ECLI:NL:GHARL:2023:545

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
200.295.746
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging kinderalimentatie en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de man om de kinderalimentatie met terugwerkende kracht op nihil te stellen. De man had eerder bij de rechtbank Gelderland een verzoek ingediend, dat was afgewezen. Het hof bekrachtigde deze afwijzing en oordeelde dat de man onvoldoende had aangetoond dat de eerdere vaststelling van de kinderalimentatie op onjuiste of onvolledige gegevens was gebaseerd. De man had verzocht om wijziging van de alimentatie op grond van gewijzigde omstandigheden, maar het hof oordeelde dat hij niet had onderbouwd dat zijn financiële situatie zodanig was veranderd dat de alimentatie moest worden verlaagd. Het hof stelde vast dat de man in staat was om een inkomen van € 4.800,- netto per maand te genereren, zoals eerder was vastgesteld. Daarnaast werd de man veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep, omdat hij geen nieuwe financiële gegevens had overgelegd en zijn verzoeken niet voldoende had onderbouwd. De vrouw had weliswaar geen financiële stukken overgelegd, maar dat ontsloeg de man niet van zijn onderhoudsplicht. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en legde de proceskosten bij de man neer.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.295.746
(zaaknummer rechtbank Gelderland 362452)
beschikking van 12 januari 2023
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.F.M. van Weegberg te Den Haag,
en
[verweerster1],
verder te noemen: de vrouw,
wonende te [woonplaats2] , en
[verweerster2],
verder te noemen: [verweerster2] ,
wonende te [woonplaats3] , en
[verweerster3],
verder te noemen: [verweerster3] ,
wonende te [woonplaats3] , en
[verweerder4],
verder te noemen: [verweerder4] ,
wonende te [woonplaats3] ,
verweerders in het principaal hoger beroep,
verzoekers in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.G.C.P. Smits te ’s-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 15 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 14 juni 2021;
- het verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Smits van 15 november 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Van Weegberg van 24 november 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Smits van 12 september 2022 met producties;
- een journaalbericht van mr. Van Weegberg van 15 september 2022 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 december 2021 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de advocaat van de vrouw.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Arnhem van 7 september 2009 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [verweerster2] , geboren [in] 1994 te [plaats1] (Verenigde Staten van Amerika);
- [verweerster3] , geboren [in] 1997 te [woonplaats2] , en
- [verweerder4] , geboren [in] 2001 te [woonplaats2] ,
gezamenlijk te noemen: de kinderen.
3.3
Bij de echtscheidingsbeschikking van 7 september 2009 heeft de rechtbank, voor zover hier nu van belang, bepaald dat de man aan de vrouw vanaf de datum van de beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: de kinderalimentatie) van de toen nog minderjarige kinderen, € 100,- per kind per maand dient te betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.4
Bij beschikking van dit hof van 13 juli 2010 is de beschikking van 7 september 2009 voor wat betreft de kinderalimentatie vernietigd en heeft het hof bepaald dat de man aan de vrouw in de periode van 7 september 2009 tot 1 december 2009 aan kinderalimentatie
€ 100,- per kind per maand zal betalen, in de periode van 1 december 2009 tot 1 maart 2010 € 250,- per kind per maand en met ingang van 1 maart 2010 € 750,- per maand voor zowel [verweerster2] als [verweerster3] en € 250,- per maand voor [verweerder4] , de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.5
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Arnhem op 8 april 2011, heeft de man
verzocht de beschikking van het hof van 13 juli 2010 te wijzigen en te bepalen dat hij aan kinderalimentatie zal betalen een bedrag van € 100,- per kind per maand, met ingang van de dag waarop het verzoek bij de rechtbank is ingediend. De vrouw heeft verweer gevoerd. Bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 7 december 2011 is het verzoek van de man afgewezen.
3.6
Bij beschikking van 29 november 2012 heeft dit hof de beschikking van
de rechtbank Arnhem van 7 december 2011 bekrachtigd.
3.7
Tegen de beschikking van het hof van 29 november 2012 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het beroep bij beschikking van 21 februari 2014 verworpen.
