ECLI:NL:GHARL:2023:5575

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
22/00094 en 22/00095
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet met betrekking tot persoonsgebonden budgetten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 25 november 2021 een beroep ongegrond verklaarde tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de Inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (ZVW) voor het jaar 2015. Belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen en verzocht om ambtshalve vermindering, wat door de Inspecteur werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Inspecteur terecht had gehandeld en veroordeelde de Inspecteur en de Staat tot betaling van immateriële schadevergoeding en proceskosten aan belanghebbende.

Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de inkomsten uit persoonsgebonden budgetten (PGB) die hij in 2016 ontving, moeten worden toegerekend aan de stichting die hij in 2016 heeft opgericht, en niet aan hemzelf als winst uit onderneming. De Inspecteur betwist dit en stelt dat de inkomsten terecht als winst uit onderneming zijn aangemerkt. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de zorgovereenkomsten die belanghebbende in 2015 had gesloten en de betalingen die hij ontving.

Het Hof concludeert dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de zorgwerkzaamheden in 2015 voor rekening van de stichting zijn verricht. De inkomsten uit de PGB's zijn terecht aan belanghebbende toegerekend en belast als winst uit onderneming. Het verzoek om ambtshalve vermindering is dan ook terecht afgewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 22/00094 en 22/00095
uitspraakdatum: 04 juli 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 november 2021, nummers AWB 20/1364 en AWB 20/1367, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Den Haag(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en in de Inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd.
1.2.
Bij beschikking heeft de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV en ZVW voor het jaar 2015 afgewezen.
1.3.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een vergoeding voor aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade van € 1.038, de Staat veroordeeld tot betaling van een vergoeding voor aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade van € 462, de Inspecteur en de Staat elk veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 374 en de Inspecteur en de Staat elk opgedragen om € 24 aan belanghebbende te vergoeden voor het betaalde griffierecht.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en M.A. Rienks, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht

