ECLI:NL:GHARL:2023:5385

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
200.292.726
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanneemgeschil over gebrekkige uitvoering van verbouwingswerkzaamheden en opschorting van betalingsverplichtingen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de uitvoering van een aannemingsovereenkomst voor de verbouwing van een woning. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] gebrekkig werk heeft geleverd en heeft zijn betalingsverplichtingen opgeschort. Het hof moet beoordelen of er sprake is van zodanige gebreken dat opschorting gerechtvaardigd is en wat een redelijke prijs is voor het werk. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake was van ernstige gebreken en dat [appellant] zijn betalingsverplichtingen niet mocht opschorten. Het hof bevestigt dit oordeel, maar komt tot de conclusie dat [appellant] € 2.000 ex btw minder hoeft te betalen dan eerder vastgesteld. Het hof oordeelt dat de gebreken die [appellant] aanvoert niet voldoende zijn om opschorting te rechtvaardigen. De rechtbank heeft een deskundige benoemd die heeft vastgesteld dat de door [geïntimeerde] in rekening gebrachte bedragen een redelijke prijs zijn voor het geleverde werk. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over het te betalen bedrag, dat wordt verlaagd. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.292.726
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 318225
arrest van 27 juni 2023
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in de vordering en eiser in de tegenvordering
hierna: [appellant]
advocaat: mr. P.J. Gijsbertsen
tegen:
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2]
en bij de rechtbank optrad als eiser in de vordering en verweerder in de tegenvordering
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. A.G.W. van Kessel

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 26 april 2022 heeft op 12 april 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellant] heeft met [geïntimeerde] een overeenkomst van aanneming van werk gesloten voor de verbouw van zijn woning. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] dit werk gebrekkig uitgevoerd. Het hof moet beslissen of er zodanige gebreken waren in het reeds verrichte werk dat [appellant] zijn betalingsverplichtingen mocht opschorten en wat een redelijke prijs is voor het werk van [geïntimeerde] .
2.2.
[appellant] en [geïntimeerde] hebben een overeenkomst gesloten voor de verbouwing van de woning, die [appellant] begin 2016 geleverd heeft gekregen. Op 26 juli 2016 heeft [geïntimeerde] de 11e termijnfactuur aan [appellant] gestuurd en aan [appellant] gevraagd of hij hem zou willen informeren over de (betaal)status van de openstaande posten, de recente en de nog volgende facturen en gezegd dat hij de woning niet kon overdragen als over betaling geen duidelijke afspraken gemaakt zouden worden. Op 29 juli 2016 heeft [appellant] de woning betrokken. Op 15 augustus 2016 heeft [appellant] een lijst met gebreken aan [geïntimeerde] overhandigd. Op dat moment was de betalingstermijn van de 10e en de 11e termijn (respectievelijk € 14.151 en € 36.156,66, in totaal dus € 50.307,66) verstreken. Het totale bedrag dat [geïntimeerde] aan [appellant] heeft gefactureerd is € 253.622,31 waarvan [appellant] € 79.465,18 niet betaald heeft. Over de mogelijke gebreken in het werk, waarover tussen partijen discussie is ontstaan, zijn verschillende rapporten opgesteld. Op 14 februari 2017 heeft Van Zuilen Constructie Advies Z&L Engineers (hierna: Van Zuilen), de in opdracht van [geïntimeerde] werkende constructeur, een rapport uitgebracht over de constructie van het trapgat in de vloer van de dijkverdieping. [appellant] heeft [naam1] (hierna: [naam1] ) opdracht gegeven onderzoek te doen naar gebreken in de verbouwing van de woning. [geïntimeerde] is eind november2016 bij het onderzoek van [naam1] aanwezig geweest. [naam1] heeft een voorlopig rapport uitgebracht in maart 2017. Dit concept rapport van [naam1] is op 24 mei 2017, nadat de onderhavige procedure door [geïntimeerde] reeds was gestart, aan de advocaat van [geïntimeerde] gestuurd en op 13 november 2017 heeft [naam1] een definitief rapport uitgebracht, waarin [naam1] de herstelkosten op € 72.492 incl. btw raamt.
2.3.
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld om hem € 81.520,38 te betalen (bestaand uit € 79.466,18 aan nog niet betaalde facturen, wettelijke rente over dat bedrag tot 10 november 2016 begroot op € 484,54 en € 1.569,66 aan buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met wettelijke rente over € 79.466,18 vanaf 11 november 2016 tot de dag van algehele voldoening, en met veroordeling van [appellant] in de proces- en nakosten. [appellant] heeft op zijn beurt bij de rechtbank (primair) een verklaring voor recht gevorderd dat tussen partijen een overeenkomst van aanneming van werk voor een vaste prijs is gesloten met een fatale oplevertermijn, gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om alle verplichtingen uit deze overeenkomst na te komen, inclusief het herstel van gebreken en het afronden van opleverpunten conform het rapport van [naam1] op straffe van een dwangsom, en gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld hem zijn schade te vergoeden met wettelijke rente. Als deze vordering niet slaagt wil [appellant] (subsidiair) dat de rechter de overeenkomst van aanneming van werk tussen hem en [geïntimeerde] ontbindt, voor zover daaraan nog geen uitvoering is gegeven, en dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om [appellant] zijn schade te vergoeden van € 99.245,50 met buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente. Ook wil [appellant] dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de proces- en nakosten.
2.4.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een overeenkomst van aanneming van werk voor een vaste prijs, zodat [appellant] aan [geïntimeerde] een redelijke prijs moet betalen, dat evenmin een richtprijs is afgesproken als bedoeld in art.7:752 BW en dat geen fatale oplevertermijn is afgesproken. De rechtbank heeft vervolgens een deskundige benoemd, de heer [naam2] (hierna: [naam2] ), om haar voor te lichten over zowel een redelijke prijs voor het door [geïntimeerde] uitgevoerde werk als over de mogelijke gebreken in het uitgevoerde werk. In haar eindvonnis heeft de rechtbank vervolgens op grond van het deskundigenbericht geoordeeld dat er niet zodanig ernstige gebreken in het al door [geïntimeerde] uitgevoerde werk bestonden, dat [appellant] zijn betalingsverplichtingen mocht opschorten. Omdat [appellant] de openstaande facturen niet had betaald, was [geïntimeerde] gerechtigd zijn werkzaamheden op te schorten, is [geïntimeerde] niet in verzuim gekomen en mag [appellant] de overeenkomst met [geïntimeerde] niet ontbinden. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat de door [geïntimeerde] in rekening gebrachte bedragen een redelijke prijs voor het werk zijn. De vordering van [geïntimeerde] is daarom toegewezen voor € 79.949,72 (€ 79.465,18 + 484,54 aan wettelijke rente) met wettelijke rente over € 79.465,18 vanaf 11 november 2016. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn afgewezen. De vorderingen van [appellant] zijn afgewezen. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten.
2.5.
[appellant] komt daartegen in hoger beroep en wil dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen. Het hof beslist dat het hoger beroep in zoverre slaagt dat [appellant] € 2.000 ex btw minder aan [geïntimeerde] hoeft te betalen. Voor het overige faalt het hoger beroep.

