ECLI:NL:GHARL:2023:5758

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
200.304.300/01 en 200.304.301/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om vervangende toestemming voor verhuizing en alimentatie in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vrouw om vervangende toestemming voor verhuizing en alimentatie in het kader van hun echtscheiding. De man en de vrouw zijn op 3 oktober 2019 een geregistreerd partnerschap aangegaan en hebben samen een minderjarige. De man heeft op 31 mei 2021 een verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap ingediend, waarbij hij nevenvoorzieningen heeft gevraagd. De rechtbank Noord-Nederland heeft in eerdere beschikkingen voorlopige voorzieningen getroffen, waaronder het toekennen van het gebruik van de echtelijke woning aan de vrouw en het vaststellen van een zorgregeling voor de minderjarige.

In hoger beroep heeft de man grieven ingediend tegen de beslissing van de rechtbank om de vrouw vervangende toestemming te verlenen voor verhuizing naar [woonplaats2] en de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw gerechtigd is om te verhuizen, gezien de omstandigheden en de noodzaak van de verhuizing. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw gelaten, omdat de huidige zorgregeling goed functioneert en in het belang van het kind is.

Daarnaast heeft het hof de alimentatiekwesties beoordeeld. De man en de vrouw hebben verschillende standpunten ingenomen over de hoogte van de kinderalimentatie en partneralimentatie. Het hof heeft de draagkracht van beide ouders in overweging genomen en de alimentatieverplichtingen vastgesteld. De man is niet-ontvankelijk verklaard in zijn aanvullende verzoeken die niet tijdig zijn ingediend. De beslissing van de rechtbank over de kinderalimentatie is in stand gelaten, terwijl de partneralimentatie is afgewezen, omdat de man geen draagkracht heeft om deze te betalen. De zaak is afgesloten met de beslissing dat de zorgregeling en de alimentatieverplichtingen in overeenstemming zijn met de belangen van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.304.300/01 en 200.304.301/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 205892)
beschikking van 6 juli 2023
inzake
[verzoeker](de man),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M. Feenstra te Groningen,
en
[verweerster](de vrouw),
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F.A. de Munnik-Hoogendoorn te Dronten.
In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, 6 augustus 2021 en 30 november 2021 (hersteld bij beschikking van 18 maart 2022), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 10 december 2021;
- een journaalbericht namens de man van 6 januari 2022 met bijlage(n);
- het verweerschrift, tevens verzoek in het incidenteel hoger beroep, met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 9 februari 2022 met bijlage(n);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht namens de man van 5 april 2022 met bijlage(n);
- een akte overlegging producties namens de vrouw van 26 april 2023, tevens wijziging deelverzoek partneralimentatie met bijlage(n);
- een akte overlegging producties tevens houdende wijziging c.q. vermeerdering van verzoek namens de man van 5 mei 2023 met bijlage(n);
- een akte overlegging producties van 11 mei 2023 met bijlage(n).
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 17 mei 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van door hen overgelegde pleitaantekeningen.

3.De feiten

3.1.
De man en de vrouw zijn op 3 oktober 2019 een geregistreerd partnerschap aangegaan. Zij zijn geen partnerschapsvoorwaarden overeengekomen zodat sprake is van een wettelijke beperkte gemeenschap van goederen.
3.2.
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2020, over wie zij gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen.
3.3.
De man heeft op 31 mei 2021 bij de rechtbank een verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap ingediend en daarbij nevenvoorzieningen gevraagd betreffende de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en de zorgregeling.
3.4.
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft bij beschikking houdende voorlopige voorzieningen van 29 juni 2021:
  • bepaald dat de vrouw voorlopig, tot een nadere beslissing van kracht wordt, met ingang van 27 augustus 2021 bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning;
  • de man bevolen de echtelijke woning per 27 augustus 2021 te verlaten en niet meer te betreden;
  • een voorlopige zorgregeling bepaald tot 27 augustus 2021, waarbij [de minderjarige] de ene week van dinsdagavond na het werk van de man tot maandagmiddag 13.00 uur met de man verblijft in de woning in [plaats1] , waarna [de minderjarige] in de andere week van maandagmiddag 13.00 uur tot dinsdagavond de week erop met de vrouw in de woning te [plaats1] verblijft;
  • bepaald dat [de minderjarige] vanaf 27 augustus 2021 in de ene week van dinsdagavond na het werk van de man tot maandagmiddag 13.00 uur bij de man verblijft, waarna [de minderjarige] in de andere week van maandagmiddag 13.00 uur tot dinsdagavond de week erop bij de vrouw verblijft;
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
3.5.
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft bij tussenbeschikking van 6 augustus 2021 de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.6.
Het geregistreerd partnerschap is op 20 augustus 2021 ontbonden door inschrijving van de onder 3.5 vermelde beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.7.
De man woont sinds augustus 2021 in een door hem gekochte woning in [woonplaats1] .
3.8.
De voormalige gezamenlijke woning van partijen aan de [adres] te [plaats1] is verkocht voor € 350.000,- en geleverd aan de kopers op 1 februari 2022.
3.9.
