegd waarin deze verklaart dat dit het geval is geweest, maar [naam7] verklaart daarbij ook dat de vrouw met dat bedrag de schuld van de maatschap van partijen aan [naam4] wilde betalen. Tussen partijen staat echter vast dat de schuld aan [naam4] is voldaan vanuit de verkoopopbrengst van de tractor Fendt 611 en dus niet vanuit de verkoopopbrengst van de hengst [naam5] . In dat licht bezien en gelet op de wijze waarop de vrouw volgens haar onbetwiste stelling contante betalingen aan of door [naam7] afhandelde, acht het hof de enkele verklaring van [naam7] dat hij het bedrag afkomstig uit de verkoop van de hengst [naam5] heeft teruggegeven aan de vrouw onvoldoende om daarvan uit te kunnen gaan. De man heeft in hoger beroep nog wel aangeboden om [naam7] als getuige te horen over de gang van zaken tussen hem en de vrouw, maar het hof acht dat aanbod in deze stand van het geding onvoldoende bepaald en gespecificeerd, nu het niet vermeldt over welke van zijn stellingen de man [naam7] wil horen. Een dergelijk specifiek aanbod had gelet op het debat tussen partijen en de daarbij overgelegde gedingstukken wel van de man verlangd mogen worden. Aan dat aanbod gaat het hof daarom voorbij.
5.27
Voor zover de man zich op het standpunt heeft gesteld dat de hengst [naam5] voor een te lage prijs is verkocht, is het hof van oordeel dat ook ten aanzien van deze verkoop voldoende vast is komen te staan dat de gevolmachtigde van de man, [naam7] , daarbij betrokken is geweest. Als een te lage verkoopprijs zou zijn bedongen, komt dit daarom voor rekening en risico van de man. De man heeft bovendien onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de waarde van de hengst [naam5] ten tijde van de verkoop inderdaad € 4.500,- zou zijn geweest. Het hof zal de vordering van de man daarom ook op dat punt afwijzen.
De tractor Fendt 611
5.28
Uit de lijst die door de vrouw als productie 16 bij de memorie van antwoord is overgelegd, blijkt dat sprake was twee tractoren van het merk Fendt, die waren toegedeeld aan de man voor een bedrag € 8.000,-. De vrouw stelt dat de tractor Fendt 306 zich nog op het terrein van haar bedrijf bevindt. De tractor Fendt 611 is door de vrouw verkocht aan [naam7] voor € 5.000,-.
5.29
Zoals hiervoor overwogen onder 5.11, heeft de vrouw in de lijst de opbrengst van € 5.000,- die zij heeft ontvangen uit de verkoop van de aan de man toegedeelde tractor Fendt 611 verrekend. Het hof zal de vordering van de man daarom ook op dit punt afwijzen.
De schulden aan [naam3] en [naam4] (grief 5 in het principaal hoger beroep en een ongenummerde grief in het incidenteel hoger beroep)
5.3
De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank geen beslissing heeft gegeven over de schulden aan [naam3] en [naam4] . Ook de vrouw lijkt er in haar verweer tegen grief 5 in het principaal hoger beroep vanuit te gaan dat daarover door de rechtbank niets is beslist.
5.31
Het hof constateert dat de rechtbank heeft beslist dat ieder der partijen de helft van de schulden aan [naam3] en [naam4] dient te voldoen (zie de beslissing in het dictum onder 5.1). De grief van de man faalt daarom.
5.32
De vrouw stelt dat zij de schuld aan [naam4] , die volgens haar € 8.702,46 bedroeg, volledig heeft voldaan en zij vordert dat de man een bedrag van € 4.351,23 aan haar dient te voldoen.
5.33
Onbetwist staat vast dat de vrouw de verkoopopbrengst van de Fendt 611 heeft aangewend om af te lossen op de schuld van partijen aan [naam4] . Vast staat ook dat de verkoopopbrengst van de Fendt 611 op de lijst is verrekend, doordat deze in mindering is gebracht op de overbedelingsvordering van de vrouw op de man. Dat maakt naar het oordeel van het hof dat de vrouw in elk geval een regresvordering heeft op de man voor de helft van
€ 5.000,-, oftewel een bedrag van € 2.500,-.