2.Vaststaande feiten

2.1.
In 2015 heeft belanghebbende zorg verleend aan [naam3] , [naam4] (hierna: [namen3 en 4] ) en [naam5] (hierna: [naam5] ).
2.2.
Belanghebbende heeft met [namen3 en 4] en [naam5] zorgovereenkomsten gesloten, die in 2015 zijn goedgekeurd. Op basis van deze zorgovereenkomsten is aan [namen3 en 4] en [naam5] een Persoonsgebonden Budget (hierna: PGB) verstrekt, waaruit betalingen zijn gedaan aan belanghebbende.
2.3.
Bij brief van 18 december 2015 heeft de Sociale Verzekeringsbank belanghebbende bericht dat de gemeente de zorgovereenkomst tussen mevrouw [naam5] en belanghebbende heeft goedgekeurd en dat zij per 24 augustus 2015 betalingen uit hoofde van haar budget aan belanghebbende kan doen.
2.4.
Van 22 juni 2015 tot 19 april 2016 heeft belanghebbende onder de naam ‘ [belanghebbende] ’ als eenmanszaak ingeschreven gestaan in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De activiteiten van de eenmanszaak werden omschreven als: “Ondersteuning en begeleiding van gehandicapten. Begeleiding van personen met een hulpvraag”.
2.5.
Op 10 maart 2016 is onder andere door belanghebbende de Stichting ‘ [naam6] ’ (hierna: de stichting) opgericht. Belanghebbende is voorzitter van de stichting. Het doel van de stichting is als volgt omschreven:
“Artikel 2. Doel
1. De stichting stelt zich ten doel initiatieven te steunen die de kwaliteit van leven verbeteren voor mensen met een meervoudige hulpvraag op gebied van wonen, zorg, leven, scholing en werk. De stichting ondersteunt woonvormen en op maat vierentwintig (24) uurs zorg voor kinderen en jongvolwassenen met enkel- en meervoudige verstandelijke handicaps.
2. De stichting tracht haar doel te bereiken door de inzet van zorgondernemers en door middel van projecten ter bevordering van levenskwaliteit te initialiseren.
3. De stichting heeft het maken van winst uitdrukkelijk niet ten doel.”
2.6.
Tot het dossier behoren betalingsoverzichten van de Sociale Verzekeringsbank waaruit onder meer volgt dat voor het jaar 2015 tweemaal een bedrag van € 30.756,29 aan belanghebbende als zorgverlener van [namen3 en 4] is voldaan.
2.7.
Op 21 maart 2016 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV 2015 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.764 (bestaande uit een uitkering van het UWV van € 13.044 en een belastbare winst uit onderneming van € 19.720) en een bijdrage-inkomen voor de ZVW van € 19.720. In de aangifte is ondernemersaftrek (€ 9.813) en MKB-winstvrijstelling (€ 3.211) toegepast.
2.8.
Door belanghebbende is een ‘Model zorgovereenkomst met een zorginstelling’ ingebracht met dagtekening 31 maart 2016 waaruit volgt dat met ingang van 17 maart 2016 een zorgovereenkomst gesloten is tussen [naam3] , vertegenwoordigd door [naam7] , en de stichting.
2.9.
Uit een overzicht van de ING-bank met als omschrijving: ‘Bijschrijvingen: sociale verzekeringsbank’ volgt dat op 5 april 2016 en op 13 mei 2016 een reeks van betalingen die betrekking hebben op de periode januari 2015 tot en met december 2015 tot een totaalbedrag van € 61.512,58 op de bankrekening [nummer1] ten name van belanghebbende zijn voldaan. Het betreft 7 betalingen met een totaalbedrag van € 30.756,29 met toelichting: [namen3 en 4] en kenmerk: ‘ [nummer2] ’ en een totaalbedrag van € 30.756,29 met toelichting: [namen3 en 4] en kenmerk: ‘ [nummer3] ’. Daarnaast volgt uit dit overzicht dat op 11 februari 2016 een reeks van betalingen die betrekking hebben op de periode augustus tot en met december 2015 tot een totaalbedrag van € 7.132,58 met toelichting: [naam5] en kenmerk: [nummer4] aan belanghebbende zijn voldaan.
2.10.
Met dagtekening 21 mei 2016 zijn aan belanghebbende, overeenkomstig de aangifte (zie 2.7.), aanslagen IB/PVV 2015 en ZVW 2015 opgelegd.
2.11.
Bij brief van 12 juli 2017 heeft belanghebbende verzocht de aanslagen IB/PVV 2015 en ZVW 2015 ambtshalve te verminderen omdat er een bedrag van € 34.656 te veel aan omzet in aanmerking is genomen.
2.12.
Op 14 juli 2017 heeft belanghebbende een herziene aangifte IB/PVV 2015 ingediend, naar een inkomen uit werk en woning van € 3.312 (bestaande uit een uitkering van het UWV van € 13.044 en een verlies uit onderneming van € 9.732) en een bijdrage-inkomen voor de ZVW 2015 van nihil.
2.13.
Belanghebbende heeft op 22 juli 2016 vanaf zijn bankrekening met nummer [nummer1] (zie ook 2.9.) een bedrag groot € 50.000 overgeschreven naar de bankrekening [nummer5] van Stichting [naam6] , met als omschrijving: ‘Donatie Stichting [naam6] ’.
2.14.