In verband met de verkoop van de voormalige gezamenlijke woning is de vrouw verhuisd naar [woonplaats2] . Per 1 januari 2023 woont zij in [woonplaats2] samen met haar partner.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking van 30 november 2021 (hersteld bij beschikking van
18 maart 2022) heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, uitvoerbaar bij voorraad:
  • de vrouw vervangende toestemming verleend om met [de minderjarige] naar [woonplaats2] te verhuizen;
  • een zorgregeling vastgesteld waarbij [de minderjarige] de ene week van dinsdagavond na het werk van de man tot maandagmiddag 13.00 uur bij de man verblijft, waarna [de minderjarige] in de andere week van maandagmiddag 13.00 uur tot dinsdagavond de week erop bij de vrouw verblijft en waarbij partijen de vakanties bij helfte verdelen en het halen en brengen van [de minderjarige] bij helfte verdelen;
  • bepaald dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft;
  • de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige] met ingang van de datum van de beschikking bepaald op € 99,- per maand;
  • de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap gelast op de wijze zoals onder 4.7 van de beschikking overwogen;
  • bepaald dat elke partijen de eigen kosten van de procedure draagt;
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2.
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking. Zijn grieven betreffen de aan de vrouw verleende vervangende toestemming voor verhuizing, de beslissing over het hoofdverblijf van [de minderjarige] , de zorgregeling en de gelaste wijze van verdeling voor zover het de verdeling van de overwaarde van de voormalige gezamenlijke woning betreft. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking voor wat betreft die punten te vernietigen en opnieuw als volgt te beschikken:
  • te bepalen dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de man heeft;
  • te bepalen dat [de minderjarige] de ene week bij de man verblijft en de andere week bij de vrouw, waarbij het wisselmoment op zondag om 17.00 uur zal zijn, in de zin dat de vrouw [de minderjarige] bij de man ophaalt, dan wel bij de man thuisbrengt, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen, een en ander in onderling overleg te bepalen;
  • te bepalen dat de overwaarde van de voormalige echtelijke woning aan [adres] te [plaats1] , bij helfte wordt verdeeld.
Bij akte van 5 mei 2023, waarin de man vier verschillende periodes onderscheidt, heeft de man zijn verzoek vermeerderd en het hof verzocht:
  • voor het geval [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben of op zijn adres ingeschreven zal staan, te bepalen dat de vrouw aan de man een kinderalimentatie zal betalen over periode 2 van € 267,- per maand, over periode 3 een bedrag van € 236,- per maand en over periode 4 een bedrag van € 252,- per maand, of een bedrag dat het hof juist acht;
  • voor het geval [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw zal hebben of op haar adres ingeschreven zal staan, te bepalen dat de vrouw de man een kinderalimentatie betaalt over periode 2 van € 120,- per maand, over periode 3 van € 110,- per maand en over periode 4 van € 176,- per maand, of een bedrag dat het hof juist acht.
4.3.
De vrouw voert verweer en is op haar beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Haar grieven zien op de kinderalimentatie en de partneralimentatie.
De vrouw verzoekt het hof (na wijziging):
in het principaal hoger beroep:
I. primair de verzoeken van de man af te wijzen;
II. subsidiair voor het geval het hof de man volgt in de door hem verzochte zorgregeling, daarbij te bepalen dat de ouder bij wie [de minderjarige] zich op dat moment bevindt, [de minderjarige] naar de andere ouder zal brengen;
in het incidenteel hoger beroep:
III. de bestreden beschikking te vernietigen voor zover dit het vaststellen van de kinderalimentatie van (het hof leest) € 99,- betreft, alsmede de afwijzing van het verzoek om partneralimentatie en opnieuw beschikkende:
de behoefte voor [de minderjarige] per 2021 vast te stellen op € 599,- per maand;
de kinderalimentatie per 30 november 2021 vast te stellen op € 165,- per maand, telkens te voldoen voor de eerste van de maand;
de partneralimentatie per 30 november 2021 vast te stellen op een bedrag van € 460,- per maand, telkens te voldoen voor de eerste van de maand, welke alimentatieverplichting eindigt per 31 december 2022.
IV. althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep. Hij vraagt het hof de verzoeken van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Vooraf
5.1.
De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van het verzoek van de man, zoals geformuleerd bij zijn akte van 5 mei 2023. De vermeerdering van het verzoek van de man heeft betrekking op een door de vrouw aan hem te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige] . Het hof constateert dat het verzoek van de man in feite een nieuw verzoek is, dat voor het eerst in hoger beroep wordt gedaan. De man heeft bij de rechtbank niet verzocht om een bijdrage van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . In hoger beroep kan bij uitzondering voor het eerst een nieuw verzoek worden gedaan als sprake is van een nevenvoorziening bij scheiding. Voorwaarde daarvoor is dan wel dat dat nieuwe verzoek direct bij het beroepschrift wordt gedaan of bij de indiening van het incidenteel hoger beroep. Het hof concludeert dat de man zijn nieuwe verzoek niet meteen bij de indiening van zijn beroepschrift heeft gedaan, maar pas veel later in de procedure. Naar het oordeel van het hof heeft de man daarmee in strijd gehandeld met de tweeconclusieleer. Gelet hierop zal het hof het aanvullende verzoek van de man, zoals geformuleerd in zijn akte van 5 mei 2023, niet in behandeling nemen. Het hof zal de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn aanvullende verzoek en beslissen op het oorspronkelijke verzoek van de man. Het hof zal wel de bij de akte van 5 mei 2023 overgelegde producties toelaten omdat dit recente stukken en berekeningen zijn, zodat het hof op basis van de meest actuele informatie kan beslissen op de voorliggende alimentatieverzoeken.