5.34
De vrouw stelt dat zij ook het resterende bedrag van de schuld aan [naam4] van
€ 3.702,46 heeft afgelost. De man heeft dat niet betwist. Dat betekent dat de vordering van de vrouw ook voor dit resterende deel voor toewijzing in aanmerking komt. Het hof zal de man veroordelen om uit hoofde van het regresrecht ten aanzien van de schuld aan [naam4] aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 4.351,23, binnen dertig dagen na betekening van dit arrest, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum.
De vordering van de vrouw tot schadevergoeding (grieven 1 en 2 in het incidenteel hoger beroep)
5.35
De vrouw stelt dat de man onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en zij vordert om hem te veroordelen tot het vergoeden van de schade die zij als gevolg daarvan heeft geleden.
5.36
De vrouw stelt dat zij een schade van € 250.000,- heeft geleden doordat de voormalige echtelijke woning voor een bedrag van € 400.000,- aan een gezamenlijke kennis van hen, de heer [naam14] (hierna ook te noemen: [naam14] ) is verkocht, terwijl de waarde volgens de vrouw op dat moment € 900.000,- bedroeg.
5.37
De man betwist dat hij onrechtmatig jegens de vrouw heeft gehandeld. Hij wijst er daarbij op dat geen sprake is van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling. Verder betwist hij dat de vrouw door de verkoop van de woning schade heeft geleden. Hij stelt dat de vrouw zelf heeft ingestemd met de verkoopprijs van € 400.000,- en dat er daarom aan haar zijde sprake is van eigen schuld. In elk geval heeft de vrouw volgens de man onvoldoende schadebeperkende maatregelen genomen. De woning had volgens de man te koop gezet kunnen worden op de woningmarkt, zodat een hogere verkoopprijs dan € 400.000,- gerealiseerd had kunnen worden.
5.38
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de hypotheekverstrekker [naam2] B.V. de hypothecaire geldlening van partijen bij brief van 17 augustus 2020 heeft opgezegd en de hoofdsom heeft opgeëist, blijkens die brief naar aanleiding van berichten die in de media waren verschenen over de in het pand aangetroffen cocaïnewasserij, waarbij de man als verdachte werd aangemerkt. Namens [naam2] B.V. is in die brief tevens aangegeven dat tot openbare verkoop van het pand zou worden overgegaan als partijen met terugbetaling van de hoofdsom in gebreke zouden blijven. Tussen partijen is niet in geschil dat het pand was getaxeerd op € 900.000,-.
5.39
Ter zitting hebben partijen verklaard dat de hypothecaire geldlening bij [naam2] B.V. € 400.000,- bedroeg en dat [naam14] bereid was om het pand te kopen voor een koopprijs van € 400.000,-. Het hof heeft partijen ter zitting gevraagd waarom zij akkoord zijn gegaan met een koopprijs die zo ver onder de getaxeerde waarde van
€ 900.000,- lag. De vrouw heeft naar voren gebracht dat zij akkoord zijn gegaan met die koopprijs, omdat daarmee de hypothecaire geldlening aan [naam2] B.V. kon worden afgelost en de dreiging van een openbare verkoop van het pand zou zijn afgewend. Dat was voor de vrouw belangrijk, omdat zij al wist dat zij niet met haar bedrijf in het pand in [plaats1] zou kunnen blijven. Zij wilde graag weer haar intrek nemen in het pand in [woonplaats1] en wist dat zij het pand kon huren van [naam14] . Met [naam14] zou bovendien zijn overeengekomen dat partijen na drie jaar een mogelijkheid zouden krijgen om het pand weer terug te kopen. Het hof heeft de vrouw ter zitting gevraagd of daarbij ook is afgesproken tegen welke koopprijs die terugkoop plaats zou vinden. Daar is volgens de vrouw niet over gesproken. De man stelt in de akte uitlating incidenteel hoger beroep dat partijen mondeling met [naam14] zijn overeengekomen dat een van hen de woning zou kunnen terugkopen voor een koopprijs van € 400.000,-.
5.4
Naar het oordeel van het hof is de gang van zaken met betrekking tot de verkoop van de voormalige echtelijke woning, en met name de totstandkoming van een verkoopprijs ver onder de getaxeerde waarde, met zoveel onduidelijkheid omgeven dat niet kan worden vastgesteld dat door die verkoop schade voor de vrouw is ontstaan. Het hof is daarom van oordeel dat de stelling van de vrouw, dat zij door de verkoop van het pand tegen een bedrag van € 400.000,- schade heeft geleden, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende is onderbouwd. De vraag of de man onrechtmatig heeft gehandeld jegens de vrouw, kan daarom in het midden blijven.