3.8
De door de man te betalen kinderalimentatie voor [verweerster2] , [verweerster3] en [verweerder4] zijn van
rechtswege geëindigd op respectievelijk 14 september 2015, 20 januari 2018 en 18 januari 2022 doordat de kinderen toen de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man heeft bij de rechtbank, voor zover hier van belang, verzocht de beschikking van dit hof van 13 juli 2010 te wijzigen en de door hem te betalen kinderalimentatie met ingang van 13 juli 2010, respectievelijk 26 november 2019 (datum indiening verzoekschrift) op nihil te stellen, dan wel op een zodanig bedrag en met een ingangsdatum als de rechtbank juist acht en te bepalen dat de vrouw en de kinderen, hoofdelijk, per 13 juli 2010, respectievelijk 26 november 2019, dan wel met een ingangsdatum als de rechtbank juist acht, aan hem het te veel betaalde moeten terugbetalen. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen.
4.2
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, zijn verzoek in eerste aanleg met betrekking tot de kinderalimentatie alsnog toe te wijzen, kosten rechtens.
4.3
De vrouw is op haar met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De vrouw vraagt het hof in het principaal hoger beroep de man in zijn hoger beroep tegen de bestreden beschikking niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken in dit hoger beroep af te wijzen, en in het incidenteel hoger beroep de man te veroordelen in de kosten van dit geding.
4.4
De man voert verweer en hij vraagt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, dan wel haar incidenteel hoger beroep ongegrond te verklaren, althans haar incidenteel hoger beroep af te wijzen, kosten rechtens.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

De gronden voor wijziging van de kinderalimentatie
5.1
De man stelt in hoger beroep dat het hof destijds bij zijn beschikking van 13 juli 2010 de kinderalimentatie op onjuiste en onvolledige gegevens heeft vastgesteld en dat de gegeven beschikking daarom moet worden gewijzigd. Volgens de man beschikte het hof destijds en de rechtbank ook nu niet over correcte aangiften en aanslagen inkomstenbelasting van de vrouw. Daarnaast heeft de man, net als in eerste aanleg, verzocht om een wijziging van de kinderalimentatie op grond van gewijzigde omstandigheden.
Het beroep op artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW)
5.2
De vraag die eerst moet worden beantwoord is of de beschikking van dit hof van
13 juli 2010 moet worden gewijzigd op grond van artikel 1:401 lid 4 BW omdat die beschikking van aanvang af niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven doordat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.3
Bij de toepassing van artikel 1:401 lid 4 BW gaat het om ieder gegeven waarvan achteraf is komen vast te staan dat het bij de rechterlijke uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een rol had behoren te spelen, maar niet heeft gespeeld of waarvan achteraf is komen vast te staan dat het niet om het juiste gegeven ging, terwijl het juiste of ontbrekende gegeven tot een andere vaststelling van de onderhoudsuitkering op grond van de draagkracht of de behoefte had geleid.
5.4
Een wijziging op de voet van artikel 1:401 lid 4 BW kan uitsluitend haar grond vinden in onjuiste of onvolledige gegevens van feitelijke aard en niet in een verkeerde toepassing van het recht door de alimentatierechter. Een onjuiste of onvolledige (juridische) weging van de vastgestelde feiten kan slechts door middel van hoger beroep of cassatie aan de orde worden gesteld. Hetzelfde geldt voor het hanteren van onjuiste uitgangspunten. Als echter blijkt dat de oorspronkelijke vaststelling van de onderhoudsuitkering is gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens, dan kunnen bij de daaropvolgende herbeoordeling de weging van de feiten en de toepassing van het recht wel aan de orde komen.
5.5
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat het hof destijds van onjuiste en/of onvolledige gegevens is uitgegaan. Van de man had mogen worden verwacht dat hij een gedegen onderbouwing had gegeven van zijn stelling en wel afgezet tegen de financiële situatie en de verdiencapaciteit waarvan het hof destijds is uitgegaan. Het enkel overleggen van aangiften en aanslagen IB 2009 tot en met 2018 is daarvoor onvoldoende. De man heeft geen stukken van zijn onderneming of salarisstroken overgelegd. Zonder deze stukken kan het hof niet beoordelen of de bijdrage van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord zoals de man stelt. Ook in hoger beroep heeft de man geen nieuwe stukken overgelegd waaruit zou blijken dat de man vanaf 2009 niet in staat is geweest de verdiencapaciteit waarvan in 2010 is uitgegaan (€ 4.800,- netto per maand)te genereren. Omdat destijds niet alle gegevens voorhanden waren is de man een verdiencapaciteit toegekend. Het is dan ook nu aan de man om aan te tonen dat deze rekensom niet juist is geweest door wel de juiste en betrouwbare gegevens van zijn inkomsten en lasten over te leggen. Omdat de man heeft nagelaten deze gegevens over te leggen komt het hof ook niet toe aan de beoordeling van de inkomsten en lasten van de vrouw. Het enkele feit dat de vrouw geen stukken heeft overgelegd betekent niet dat het hof daaraan de consequenties kan verbinden die de man wil en dat het deel van de man in de kinderalimentatie op nihil moet worden gesteld.