5.2.
Het hof zal als eerste de geschilpunten bespreken die betrekking hebben op [de minderjarige] . Dit betreft de vervangende toestemming voor verhuizing, de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] , de zorgregeling en de kinderalimentatie. Daarna zal het hof de partneralimentatie beoordelen en tot slot de geschilpunten met betrekking tot de verdeling.
5.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) dient het hof in een geschil als het onderhavige, waarbij de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind belast zijn en er een verschil van mening bestaat over een verhuizing van de verzorgende ouder en het kind, over de hoofdverblijfplaats en de zorgverdeling een zodanige beslissing te nemen als het hof in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Uit vaste jurisprudentie volgt dat, hoezeer het belang van het kind een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen, andere belangen zwaarder kunnen wegen. Het hof zal bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht dienen te nemen.
Vervangende toestemming voor verhuizing
5.4.
Overeenkomstig vaste rechtspraak dient het hof bij de beslissing in een geschil als het onderhavige alle omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen en alle betrokken belangen af te wegen, waaronder:
- de noodzaak om te verhuizen;
- de mate waarin de verhuizing is doordacht en voorbereid;
- de door de verhuizende ouder geboden alternatieven en maatregelen om de gevolgen van de verhuizing voor de minderjarige en de andere ouder te verzachten en/of te compenseren;
- de mate waarin de ouders in staat zijn tot onderlinge communicatie en overleg;
- de rechten van de andere ouder en de minderjarige op onverminderd contact met elkaar in een vertrouwde omgeving;
- de verdeling van de zorgtaken en de continuïteit van de zorg;
- de frequentie van het contact tussen de minderjarige en de andere ouder voor en na de verhuizing;
- de leeftijd van de minderjarige, zijn mening en de mate waarin de minderjarige geworteld is in zijn omgeving of juist extra gewend is aan verhuizingen;
- de (extra) kosten van de omgang na de verhuizing.
5.5.
De ouder bij wie de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats heeft, dient in beginsel de gelegenheid te krijgen om met de minderjarige elders een gezinsleven en een toekomst op te bouwen indien de omstandigheden van het geval na een belangenafweging zoals hiervoor genoemd een dergelijke beslissing rechtvaardigen. Hierna zal worden beoordeeld of de keuze van de moeder om te verhuizen in het kader van de belangenafweging te rechtvaardigen valt.
5.6.
Het hof zal de beslissing van de rechtbank betreffende de vervangende toestemming bekrachtigen om de volgende redenen. Bij wege van voorlopige voorziening heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw het uitsluitend gebruik had van de voormalige gezamenlijke woning in [plaats1] . Partijen waren het erover eens dat die woning moest worden verkocht, wat ook is gebeurd. Vanwege de levering van de woning aan de kopers was het noodzakelijk dat de vrouw die woning verliet en dus verhuisde. Uit de overgelegde stukken maakt het hof op dat tijdens de relatie van partijen een verhuizing naar [woonplaats2] ter sprake is geweest. De vrouw heeft getracht met de man overeenstemming te bereiken over haar verhuizing naar [woonplaats2] , maar dat is niet gelukt. Zij heeft met verhuizen gewacht totdat zij daartoe toestemming had verkregen van de rechtbank en woont sindsdien in [woonplaats2] . De man daarentegen heeft zonder overleg met de vrouw aanvankelijk een woning gekocht in [plaats2] (welke koop niet is doorgegaan) en vervolgens in [woonplaats1] , waar hij nog steeds woont. Het argument van de man dat hij door zijn verhuizing naar [woonplaats1] niet ver woont van de oorspronkelijke woonplek van [de minderjarige] en het verhuizen zonder overleg hem daarom niet kan worden tegengeworpen, deelt het hof niet omdat ten tijde van zijn verhuizing al duidelijk was dat ook de vrouw zou moeten verhuizen. Daarom kan het niet zo zijn dat aan de vrouw wordt tegengeworpen dat zij naar [woonplaats2] verhuist, waardoor de uitvoering van een co-ouderschap op termijn wordt bemoeilijkt, nu de man zonder overleg een huis heeft gekocht en daarmee eenzijdig een uitgangspunt wil bepalen voor de straal waarbinnen het co-ouderschap kan worden uitgevoerd. Het hof weegt verder mee dat de vrouw steeds heeft meegewerkt aan de uitvoering van de zorgverdeling. De co-ouderschapsregeling zoals die is bepaald door de rechtbank wordt uitgevoerd. De ouders zijn het erover eens dat het goed gaat met [de minderjarige] . Hij is gewend aan de huidige situatie. Verder is ter zitting bij het hof gebleken dat beide ouders inmiddels zijn gaan samenwonen met een partner met kinderen. Zij hebben allebei ieder voor zich aangevoerd dat zij vanwege hun nieuwe partner gebonden zijn aan de plek waar zij nu wonen. Alle in aanmerking te nemen omstandigheden afwegende zijn er naar het oordeel van het hof geen redenen om de vrouw de vervangende toestemming tot verhuizen naar [woonplaats2] alsnog te onthouden en is de keuze van de vrouw om naar [woonplaats2] te verhuizen te rechtvaardigen. Daarom zal het hof de beslissing betreffende de verleende vervangende toestemming om te verhuizen in stand laten. Hieruit volgt dat grief I van de man faalt.
