In zijn zesde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van dezelfde verdiencapaciteit als het hof destijds van € 4.800,- netto per maand.
Hij betwist dat hij heeft gezegd dat hij als zelfstandige met gemak een inkomen van
€ 100.000,- kon verdienen. Hij heeft ook nog steeds schulden bij de Belastingdienst en bij een vriend. Hij moet nog circa € 28.000,- aan de Belastingdienst betalen. Hij heeft bij een vriend geld geleend voor zijn levensonderhoud. Hij heeft diverse keren tevergeefs om een bijstandsuitkering verzocht. In het verleden had hij twee opdrachtgevers: [naam1] en [naam2] . Het hof heeft zijn verdiencapaciteit destijds gebaseerd op een zeven maanden durend interim managementcontract, welk contract daarna maandelijks werd verlengd omdat de medewerker die hij verving langer ziek bleef. [naam1] overwoog de man een vast contract aan te bieden maar koos uiteindelijk voor een interne kandidaat. Vervolgens heeft de man voor [naam2] in het buitenland gewerkt. De reis- en verblijfkosten moest hij voorschieten en hij heeft daarom een lening bij de Stadsbank afgesloten. Door beslaglegging van het LBIO op de bedrijfsrekening werd het werken voor [naam2] onmogelijk. Hij wilde niet verder in financiële problemen komen. Hij wilde dus wel werken, maar kon het niet. Gelet op zijn functie waarbij sprake kan zijn van calamiteiten in de (chemische) procesindustrie moet hij binnen één uur reisafstand wonen. Hij heeft wel gezocht naar een baan in de regio, maar dat is niet gelukt want banen zijn schaars. Hij werkt in deze industrie vanaf zijn 27ste. Banen elders in het land zijn te risicovol, gelet op de verhuiskosten die hij dan moet maken en mogelijk niet kan terugverdienen. Hij heeft slechts twee jaar iets meer dan € 100.000,- verdiend in de vier jaar dat hij voor [naam2] werkte en hij maakte dan ook werkweken van zes dagen van twaalf uur.
Voordat partijen uit elkaar gingen heeft hij altijd in loondienst gewerkt en nooit meer dan
€ 5.000,- bruto per maand verdiend. De rechtbank overschat zijn verdiencapaciteit en miskent dat door de Covid-19 pandemie het vinden van een nieuwe baan helemaal onmogelijk is geworden. Bovendien zitten werkgevers niet op een loonbeslag van het LBIO te wachten. Hij heeft veel gesolliciteerd, maar tot op heden tevergeefs, aldus nog steeds de man.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man gezien zijn opleidingsniveau en werkervaring in het verleden nog steeds in staat moet worden geacht zich een inkomen te verwerven van € 4.800,- netto per maand evenals ten tijde van de beschikking van 13 juli 2010. Het hof verwijst daarvoor naar de motivering van de rechtbank in de bestreden beschikking (rechtsoverweging 4.23), neemt deze na eigen onderzoek over en maakt deze tot de zijne en voegt daaraan nog het volgende toe.
De man is chemisch technoloog. De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er met zijn opleidingsniveau geen banen beschikbaar zijn. Het had op de weg van de man gelegen om zijn sollicitatieactiviteiten, voorzien van afwijzingen, te onderbouwen, hetgeen hij niet heeft gedaan. Dat werkplekken in Nederland voor hem moeilijk bereisbaar zijn en dat hij daarom geen werk kan vinden is, niet aannemelijk geworden. De man toont zijn huidige inkomens- en vermogenspositie ook niet aan, hetgeen wel noodzakelijk is bij een beroep op gebrek aan draagkracht. De man heeft ook geen recente gegevens van de belastingdienst overgelegd waaruit de door hem gestelde schuld aan de belastingdienst blijkt en de man toont niet aan dat hij aflost. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de man, gelet op het verweer van de vrouw, niet heeft onderbouwd dat hij geen draagkracht meer heeft om de vastgestelde onderhoudsbijdrage voor [verweerder4] te voldoen.
Ook grief 6 faalt.