Daar komt bij dat de man op de mondelinge behandeling bij het hof heeft verklaard dat hij in de periode 2014-2018 toen hij in het buitenland werkte een inkomen had van rond de
€ 100.000,- hetgeen niet strookt met zijn stelling dat hij een lager inkomen had dan € 4.800,- netto per maand. Ook is het hof niet duidelijk geworden waarom de man vanaf 2019 niet in staat is een inkomen te genereren dat gelijk is aan wat hij verdiende ten tijde van de alimentatievaststelling.
Er is dan ook geen reden om niet uit te gaan van een verdiencapaciteit van € 4.800,- netto per maand. Grief 1 van de man faalt.
Het beroep op artikel 1:401 lid 1 BW
5.6
Wijziging van een door de rechter vastgestelde of tussen partijen overeengekomen alimentatie is mogelijk als zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan (artikel 1:401 lid 1 BW). In hoger beroep staat tussen partijen niet ter discussie dat zich een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, zodat een hernieuwde beoordeling aan de orde is.
De ingangsdatum
5.7
De man verzoekt als ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie primair
13 juli 2010.
5.8
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum.
De - gewijzigde - verplichting kan onder meer ingaan op de datum dat:
- de omstandigheden zijn gewijzigd,
- de man op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
- het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
- de bestreden beschikking werd gegeven.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode teveel is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage verlaagt.
Het hof is van oordeel dat als ingangsdatum 26 november 2019, datum indiening verzoekschrift, moet worden gehanteerd. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de gewijzigde omstandigheden zien op een relatief ver verleden. Het had op weg van de man gelegen om eerder een verzoek in te dienen. Dat hij nu pas een verzoek indient is voor zijn eigen rekening en risico. Grief 2 van de man faalt.
Nu de onderhoudsbijdragen voor [verweerster2] en [verweerster3] voor 26 november 2019 zijn geëindigd is het hof met de rechtbank van oordeel dat de kinderalimentatie voor [verweerster2] en [verweerster3] geen verdere bespreking meer behoeft. Grief 3 faalt eveneens.
5.9
In zijn vierde grief stelt de man dat, nu hij geen informatie en gegevens van [verweerder4] heeft omdat de vrouw die weigert over te leggen, de behoefte van [verweerder4] lager is dan destijds is vastgesteld. Zijn behoefte dient te worden berekend aan de hand van de WSF-norm, aldus de man. De vrouw voert daartegen gemotiveerd verweer en stelt dat er geen reden is voor verlaging van de alimentatie, omdat het maandbedrag aan uitgaven hoger is dan wat de man moet betalen. De man toont ook niet aan dat de behoefte van [verweerder4] lager is dan het destijds vastgestelde bedrag. [verweerder4] woont in [woonplaats3] en zijn huur alleen is al € 600,- per maand, aldus de vrouw.
Het hof is van oordeel dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet heeft onderbouwd waarom de behoefte van [verweerder4] lager is dan destijds is vastgesteld in de beschikking van 13 juli 2010 en dat de man evenmin heeft onderbouwd hoeveel lager de behoefte is. Er is bovendien ook geen reden om een verlaging van de kinderalimentatie voor [verweerder4] op basis van de WSF-norm te verzoeken nu dat normbedrag hoger is dan het bedrag dat destijds is vastgesteld in de beschikking van 13 juli 2010.
Ook grief 4 slaagt niet.
5.1
Voorts stelt de man in zijn vijfde grief dat rekening moet worden gehouden met de onderhoudsplicht van de huidige echtgenoot van de vrouw. Deze is vanaf 25 augustus 2016 onderhoudsplichtig en zijn band met [verweerder4] is beter dan de band van de man met [verweerder4] , want de man heeft al jaren geen contact met de kinderen. Ook als de kinderen op kamers wonen, kan sprake zijn van gezinsverband. Nu de band tussen [verweerder4] en zijn stiefvader beter is dan de band tussen [verweerder4] en de man, dienen de vrouw en de stiefvader vanaf 25 augustus 2016 in de behoefte van [verweerder4] te voorzien en is de man niet meer onderhoudsplichtig. Bovendien heeft de vrouw op de zitting gezegd dat zij volledig in haar eentje in de behoefte van de kinderen kan voorzien en dat zij de bijdrage van de man niet nodig heeft.