Hoofdverblijfplaats en zorgverdeling
5.7.
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a BW kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan, voor zover hier van belang, omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken (de zorgverdeling) en
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.
Hoofdverblijfplaats
5.8.
Het hof ziet op grond van de stukken en hetgeen bij de mondelinge behandeling is aangevoerd, geen reden om een andere beslissing te nemen dan de rechtbank over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] , en wel om de volgende redenen. Beide ouders zijn het erover eens dat het goed gaat met [de minderjarige] . Hij ontwikkelt zich goed en de achterstand in zijn taalontwikkeling is bijgetrokken. De huidige situatie waarbij [de minderjarige] nagenoeg evenveel tijd doorbrengt bij beide ouders levert geen problemen op. Naar het oordeel van het hof is het in het belang van [de minderjarige] dat de huidige situatie wordt gecontinueerd, nu hij daaraan is gewend en hij daarbij gedijt. Daarom is er geen reden alsnog een wijziging aan te brengen in de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw.
Het hof is zich ervan bewust dat de ouders samen nog het ONS-traject doorlopen en dat zij binnen dit traject voor [de minderjarige] belangrijke beslissingen moeten nemen over de (locatie van de) school waar hij heen zal gaan. Bij het nemen van de onderhavige beslissing wil het hof daar niet op vooruit lopen omdat dit niet aan het hof is voorgelegd en het de primaire verantwoordelijkheid is van de ouders om samen de gevolgen van de scheiding voor de invulling van hun ouderschap voor [de minderjarige] goed te regelen. Daartoe volgen zij het ONS-traject.
Uit het voorgaande volgt dat grief II van de man faalt.
Zorgverdeling
5.9.
Ter zitting is het hof gebleken dat de door de rechtbank bepaalde zorgverdeling wordt uitgevoerd en zoals hiervoor onder 5.8 is overwogen, gaat het goed met [de minderjarige] . Hij is er inmiddels aan gewend dat hij zes dagen per twee weken bij de vader is en acht dagen per twee weken bij de moeder verblijft, waarbij in de ene week het wisselmoment op maandagmiddag is en de andere week op dinsdag uit het werk van de vader. Hoewel deze regeling goed verloopt ziet het hof aanleiding om het verzoek van de vader om het wisselmoment op de zondag om 17.00 uur te laten plaatsvinden toe te wijzen. Reden hiervoor is dat de verzochte wijziging voor beide ouders een gelijkwaardige positie in de zorgverdeling oplevert en voor [de minderjarige] geen ingrijpende gevolgen heeft. Voor het hof weegt de gelijkwaardigheid van beide ouders in de onderlinge verhoudingen in dit geval zwaar, gelet op het ONS-traject dat de ouders volgen en de nog te nemen beslissingen met betrekking tot [de minderjarige] in de toekomst. Het hof hecht minder waarde aan het argument van de vrouw dat bij een wisseling op zondag rekening moet worden gehouden met de invulling van die dag omdat ter zitting is gebleken dat ook de kinderen van de partner van de vrouw de zondag als wisseldag hebben en de invulling van de zondagen reeds om die reden niet vrij is. Het hof ziet geen aanleiding om een wijziging in de haal-/brengregeling aan te brengen zoals door de man is verzocht. Ter zitting is gebleken dat de ouder bij wie [de minderjarige] verblijft hem op de wisseldag naar de andere ouder brengt en dat dit goed verloopt. Bij een evenredige verdeling van de zorg past een evenredige verdeling van het halen en brengen van [de minderjarige] .
Hieruit volgt dat grief III van de man grotendeels slaagt.
Alimentatie
5.10.
Kinderen en stiefkinderen die jonger zijn dan eenentwintig jaren, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om volledig in het levensonderhoud van alle gerechtigden te voorzien. Daarom zal het hof eerst beoordelen of en welke bijdrage de man en de vrouw dienen te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige] .
5.11.
De richtlijnen voor de berekening van kinder- en partneralimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen zullen worden toegepast.
Ingangsdatum kinder- en partneralimentatie
5.12.
Er zijn geen grieven opgeworpen tegen de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum voor de kinder- en partneralimentatie, te weten de datum van de bestreden beschikking (30 november 2021). Het hof zal daarom daarvan uitgaan.
Kinderalimentatie
behoefte [de minderjarige]
5.13.
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van [de minderjarige] en met name over de hoogte van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving (NBGI) op basis waarvan volgens de NIBUD-tabellen “Kosten van kinderen” de behoefte van [de minderjarige] moet worden berekend. Het NBGI bestaat uit de optelsom van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man ten tijde van de samenleving en dat van de vrouw.
5.14.
Het hof ziet geen aanleiding om bij de bepaling van het NBI van de vrouw uit te gaan van een gemiddeld maandinkomen op basis van meerdere jaren vanwege het al dan niet ontvangen van inkomensafhankelijke zorgkorting door de jaren heen, zoals de vrouw voorstaat, maar zal uitgaan van een bruto jaarinkomen van € 23.716,- zoals door de rechtbank (€ 1,- afrondingsverschil)) is becijferd. Rekening houdend met ingehouden premies leidt dit tot een belastbaar jaarinkomen op de ingangsdatum van € 23.002,-. Bij de bepaling van het NBI gebaseerd op dit belastbaar inkomen zal het hof rekening houden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting omdat het inkomen uit arbeid van de vrouw lager is dan dat van de man, volgens de hierna te melden berekening van zijn NBI. Dit leidt tot een NBI bij de vrouw van € 1.917,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte berekening 1.