In het dossier bevindt zich het Jaarrapport 2016 van de Stichting. Dit rapport bevat onder andere algemene gegevens, de balans per 31 december 2016, de winst- en verliesrekening over 2016, de toelichting op de balans en de toelichting op de winst- en verliesrekening. Uit het rapport volgt dat tot de kortlopende schulden een rekening-courantschuld aan belanghebbende behoort. De stand van deze schuld in rekening-courant aan belanghebbende bedraagt per 31 december 2016 € 40.183.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen. Het geschil spitst zich uitsluitend toe op de vraag of de inkomsten uit de persoonsgebonden budgetten op basis van de zorgovereenkomsten over het jaar 2015, die door belanghebbende zijn ontvangen in 2016, dienen te worden toegerekend aan de Stichting.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning waarbij uitsluitend rekening is gehouden met de uitkering van het UWV (zie 2.7.) en tot vernietiging van de aanslag ZVW 2015.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende stelt dat hij samen met zijn partner al sinds 2013 kinderen opvangt in de (pleeg)zorg en hij op basis van een extern advies in juni 2015 zich hiervoor als eenmanszaak heeft ingeschreven in het handelsregister. In december 2015 werden voor de zorgwerkzaamheden, na bezwaar, op basis van de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) voor het jaar 2015 alsnog vergoedingen toegekend. Deze vergoedingen werden vervolgens in het jaar 2016 uitbetaald. Toen belanghebbende ultimo 2015 zich realiseerde dat hierdoor naar zijn mening te veel belasting moest worden betaald, is het inzicht ontstaan om de stichting op te richten. Zo snel als mogelijk is toen de Stichting opgericht, de eenmanszaak uitgeschreven en heeft belanghebbende een bedrag van € 50.000 overgemaakt aan de stichting. De toenmalige adviseur zou een vergissing hebben gemaakt door deze inkomsten te presenteren als winst uit onderneming in de aangifte IB/PVV 2015 en zo een onjuiste aangifte hebben ingediend. De vergissing van de adviseur zou volgens belanghebbende bestaan uit het foutief interpreteren van de feiten. Belanghebbende stelt vervolgens dat de in 2016 ontvangen bedragen over het jaar 2015 dienen te worden verantwoord door de stichting en niet als inkomen – in dit geval winst uit onderneming – in zijn aangifte IB/PVV 2015.
4.2.
De Inspecteur stelt dat nu niet is geschil is dat belanghebbende over het gehele belastingjaar 2015 werkzaamheden in de vorm van (pleeg) zorgverlening in het kader van een PGB heeft verricht, hij uit hoofde hiervan bedragen heeft ontvangen op zijn bankrekening en de stichting op 10 maart 2016 is opgericht, belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem verrichte zorgwerkzaamheden aan de nog op te richten stichting zouden moeten worden toegerekend. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat indien het Hof van oordeel is dat de onderhavige inkomsten niet (alsnog) aan de Stichting dienen te worden toegerekend de inkomsten terecht zijn aangemerkt als winst uit onderneming. In dat geval blijven de onderhavige aanslagen in stand.
4.4.
Het Hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de toegekende persoonlijke budgetten zijn aangewend om de verzorging door belanghebbende in te kopen, dat belanghebbende in 2015 de zorg op basis van de afgesloten zorgovereenkomsten heeft verleend en dat belanghebbende voor die werkzaamheden is betaald vanuit deze budgetten (zie 2.2., 2.3. en 2.9.).
4.5.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de zorgwerkzaamheden in het jaar 2015 hebben plaatsgevonden voor rekening en risico van de stichting. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof immers zelf verklaard dat het voornemen om de inkomsten te laten toevloeien aan de stichting eerst is ontstaan na ontvangst van de uitspraak op bezwaar over de Wlz – in december 2015 - waarbij de PGB’s en daarmee de vergoedingen voor de verleende zorg over het jaar 2015 alsnog werden toegekend. De feiten laten geen andere conclusie toe dan dat de inkomsten uit de PGB’s die door belanghebbende voor de door hem verrichte zorgwerkzaamheden zijn ontvangen, bij hem – als winst uit onderneming (zie 4.3.) - belastbaar zijn. Ook de betaling van € 50.000 aan de Stichting (zie 2.13.) maakt dit niet anders. Nog daargelaten dat ter zitting is vastgesteld dat dit bedrag weliswaar is overgemaakt vanuit de ontvangen vergoedingen, maar dat de stichting tegelijkertijd in rekening-courant met belanghebbende dit bedrag aan hem heeft schuldig erkend, kan door een dergelijke betaling niet worden bewerkstelligd dat geen sprake (meer) is van belastbaarheid van de betreffende inkomsten bij belanghebbende
4.6.
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen. Van een vergissing – een onjuiste interpretatie van de feiten – van de toenmalige adviseur is dan ook geen sprake. De door belanghebbende eigenlijk gewenste terugwerkende kracht is niet mogelijk en miskent iedere fiscaalrechtelijke realiteit.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. J.W. Keuning, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 04 juli 2023
De griffier is verhinderd de uitspraakDe voorzitter,
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 05 juli 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.