Het hof overweegt het volgende.
Omdat de ingangsdatum op 26 november 2019 is vastgesteld zal het hof de grief van de man met ingang van die datum beoordelen. Gebleken is dat [verweerder4] toen al geen deel meer uitmaakte van het gezin van de moeder en de stiefvader, aangezien [verweerder4] al studeerde en zelfstandig woonde. [verweerder4] beschouwt het hof dan ook als uitwonend. Dat hij af en toe nog thuiskomt maakt niet dat hij deel uitmaakt van het gezin. De onderhoudsplicht van de echtgenoot van de vrouw ten opzichte van [verweerder4] is dan ook niet van belang. Evenals ten tijde van de beschikking van 13 juli 2010 zijn alleen de man en de vrouw onderhoudsplichtig voor [verweerder4] .
Grief 5 faalt eveneens.
5.11
In zijn zesde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van dezelfde verdiencapaciteit als het hof destijds van € 4.800,- netto per maand.
Hij betwist dat hij heeft gezegd dat hij als zelfstandige met gemak een inkomen van
€ 100.000,- kon verdienen. Hij heeft ook nog steeds schulden bij de Belastingdienst en bij een vriend. Hij moet nog circa € 28.000,- aan de Belastingdienst betalen. Hij heeft bij een vriend geld geleend voor zijn levensonderhoud. Hij heeft diverse keren tevergeefs om een bijstandsuitkering verzocht. In het verleden had hij twee opdrachtgevers: [naam1] en [naam2] . Het hof heeft zijn verdiencapaciteit destijds gebaseerd op een zeven maanden durend interim managementcontract, welk contract daarna maandelijks werd verlengd omdat de medewerker die hij verving langer ziek bleef. [naam1] overwoog de man een vast contract aan te bieden maar koos uiteindelijk voor een interne kandidaat. Vervolgens heeft de man voor [naam2] in het buitenland gewerkt. De reis- en verblijfkosten moest hij voorschieten en hij heeft daarom een lening bij de Stadsbank afgesloten. Door beslaglegging van het LBIO op de bedrijfsrekening werd het werken voor [naam2] onmogelijk. Hij wilde niet verder in financiële problemen komen. Hij wilde dus wel werken, maar kon het niet. Gelet op zijn functie waarbij sprake kan zijn van calamiteiten in de (chemische) procesindustrie moet hij binnen één uur reisafstand wonen. Hij heeft wel gezocht naar een baan in de regio, maar dat is niet gelukt want banen zijn schaars. Hij werkt in deze industrie vanaf zijn 27ste. Banen elders in het land zijn te risicovol, gelet op de verhuiskosten die hij dan moet maken en mogelijk niet kan terugverdienen. Hij heeft slechts twee jaar iets meer dan € 100.000,- verdiend in de vier jaar dat hij voor [naam2] werkte en hij maakte dan ook werkweken van zes dagen van twaalf uur.
Voordat partijen uit elkaar gingen heeft hij altijd in loondienst gewerkt en nooit meer dan
€ 5.000,- bruto per maand verdiend. De rechtbank overschat zijn verdiencapaciteit en miskent dat door de Covid-19 pandemie het vinden van een nieuwe baan helemaal onmogelijk is geworden. Bovendien zitten werkgevers niet op een loonbeslag van het LBIO te wachten. Hij heeft veel gesolliciteerd, maar tot op heden tevergeefs, aldus nog steeds de man.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man gezien zijn opleidingsniveau en werkervaring in het verleden nog steeds in staat moet worden geacht zich een inkomen te verwerven van € 4.800,- netto per maand evenals ten tijde van de beschikking van 13 juli 2010. Het hof verwijst daarvoor naar de motivering van de rechtbank in de bestreden beschikking (rechtsoverweging 4.23), neemt deze na eigen onderzoek over en maakt deze tot de zijne en voegt daaraan nog het volgende toe.