5.15.
Ter vaststelling van het NBI van de man zal het hof, anders dan de rechtbank, niet per jaar op basis van de winst uit onderneming (WUO) het NBI berekenen en dat vervolgens middelen, maar uitgaan van de gemiddelde WUO over de jaren 2018 tot en met 2020, overeenkomstig de richtlijnen van de eerdergenoemde Expertgroep omdat hiermee schommelingen in de winst worden ondervangen.
Het hof zal uitgaan van:
  • een WUO in 2018 van € 33.844,-;
  • een WUO in 2019 van € 37.979,-;
- een WUO in 2020 van € 26.141,-, inclusief de buitengewone baten TOGS zoals te herleiden uit het jaarrapport 2021 van [naam1] (productie G overgelegd bij de akte van 5 mei 2023).
Het hof ziet geen aanleiding om rekening te houden met de cijfers van [naam2] BV, nu is gebleken dat de man geen inkomsten ontvangt uit deze onderneming. Verder zal het hof voorbijgaan aan de stelling van de vrouw dat rekening gehouden moet worden met “zwart inkomen” van de man. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, gelet op de gemotiveerde betwisting ervan door de man, haar stelling op dit punt niet voldoende onderbouwd.
Dit leidt ertoe dat het hof zal uitgaan van een gemiddelde WUO van € 33.844,- + € 37.979,- + € 26.141 = € 97.964,- : 3 = € 32.655,- voor de berekening van het NBI van de man ter vaststelling van de behoefte van [de minderjarige] .
Gezien de hoogte van de gemiddelde WUO is het de vrouw die in aanmerking komt voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting omdat zij het laagste inkomen uit arbeid heeft. Verder houdt het hof rekening met de inkomensafhankelijke premie ZVW. Dit leidt tot een NBI bij de man van € 2.497,- per maand, zoals blijkt uit berekening 2.
5.16.
Op basis van de hiervoor berekende inkomens bedraagt het door partijen voor de scheiding te ontvangen kindgebonden budget € 64,- per maand. Daarvan uitgaande en van het onder 5.14 en 5.15 genoemde NBI van de man van € 2.497,- per maand en van € 1.917,- van de vrouw becijfert het hof het NBGI ten tijde van de scheiding op € 4.478,- per maand (zie berekening 3). Op grond van de tabel kosten kinderen van het NIBUD op basis van dit NBGI bepaalt het hof de behoefte van [de minderjarige] , uitgaande van de tabel voor een gezin met één kind, op € 602,- in 2021, zoals blijkt uit de berekening 4 die is aangehecht aan deze beschikking. Deze behoefte zal het hof als uitgangspunt nemen bij de bepaling van de bijdrage van de ouders in de kosten van [de minderjarige] .
draagkracht
5.17.
Bij het bepalen van het aandeel van elke ouder in de behoefte van [de minderjarige] dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot hem staat in de beoordeling te worden betrokken.
draagkracht vrouw
5.18.
Het hof ziet geen aanleiding om voor de berekening van de draagkracht van de vrouw een onderscheid te maken in vier periodes zoals de man doet en zal om proceseconomische redenen, gelet op de ingangsdatum, uitgaan van het bruto jaarinkomen van de vrouw van 2022. Zoals ter zitting is besproken, zal het hof ter bepaling van de draagkracht van de vrouw voor de maand januari 2022 uitgaan van 1/12e deel van het loon dat op de werkgeversverklaring van [naam3] van 15 december 2021 is vermeld. Dit komt dan op een brutobedrag van (€ 24.290,- : 12 = ) (afgerond) € 2.024,-. Voor de overige maanden van 2022 gaat het hof uit van het loon dat is vermeld op de door de vrouw overgelegde jaaropgaven 2022. Dit leidt tot een bruto jaarinkomen van € 2.024,- + € 19.240,- + € 7.054,- = € 28.318,-. Rekening houdend met de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget leidt dit volgens de bijgevoegde berekening 5 op de ingangsdatum tot een NBI bij de vrouw van € 2.574,- en een draagkrachtruimte van € 802,- per maand. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. Dit komt neer op een bedrag van € 561,- per maand (zie bijgevoegde berekening 5).
5.19.
Het hof zal geen rekening houden met een wijziging per 1 januari 2023 vanwege de samenleving van de vrouw omdat de vrouw de gevolgen daarvan niet heeft doorgerekend en niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de consequenties van haar samenleving zijn voor het kindgebonden budget. Weliswaar lijkt het erop dat de vrouw meer is gaan verdienen per 1 januari 2023, maar daartegenover staat dat door de samenleving in elk geval de eenouderkop komt te vervallen en mogelijk ook het kindgebonden budget. Het hof gaat er verder van uit dat de vrouw ook na haar samenleving de inkomensafhankelijke combinatiekorting behoudt nu niet is gebleken dat dit niet langer het geval is. Daarom ziet het hof geen aanleiding om per 1 januari 2023 een nieuwe draagkrachtberekening te maken.
draagkracht man
5.20.
