In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 25 november 2021 een beroep ongegrond verklaarde tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de Inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (ZVW) voor het jaar 2015. Belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen en verzocht om ambtshalve vermindering, wat door de Inspecteur werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Inspecteur terecht had gehandeld en veroordeelde de Inspecteur en de Staat tot betaling van immateriële schadevergoeding en proceskosten aan belanghebbende.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de inkomsten uit persoonsgebonden budgetten (PGB) die hij in 2016 ontving, moeten worden toegerekend aan de stichting die hij in 2016 heeft opgericht, en niet aan hemzelf als winst uit onderneming. De Inspecteur betwist dit en stelt dat de inkomsten terecht als winst uit onderneming zijn aangemerkt. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de zorgovereenkomsten die belanghebbende in 2015 had gesloten en de betalingen die hij ontving.
Het Hof concludeert dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de zorgwerkzaamheden in 2015 voor rekening van de stichting zijn verricht. De inkomsten uit de PGB's zijn terecht aan belanghebbende toegerekend en belast als winst uit onderneming. Het verzoek om ambtshalve vermindering is dan ook terecht afgewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.