ECLI:NL:GHARL:2023:561

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
200.316.658
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de beschikking inzake uithuisplaatsing van minderjarigen en verzoek om deskundige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen, die onder toezicht zijn gesteld van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep is gegaan, verzocht om vernietiging van de beschikking van de kinderrechter die de termijn van de uithuisplaatsing had verlengd en haar verzoek om een deskundige te benoemen had afgewezen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof oordeelde dat de uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader noodzakelijk blijft in het belang van hun verzorging en opvoeding. De moeder heeft bezwaren geuit tegen het onderzoek dat is uitgevoerd door een deskundige, maar het hof oordeelde dat het onderzoek zorgvuldig en objectief was. Het hof heeft het verzoek van de moeder om een contra-expertise afgewezen, omdat dit verzoek onvoldoende concreet was. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de relatie tussen de ouders en de procedure die betrekking heeft op hun kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.316.658
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 539475)
beschikking van 12 januari 2023
inzake
[verzoekster],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.E. Toet te Utrecht,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: de vader.
advocaat: mr. W.B. Janssens te Oudewater.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 juni 2022 en 8 juli 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Laatstgenoemde beschikking wordt hierna ook aangeduid als: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 21 september 2022;
- het verweerschrift van de GI met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 december 2022 plaatsgevonden. daarbij waren aanwezig:
- Mr. Toet;
- de moeder, die via een telefoonverbinding heeft deelgenomen aan de behandeling;
- twee vertegenwoordigers namens de GI;
-de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is, ondanks behoorlijke oproeping, niemand verschenen.

3.De feiten

3.1
De moeder en vader hebben een relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] en
- [de minderjarige2] , beiden geboren te [woonplaats1] [in] 2017,
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
De kinderen wonen bij de vader.
3.2
Bij beschikking van 23 juni 2020 heeft de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam de kinderen onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar en machtiging verleend om de kinderen uit huis te plaatsen bij de vader met gezag voor de termijn van een jaar. Nadien is de termijn van zowel de ondertoezichtstelling als de uithuisplaatsing steeds verlengd.
3.3
Bij beschikking van 2 juni 2022 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, de termijn van de ondertoezichtstelling en van de uithuisplaatsing verlengd met ingang van 23 juni 2022 voor de duur van vier weken, te weten tot 21 juli 2022 en de beslissing voor het overige aangehouden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de termijn van de ondertoezichtstelling en van de uithuisplaatsing verlengd tot 23 juni 2023.
De kinderrechter heeft het verzoek van de moeder om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.2
De moeder is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 juli 2022. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen voor zover daarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen is verlengd en voor zover daarbij haar verzoek om een deskundige te benoemen werd afgewezen en opnieuw beschikkende de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen te verlengen voor een beperkte duur (in afwachting van de contra-expertise) en een deskundige te benoemen om een contra-expertise te laten verrichten, kosten rechtens.
4.3
De GI heeft verweer gevoerd en het hof gevraagd de moeder in haar verzoeken in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel die verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder kan zich met de verlenging van de uithuisplaatsing (voor de volledige termijn) van de kinderen niet verenigen. Zij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het [naam1] -traject deugdelijk is verricht. Volgens de moeder heeft
het desbetreffende onderzoek onvoldoende onafhankelijk, zorgvuldig en/of objectief plaatsgevonden en kunnen de naar aanleiding van dat onderzoek getrokken conclusies niet een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing dragen.
De moeder beseft dat een plaatsing van kinderen buiten het “gezin” wellicht als ingrijpender kan worden aangemerkt dan een plaatsing van de kinderen bij de ander ouder, maar dat betekent niet dat deze plaatsing geen ernstige inbreuk zou maken op de uitoefening van het recht op family-life van de moeder. Het belemmert immers de moeder en de kinderen om gebruik te maken van dat recht. Volgens de moeder heeft de rechtbank ten onrechte het verzoek om een deskundige voor het verrichten van een contra-expertise te verrichten op het [naam1] -rapport afgewezen. Een contra-expertise is volgens haar niet in strijd met het belang van de kinderen. De kinderen hoeven in het onderzoek namelijk geen actieve rol te spelen.
5.3
De GI stelt dat de uithuisplaatsing bij de vader nog steeds in het belang van de kinderen is. De raad heeft in het rapport van 19 mei 2020 beschreven dat er forse zorgen zijn over de opvoedsituatie en -capaciteiten van de moeder.
Om het perspectief van de kinderen te kunnen bepalen heeft de GI vervolgens aanmelding gedaan voor het [naam1] -traject van [naam2] , die erin is gespecialiseerd om in te zoomen op de gehechtheidsrelatie en het contact tussen ouder en kind, de opvoedcapaciteiten en -situatie van een ouder. Beide ouders hebben destijds in een gesprek geconcludeerd dat het passend is om dit traject in te zetten.