Bij het berekenen van de draagkracht van de man zal het hof geen rekening houden met de door de vrouw genoemde zwarte inkomsten van € 2.600,-, nu daarvan niet is gebleken en de man gemotiveerd de stelling van de vrouw heeft weersproken dat hij zwarte inkomsten zou genieten. Het hof zal ter vaststelling van de draagkracht van de man uitgaan van zijn gemiddelde WUO van € 23.647,- uit de jaren 2020-2022, zoals die blijkt uit de jaarrapporten van [naam1] van 2021 en 2022, te weten:
WUO 2020 € 26.141,-;
WUO 2021 € 16.801,-;
WUO 2022 € 27.999.
Omdat sprake is van co-ouderschap, komt de man in aanmerking voor inkomensafhankelijke combinatiekorting. Dit leidt tot een NBI van € 1.901,- en een draagkrachtruimte aan zijn kant van € 331,- zoals blijkt uit de aangehechte draagkrachtberekening. Hiervan is 70%, dus € 232,- beschikbaar voor kinderalimentatie (berekening 6).
de verdeling van de draagkracht
5.21.
De gezamenlijke draagkracht van partijen is € 561,- + € 232,- = € 793,-. Het aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige] is 561/793 x € 602,- = (afgerond) € 426,- per maand. Het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] is 232/793 x € 602,- = (afgerond) € 176,- (berekening 7).
zorgkorting
5.22.
Er is geen discussie over de door de rechtbank gehanteerde zorgkorting van 35%, zodat het hof, nu [de minderjarige] in elk geval gemiddeld zeker drie dagen per week bij de man is, daarvan zal uitgaan. Gelet op de behoefte van [de minderjarige] van € 602,- per maand, is de zorgkorting (afgerond) € 211,- per maand. Nu de ouders voldoende draagkracht hebben om in de kosten van [de minderjarige] te voorzien, kan de man de zorgkorting tot de hoogte van zijn aandeel op zijn bijdrage in de kosten van [de minderjarige] (€ 176,- per maand) in mindering brengen. De tweede grief van de vrouw slaagt in zoverre niet. De rechtbank heeft de bijdrage van de man in de kosten van [de minderjarige] echter bepaald op € 99,- per maand. Omdat tegen die beslissing door de man niet (tijdig) grieven zijn gericht en de vrouw geen nadeel mag ondervinden van het door haar ingestelde hoger beroep, zal het hof de beslissing ten aanzien van de kinderalimentatie in stand laten.
Partneralimentatie
5.23.
Het verzoek van de vrouw om een partneralimentatie van € 460,- per maand beperkt zich tot de periode van 30 november 2021 tot en met 31 december 2022 omdat zij per 1 januari 2023 is gaan samenleven met een ander als ware zij met die ander gehuwd.
de behoefte van de vrouw
5.24.
Ter zitting is namens de vrouw aangevoerd dat ter vaststelling van haar behoefte kan worden aangesloten bij de hofnorm. De man stelt zich primair op het standpunt dat de vrouw haar behoefte onvoldoende heeft onderbouwd. Subsidiair voert ook de man aan dat voor de bepaling van de behoefte moet worden aangesloten bij de hofnorm.
5.25.
De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. Indien de huwelijksgerelateerde behoefte in geschil is, kan het hanteren van de hofnorm als (enige) maatstaf voor die behoefte op gespannen voet komen te staan met het door de Hoge Raad verlangde maatwerk. Niet voorbijgegaan mag worden aan de door partijen in dit verband aangevoerde relevante omstandigheden. De man heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de hofnorm in dit geval niet zou moeten worden toegepast. Daarom zal het hof ter vaststelling van de behoefte van de vrouw uitgaan van de hofnorm, die er kort gezegd op neer komt dat de behoefte gelijkgesteld kan worden aan 60% van het netto gezinsinkomen, in voorkomende gevallen te verminderen met het destijds voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen.
5.26.
Het hof verwijst naar 5.16 van deze beschikking, waarin het hof heeft becijferd dat het NBGI ten tijde van de scheiding € 4.478,- per maand bedroeg. Na aftrek van de kosten van [de minderjarige] van € 602,- bepaalt het hof de behoefte van de vrouw op 60% x € 3.876,- = (afgerond) € 2.326,- per maand (berekening 8).
Uit het voorgaande volgt dat grief 3 van de vrouw slaagt.
behoeftigheid van de vrouw
5.27.
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven, om volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien.
5.28.
Om proceseconomische redenen zal het hof ter vaststelling van de behoeftigheid van de vrouw uitgaan van haar bruto jaarinkomen in 2022 van € 28.318,-. Dit leidt op basis van de aan deze beschikking gehechte berekening 5 tot een NBI van € 2.240,-. Gelet op haar behoefte van € 2.326,- netto per maand zoals hiervoor berekend, betekent dit dat de vrouw maandelijks € 86,- netto per maand te kort komt. Gebruteerd komt dit neer op een bedrag van € 169,- per maand (berekening 9).
5.29.