5.41
Uit het vorenstaande volgt dat het hof ook de vordering van de vrouw betreffende de factuur van de advocaat van [naam2] B.V. van € 4.356,-, welke factuur bij de notaris tussen partijen is verrekend, maar vanwege het onrechtmatig handelen van de man volgens de vrouw volledig voor zijn rekening zou moeten komen, afwijst.
Opnames van de gemeenschappelijke rekening van partijen (grief 3 in het incidenteel hoger beroep)
5.42
De vrouw vordert, na vermindering van eis, een bedrag van € 3.287,50 van de man in verband met door hem in de periode van december 2019 tot maart 2020 van de bankrekening van de maatschap met rekeningnummer [nummer1] onttrokken gelden.
5.43
De rechtbank heeft de vordering van de vrouw afgewezen, omdat zij haar stellingen met enkel een verwijzing naar de door haar overgelegde bankafschriften naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende had onderbouwd.
5.44
In hoger beroep heeft de vrouw haar stellingen nader toegelicht. Zij stelt dat de man van de bankrekening van de maatschap heeft getankt (bij [naam15] en [naam16] ) voor de auto waarin alleen hij reed, dat de auto van de man naar de garage in [plaats2] is geweest en dat de daarmee verband houdende kosten van de bankrekening van de maatschap zijn betaald, dat de man meermaals zijn telefoonrekening van Vodafone van de bankrekening van de maatschap heeft voldaan en dat hij zijn lidmaatschap van de korfbalclub ( [naam17] ) en de premie voor zijn zorgverzekering bij [naam18] vanaf de bankrekening van de maatschap heeft voldaan. De man heeft deze stellingen van de vrouw noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep betwist. Het hof zal de vordering van de vrouw daarom toewijzen.
De proceskosten
5.45
Voor zover partijen over en weer een proceskostenveroordeling (van de proceskosten in eerste aanleg en/of van de proceskosten in hoger beroep) hebben gevorderd, wijst het hof die vorderingen af. Partijen zijn ex-echtgenoten en het hof is van oordeel dat de proceskosten daarom tussen partijen moeten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof zal beslissen als hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, rechtdoende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 25 augustus 2021, voor zover de man daarbij is veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 20.504,08, en voor zover de man daarbij is veroordeeld om alle aan hem toegedeelde zaken binnen 30 dagen na het bestreden vonnis op te halen, en in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 2.929,08, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2021 tot de dag der algehele voldoening;
stelt de verdeling van de roerende zaken van partijen vast overeenkomstig de lijst die de vrouw als productie 16 bij de memorie van antwoord in het geding heeft gebracht en die in kopie aan dit arrest is gehecht, met dien verstande dat in afwijking van die lijst het paard [naam6] en haar nakomelingen worden toegedeeld aan de vrouw;
bepaalt dat in verband met deze verdeling van de roerende zaken van partijen geen nadere verrekening tussen partijen plaatsvindt;
bepaalt dat de toedeling van de roerende zaken aan de man plaatsvindt onder de voorwaarde dat de man deze binnen 40 dagen na betekening van dit arrest door (een) derde(n) – niet zijnde zijn neef [naam7] – laat ophalen van het terrein van het bedrijf van de vrouw, bij gebreke waarvan de aan de man toegedeelde roerende zaken alsnog zonder verrekening aan de vrouw zullen worden toegedeeld;
bepaalt dat de vrouw de door de man aangewezen derde(n) in de gelegenheid dient te stellen om de roerende zaken van het terrein van haar bedrijf af te halen;
veroordeelt de man om uit hoofde van het regresrecht van de vrouw ten aanzien van de schuld aan [naam4] binnen dertig dagen na de betekening van dit arrest aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 4.351,23, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum;
veroordeelt de man om in verband met door hem van de rekening van de maatschap van partijen ( [naam1] ) met rekeningnummer [nummer1] onttrokken bedragen binnen 30 dagen na de betekening van dit arrest aan de vrouw te vergoeden een bedrag van € 3.287,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 25 augustus 2021 voor zover daarbij de proceskosten tussen partijen zijn gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, C. Coster en M. Weissink en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
11 juli 2023.

Voetnoten

1.Hoge Raad 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279