Uit het rapport van [naam2] volgt dat de moeder gemotiveerd is en van de kinderen houdt, maar dat zij onvoldoende in staat is om sociaal-emotioneel bij de kinderen aan te sluiten en hen te bieden wat zij nodig hebben.
Er zijn geen zorgen over de vader als opvoeder. Hij heeft een IAG-traject (Intensieve Ambulante Gezinsbegeleiding) en een VIB-traject (Video Interactie Begeleiding) positief afgerond.
De GI vindt een door de moeder verzochte contra-expertise niet in het belang van de kinderen, die daardoor onnodig belast zullen worden.
5.4
Het onderzoek door [naam2] is naar het oordeel van het hof objectief en zorgvuldig uitgevoerd, ondanks de bezwaren die de moeder tegen de uitvoering van het [naam1] -traject heeft. Het hof loopt deze bezwaren hierna langs.
- Het grootste bezwaar van de moeder tegen het onderzoek door [naam2] is de onderzoeksvraag die de GI heeft gesteld. Het hof overweegt dat de GI terecht aan [naam2] heeft gevraagd te onderzoeken wat maximaal haalbaar is in het contact tussen de tweeling en de moeder. De GI heeft hiermee niet de rol van de moeder als volwaardig opvoeder miskent, maar heeft rekening gehouden met hoe een terugplaatsing bij de moeder eruit zou komen te zien als een machtiging uithuisplaatsing niet meer noodzakelijk is. Vóórdat [de minderjarige2] en [de minderjarige1] uit huis werden geplaatst bij hun vader woonden zij namelijk voor ongeveer de helft van de tijd bij de moeder op basis van de co-ouderschapregeling die tussen de ouders gold. Dit betekent dat bij een terugplaatsing de kinderen niet voornamelijk bij de moeder zullen wonen, maar voor maximaal de helft van de tijd.
- Anders dan de moeder vindt het hof niet dat bij het onderzoek is uitgegaan van onjuiste informatie. Dat de GI de door de moeder genoemde personen (haar moeder, stiefvader, zusje, buurtbewoners) in de beoordelingsboog niet als een vangnet maar als een beperkt netwerk aanmerkt, heeft te maken met de reisafstand of de beperkte rol die deze personen kunnen vervullen. Ook al ontkent de moeder dat de kinderen zijn blootgesteld aan fysiek geweld, duidelijk is dat de kinderen in het verleden onveiligheid hebben ervaren door de turbulente verhouding tussen de ouders. Aan de IQ test waarvan de moeder stelt dat deze niet representatief was en nu in ieder geval verouderd is, worden in het onderzoek geen conclusies verbonden. Wel komt een vermoeden van een verstandelijke beperking naar voren en zijn er twijfels aan moeders leervermogen. Dat is niet op basis van de IQ test maar op grond van de observaties en de indruk die de moeder maakt. De moeder lijkt namelijk onvoldoende in staat in te zien wat [de minderjarige2] en [de minderjarige1] nodig hebben en om te profiteren van de tips en adviezen die zij heeft gekregen.
- Er zijn observaties gedaan van de omgang van de moeder met de kinderen en de beoordelingsboog is niet alleen afgenomen bij de GI maar ook bij de moeder en de vader. De conclusie na Fase 1 van het [naam1] -traject is dus niet gebaseerd op stellingen van de GI die niet nader onderzocht zijn, zoals de moeder stelt.
- De moeder vindt het aantal observaties te weinig en bij één omgangsmoment is de observatie niet door [naam2] maar door de GI gedaan. Het hof overweegt dat van tevoren met alle betrokkenen door [naam2] is besproken dat er vier omgangsmomenten zouden worden geobserveerd. Het hof heeft geen aanleiding te twijfelen aan de ervaring van [naam2] dat dit aantal voldoende is om inzicht te krijgen in de interactie tussen de moeder en [de minderjarige2] en [de minderjarige1] . Van de vier omgangsmomenten bij de moeder thuis is systematisch verslag gedaan, waarbij telkens aan dezelfde punten aandacht is besteed. De verslagen geven een goed beeld van het verloop van de omgangsmomenten, welke feedback er is gegeven en hoe de moeder daar op de daaropvolgende momenten mee is omgegaan.
- De kern van het onderzoek was de interactie tussen de moeder en [de minderjarige2] en [de minderjarige1] . De jeugdbeschermer van dochter [de minderjarige3] , mevrouw [naam3] , zal daar geen zicht op hebben zodat het hof voorbijgaat aan het bezwaar van de moeder dat geen informatie bij mevrouw [naam3] is opgevraagd. Dat de moeder druk heeft ervaren, omdat er voor haar zoveel op het spel staat, is invoelbaar maar maakt nog niet dat het onderzoek niet deugdelijk is uitgevoerd. [naam2] zal dikwijls te maken hebben met ouders voor wie een perspectiefonderzoek heel spannend is, en daar op professionele wijze mee omgaan. Voor het ontbreken van een “klik” tussen de moeder en de medewerker van [naam2] geldt hetzelfde.