Het hof zal voorbijgaan aan de stelling van de man dat de vrouw gelet op haar verdiencapaciteit niet behoeftig is, nu de vrouw vier dagen per week werkt en de man zelf minder is gaan werken in het kader van de uitoefening van zijn ouderschap en niet is gebleken dat hij meer werkt dan de vrouw. Van de vrouw hoeft redelijkerwijs niet verlangd te worden dat zij vijf dagen per week gaat werken, ook niet in de situatie dat de man naar zijn zeggen minder is gaan werken.
d
raagkracht van de man
5.30.
Gelet op de ingangsdatum van 30 november 2021 zal het hof bij de wijze van berekening van de partneralimentatie de systematiek toepassen zoals die vóór 1 januari 2023 gebruikelijk was. Om proceseconomische redenen zal het hof rekening houden met de woonlasten van de man van zijn woning in [woonplaats1] . Het hof gaat uit van een WOZ-waarde van € 125.000,- en drie leningen bij [de bank] (delen 101, 102 en 103 zoals vermeld in het rente-aanbod van [de bank] , overgelegd als productie 24 bij productie 20 bij het beroepschrift, waaruit blijkt dat aan rente en aflossing maandelijks € 490,02 dient te worden betaald. Blijkens de conceptaangifte 2021 van de man, zoals overgelegd als productie G bij het journaalbericht van de man van 5 mei 2023 is rekening gehouden met een renteaftrek van € 240,- over de periode van 17 november tot en met 31 december 2021, hetgeen netto neerkomt op een bedrag van € 160,- rente per maand. Gelet op het voorgaande zal het hof bij de berekening van de partneralimentatie rekening houden met een bedrag van € 160,- rente per maand en een bedrag van (490,02 - € 160,- =) (afgerond) € 330,- aflossing per maand. Ook houdt het hof rekening met het forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand. Verder houdt het hof rekening met een bedrag van € 107,- per maand aan premie ziektekostenverzekering zoals door de man is opgevoerd in zijn berekening bij zijn verweer tegen de door de vrouw verzochte voorlopige voorzieningen.
De man betaalt feitelijk aan kosten voor [de minderjarige] een totaalbedrag van € 310,- bestaande uit de verblijfskosten (het bedrag van de zorgkorting van € 211,-), alsmede de door hem te betalen kinderalimentatie van € 99,- aan de vrouw. Dit leidt ertoe dat de man geen draagkracht meer heeft voor partneralimentatie, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte berekening 10. Daarom faalt de derde grief van de vrouw.
De verdeling van de beperkte gemeenschap (grief IV van de man)
5.31.
Het hof constateert dat de man geen grief heeft opgeworpen tegen de door de rechtbank gelaste verdeling op zich. Zijn grief beperkt zich tot de vraag of de vrouw een vergoedingsrecht heeft jegens de beperkte gemeenschap voor het bedrag van € 10.335,- dan wel of aan de vrouw van de overwaarde van de voormalige echtelijke woning een bedrag toekomt van € 10.335,- alvorens de overwaarde bij helfte wordt verdeeld.
5.32.
De man voert aan dat partijen ieder voor de onverdeelde helft op 1 juni 2018 (vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap) de woning aan de [adres] te [plaats1] in eigendom heeft verkregen. De aankoop van de woning is met een hypothecaire lening ter grootte van € 265.000,- gefinancierd, waarvoor beide partijen hoofdelijk aansprakelijk waren, alsmede met vermogen van de vrouw van € 10.335,-, door haar verkregen krachtens een schenking onder uitsluitingsclausule. Door de aankoop van de woning is een eenvoudige gemeenschap van woning ontstaan ex artikel 3:166 BW. Vervolgens zijn partijen op 3 oktober 2019 een geregistreerd partnerschap aangegaan zonder het aangaan van partnerschapsvoorwaarden, waardoor vanaf dan een wettelijke beperkte gemeenschap is ontstaan. De man stelt dat door het geregistreerd partnerschap de woning tot de wettelijke beperkte gemeenschap is gaan behoren en in volle omvang daarvan deel uitmaakt. Hij beroept zich in dat kader op artikel 1:94 lid 2 BW. Bij ontbinding van het geregistreerd partnerschap zijn partijen ieder voor 50% gerechtigd tot de ontbonden gemeenschap ex artikel 1:100 lid 1 BW (nieuw) en daarmee tot de overwaarde van de woning. Er is geen plaats voor een vergoedingsrecht voor investeringen van voorhuwelijks vermogen in een goed dat tot de gemeenschap is gaan behoren, aldus de man. Dat zou op grond van artikel 1:87 BW anders zijn als de vrouw tijdens het geregistreerd partnerschap de schenking van haar moeder zou hebben geïnvesteerd in de woning. Daarom vindt de man dat de overwaarde bij helfte moet worden verdeeld.
5.33.
De vrouw voert aan dat de door haar ontvangen schenking van € 10.335,- is verkregen onder een uitsluitingsclausule. Zij bevestigt dat dit geld is geïnvesteerd in de woning, maar vindt dat zij wel degelijk een vergoedingsrecht heeft, wat de man altijd heeft beaamd, ook tegenover de moeder van de vrouw en de stiefvader van de vrouw. De vrouw beroept zich op de intentie van de wetgever en stelt dat beoogd is in de beperkte gemeenschap voorhuwelijks vermogen privé te houden. De vrouw beroept zich op diverse passages uit de Memorie van Toelichting en stelt dat uitdrukkelijk ten aanzien van artikel 1:94 lid 2 BW de belangrijkste aanpassing omvat: “Voorhuwelijkse goederen en voorhuwelijkse schulden vallen buiten de gemeenschap.” Daarnaast is onder a van dit artikel ook een aanpassing opgenomen: ”Krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift verkregen goederen vallen niet in de gemeenschap.”