De man is chemisch technoloog. De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er met zijn opleidingsniveau geen banen beschikbaar zijn. Het had op de weg van de man gelegen om zijn sollicitatieactiviteiten, voorzien van afwijzingen, te onderbouwen, hetgeen hij niet heeft gedaan. Dat werkplekken in Nederland voor hem moeilijk bereisbaar zijn en dat hij daarom geen werk kan vinden is, niet aannemelijk geworden. De man toont zijn huidige inkomens- en vermogenspositie ook niet aan, hetgeen wel noodzakelijk is bij een beroep op gebrek aan draagkracht. De man heeft ook geen recente gegevens van de belastingdienst overgelegd waaruit de door hem gestelde schuld aan de belastingdienst blijkt en de man toont niet aan dat hij aflost. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de man, gelet op het verweer van de vrouw, niet heeft onderbouwd dat hij geen draagkracht meer heeft om de vastgestelde onderhoudsbijdrage voor [verweerder4] te voldoen.
Ook grief 6 faalt.
5.12
In grief 7 stelt de man dat de rechtbank heeft miskend dat de vrouw heeft gezegd dat zij volledig in de behoefte van de kinderen kan voorzien. De vrouw had en heeft de kinderalimentatie niet nodig, terwijl zij hem met torenhoge schulden en het LBIO opzadelt. De vrouw weigert nog steeds om financiële stukken van zichzelf en de stiefvader in het geding te brengen. Kennelijk heeft zij iets te verbergen. De rechtbank had moeten bepalen dat de vrouw en de stiefvader volledig in de behoefte kunnen voorzien, aldus nog steeds de man.
Het hof is gelet op hetgeen hiervoor al is overwogen van oordeel dat ook deze grief niet kan slagen. De man verzoekt wijziging dus het is op grond van artikel 150 Rv aan hem om zijn stelling dat sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden nader te onderbouwen (en te bewijzen), welke onderbouwing ontbreekt. Het enkele feit dat er van de zijde van de vrouw geen financiële stukken zijn overgelegd betekent niet dat de man daaraan de consequenties kan verbinden die hij wil en dat zijn deel op nihil moet worden gesteld. Bovendien zijn zowel de man als de vrouw volgens de wet onderhoudsplichtig voor [verweerder4] totdat hij 21 jaar is geworden. Dat de vrouw voldoende draagkracht heeft (had) om in de gehele behoefte van [verweerder4] te voorzien ontslaat de man dus niet van zijn onderhoudsplicht voor [verweerder4] .
Grief 7 faalt.
5.13
Anders dan de rechtbank ziet het hof wel aanleiding om de man in de proceskosten te veroordelen. Ook in hoger beroep heeft de man geen nieuwe stukken overgelegd of zijn financiële situatie inzichtelijk gemaakt. Vanaf 2019 ontbreken jaaropgaven, belastingaangiften en -aanslagen. De man stelt telkens voorop dat de vrouw gehouden is inzage te geven in haar financiële situatie. Het hof houdt het ervoor dat de man denkt dat de vrouw jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en inkomsten of vermogen achter heeft gehouden bij de afwikkeling van het huwelijksvermogen, hetgeen zijn voornaamste drijfveer is telkens weer nieuwe procedures te beginnen. Het verwijt van de man dat de vrouw geen stukken overlegt is al meermalen ook in andere procedures aan de orde geweest. Het hof is onder die omstandigheden van oordeel dat de vrouw door deze handelwijze van de man onnodig kosten heeft moeten maken en dat de man daarom moet worden veroordeeld in de kosten van deze procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Weliswaar heeft de man op de mondelinge behandeling in hoger beroep nog verzocht het verzoek van de vrouw zo op te vatten dat zij niet heeft verzocht om hem in de kosten van beide instanties te veroordelen omdat de vrouw dit niet expliciet in haar petitum heeft opgenomen maar het hof gaat daar, gelet op het verzoek van de vrouw [1] , aan voorbij zodat het hof de man in de proceskosten van beide instanties zal veroordelen. De grief van de vrouw slaagt.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
in het incidenteel hoger beroep
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de man in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van de vrouw zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 297,-
en
voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
(2 punten, tarief II) € 1.126,-
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de vrouw zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 338,-
en
voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
(2 punten, tarief II) € 2.228,-

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van
15 maart 2021 ten aanzien van de compensatie van de proceskosten;
veroordeelt de man in de proceskosten in eerste instantie aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 1.423,- in totaal;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 15 maart 2021 voor het overige, voor zover aan zijn oordeel onderworpen,
veroordeelt de man in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 2.566,- in totaal,
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, H. Phaff en A.T. Bol, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, en is op 12 januari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, inleiding en onder randnummer 11