5.5
Uit het onderzoek komt het volgende naar voren:
Concluderend kan gezegd worden dat de [naam1-medewerkers] een gemotiveerde moeder hebben gezien tijdens de eerste fase van het [naam1] traject. Moeder stelt zich open voor de hulpverlening en komt haar afspraken na. Het is duidelijk dat moeder erg veel van haar kinderen houdt en het beste wil voor hen. Echter lijkt moeder niet goed in te kunnen schatten wat 'het beste' is voor haar jongens. Er zijn vier bezoeken geobserveerd en er is een beoordelingsboog afgenomen bij moeder, vader en de WSG(hof: GI)
. In de beoordelingsboog van moeder is te zien dat zij nauwelijks risico's ziet bij een
terugplaatsing bij haar. Over het algemeen wordt er groen gescoord, wat betekend dat er geen risico's of zorgen zouden zijn. Vanuit de WSG worden er wel zorgen genoemd en deze staan dan ook haaks op de scores van moeder. Tijdens de omgangsmomenten worden er diverse zorgen waargenomen. Zo is er weinig lichamelijk- en oogcontact tussen moeder en haar kinderen. Moeder lijkt onvoldoende in staat om sociaal-emotioneel bij haar kinderen aan te sluiten en hun te bieden wat zij nodig hebben. Ook lijkt moeder zeer beperkt te profiteren van de tips en adviezen die zij krijgt. Zij kan deze op korte termijn toepassen, maar lijkt deze niet eigen te kunnen maken. Gezien de voorgeschiedenis van hulp
en hetgeen er geobserveerd is in fase 1, wordt de inschatting gemaakt dat een veranderingsfase ingaan met moeder een overvraging zou betekenen voor moeder. Verandering van haar opvoedgedrag lijkt voor haar erg veel gevraagd en is niet reëel om te verwachten. Ondersteuning tijdens een omgangsregeling om het contact te verbeteren tussen moeder en de jongens is het hoogst haalbare. De jongens hebben behoefte aan rust en duidelijkheid om toe te komen aan hun ontwikkeling. Er is sprake van een taalachterstand en de rust die er nu bij vader is, helpt hen om toe te komen aan hun ontwikkeling. Het is niet in het belang van de jongens om de komende periode onzekerheid te brengen in deze situatie. De jongens hebben nu juist duidelijkheid nodig ten aanzien van hun opvoedsituatie.
De conclusie dat [de minderjarige2] en [de minderjarige1] niet weer bij de moeder kunnen wonen neemt het hof over. Hieruit volgt dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] bij de vader nog steeds noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding.
Voor hen is het daarbij ook belangrijk dat zij een goed contact met de moeder hebben. Daarom is het een goed voornemen van de GI om Video Interactie Begeleiding in te zetten en te onderzoeken wat er (maximaal) haalbaar is in het contact tussen de moeder en de kinderen.
5.6
De moeder heeft het hof verzocht om te bepalen dat er een contra-expertise verricht moet worden. In artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat in zaken over de ondertoezichtstelling van minderjarigen de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Genoemd artikel spreekt weliswaar alleen over zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, maar aangenomen moet worden dat daaronder ook vallen zaken als de onderhavige, waarin het gaat om de uithuisplaatsing van minderjarigen. In dit verband is van belang dat het wettelijk stelsel inhoudt dat een uithuisplaatsing slechts mogelijk is in het kader van een ondertoezichtstelling. De hiervoor genoemde ratio van artikel 810a lid 2 Rv speelt bij uithuisplaatsingen een nog grotere rol dan bij de enkele ondertoezichtstelling, omdat een uithuisplaatsing als maatregel van kinderbescherming dieper ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven dan de ondertoezichtstelling.
Een voldoende concreet en terzake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen als de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
Het hof is van oordeel dat het verzoek van de moeder om een contra-expertise te gelasten niet kan worden toegewezen, omdat het desbetreffende verzoek van de moeder onvoldoende concreet is. De moeder heeft weliswaar gesteld dat volgens haar het onderzoek van [naam2] niet zorgvuldig en objectief heeft plaatsgevonden, maar zij heeft onvoldoende nader gespecificeerd op grond van de beantwoording van welke onderzoeksvragen een contra-expertise ten opzichte van het onderzoek van [naam2] een ander licht op de zaak moet werpen. Het is daarbij met name niet duidelijk hoe de moeder meent dat een terugplaatsing eruit moet komen te zien gelet op het co-ouderschap dat herleeft op het moment dat de uithuisplaatsing wordt beëindigd.
Gelet op al het voorgaande falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.7
Het hof ziet aanleiding om de proceskosten te compenseren, nu de moeder en de vader een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure gaat over hun tijdens die relatie geboren kinderen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 8 juli 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, H. Phaff en R. Krijger, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 12 januari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.