De vrouw betwist dat door de nieuwe wet beperkte gemeenschap van goederen haar in de woning geïnvesteerde privévermogen zou verdampen. Zij stelt dat geen debat mogelijk is over de bedoeling van de wetgever bij voorhuwelijkse schenkingen met uitsluitingsclausules, omdat de totstandkomingsgeschiedenis van de wet geen ander oordeel toelaat, zodat de rechtbank correct heeft geoordeeld.
In het geval het hof de man volgt in zijn stellingen, stelt de vrouw zich op het standpunt dat de schenking van € 10.335,- aan de vrouw is verknocht (privévermogen, voor huwelijk verkregen, uitsluitingsclausule) en dat zij uit dien hoofde een uitneemrecht heeft uit de overwaarde van de woning van € 10.335,-.
5.34.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat onbetwist vast staat dat de vrouw in de woning heeft geïnvesteerd met geld dat afkomstig was van een schenking onder een uitsluitingsclausule voordat zij met de man een geregistreerd partnerschap is aangegaan. Vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap, toen er een eenvoudige gemeenschap van woning was, kwam de vrouw de helft van haar investering haar rechtstreeks toe en had zij voor de andere helft, € 5.117,50, een vordering op de man. Uit de literatuur blijkt dat er verschillende opvattingen zijn over de vraag of de vrouw in de gegeven omstandigheden na het ontstaan van de beperkte gemeenschap nog aanspraak kan maken op enige vergoeding. Naar het oordeel van het hof heeft de wetgever niet voorzien in de situatie waarin sprake is van een vóór het aangaan van een geregistreerd partnerschap onder een uitsluitingsclausule ontvangen schenkingsbedrag dat vervolgens is geïnvesteerd in een voorafgaand aan dat partnerschap aangekochte gezamenlijke woning, zodat sprake is van een leemte in de wet. Het hof zal deze lacune met inachtneming van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid opvullen in de geest van de bedoeling van de wetgever. Naar het oordeel van het hof past in het uitgangspunt van de wetgever bij het nieuwe artikel 1:94 BW om (toegesneden op de maatschappelijke behoefte) de noodzaak tot het aangaan van huwelijkse of partnerschapsvoorwaarden te beperken, dat de vóór het geregistreerd partnerschap bestaande vordering van de vrouw ten bedrage van € 5.117,50 op de man, door het ontstaan van de gemeenschap niet wordt geraakt en tot het privévermogen van de vrouw is blijven behoren. Anders zouden partijen alleen om een dergelijke vordering niet teniet te laten gaan genoopt zijn om partnerschapsvoorwaarden overeen te komen.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij tot een onderlinge afrekening op dit punt wensen te komen door de vordering van de vrouw op de man te verrekenen met het deel van de overwaarde uit de verkoopopbrengst van hun voormalige gezamenlijke woning dat nog bij de notaris in depot staat, te weten een bedrag van € 10.355,-. Aan partijen komt deze overwaarde in beginsel voor gelijke delen toe, ieder € 5.117,50. Daarnaast komt op basis van haar vordering op de man aan de vrouw nog eens € 5.117,50 toe, gelijk aan het aandeel van de man in het depot. De conclusie moet dan ook luiden dat het gehele bedrag van € 10.355,- dat nog bij de notaris in depot staat, toekomt aan de vrouw. Immers is de vordering van de vrouw op de man niet een vordering van de gemeenschap geworden. Hieruit volgt dat de vordering van de vrouw terecht is toegewezen en grief IV van de man faalt.

6.De slotsom

Nu zowel aan de kant van de man als van de vrouw een aantal grieven slagen, zal het hof beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen,
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 30 november 2021 (hersteld bij beschikking van 18 maart 2022) voor zover het de beslissingen betreft die zijn opgenomen in het dictum onder 5.2, 5.4, 5.5 en 5.6;
vernietigt deze beschikking voor zover het de beslissingen betreft die zijn opgenomen in het dictum onder 5.3 en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt een zorgregeling vast waarbij [de minderjarige] de ene week bij de man verblijft en de andere week bij de vrouw, waarbij het wisselmoment op zondag om 17.00 uur zal zijn, en waarbij de vakanties en feestdagen bij helfte tussen de man en de vrouw worden verdeeld, een en ander in onderling overleg te bepalen, waarbij de ouder bij wie [de minderjarige] zich op dat moment bevindt, [de minderjarige] naar de andere ouder zal brengen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Knot, O.E. Mulder en L. van Dijk, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier en is op 6 juli 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Berekening 1: NBI vrouw ter vaststelling behoefte
Berekening 2 NBI man ter vaststelling behoefte
Berekening 3: berekening NBGI
Berekening 4: Behoefte [de minderjarige]
Berekening 5: draagkrachtberekening vrouw voor verdeling kosten [de minderjarige]
Berekening 6: draagkrachtberekening man voor verdeling kosten [de minderjarige]
Berekening 7: verdeling kosten [de minderjarige]
Berekening 8: behoefte vrouw
Berekening 9: behoeftigheid vrouw
Berekening 10: draagkracht man