3.Het oordeel van het hof

Omvang van het hoger beroep
3.1.
[appellant] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat er onvoldoende ernstige gebreken in het door [geïntimeerde] tot stand gebrachte werk zijn om opschorting door [appellant] te rechtvaardigen en tegen het daaruit voortvloeiende oordeel dat de overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] niet wordt ontbonden en tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] een redelijke prijs in rekening heeft gebracht. [appellant] maakt geen bezwaar tegen het oordeel dat geen sprake is van een aanneemovereenkomst voor een vaste prijs en dat geen richtprijs is afgesproken en dat geen fatale oplevertermijn is afgesproken (r.o. 3.9 en 3.10 van het tussenvonnis van 6 juni 2018). Ook het hof zal daarvan dus uitgaan. [appellant] maakt ook geen bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank (r.o. 3.15 en 3.16 van het tussenvonnis van 6 juni 2018) dat de verbintenis van [geïntimeerde] om de werkzaamheden te voltooien nog niet opeisbaar was, omdat geen fatale oplevertermijn was overeengekomen en dat [appellant] daarom alleen bevoegd was zijn betalingsverbintenis op te schorten als komt vast te staan dat het reeds uitgevoerde werk gebreken vertoonde van een zodanige omvang dat opschorting van de facturen van 26 juli 2016 en later gerechtvaardigd is. Het hof zal daarom dezelfde maatstaf toepassen.
3.2.
Het hof behandelt eerst de vraag of er sprake is van zodanige gebreken dat [appellant] zich mag beroepen op opschorting van zijn betalingsverplichtingen en daarna de vraag wat een redelijke prijs voor de werkzaamheden van [geïntimeerde] is.
Geen zodanige ernstige gebreken dat [appellant] zijn betalingsverplichting mocht opschorten
3.3.
[appellant] beroept zich erop dat het reeds door [geïntimeerde] uitgevoerde werk zodanige ernstige gebreken kende, dat hij gerechtvaardigd zijn betalingsverbintenissen mocht opschorten. De stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast daarvan rusten op [appellant] .
De constructieve veiligheid van de vloer bij het vroegere trapgat
3.4.
Het belangrijkste gebrek waarop [appellant] wijst, is de constructieve veiligheid van de vloer van de dijkverdieping. Daarin is een nieuw trapgat gemaakt en de vloer is hersteld ter plaatse van het oude trapgat. Dit is gedaan in afwijking van wat door de constructeur was voorgeschreven.
3.5.
Het hof oordeelt dat niet is komen vast te staan dat de constructie van de dijkverdiepingsvloer gebrekkig is, ook al is daarbij niet gehandeld conform de tekening van de constructeur. [appellant] schrijft in zijn memorie van grieven (nr. 34) dat niet iedere afwijking van de constructietekening een gebrek oplevert, maar dat met het rapport van [naam1] is onderbouwd dat in dit geval daarvan wel sprake is. Van Zuilen heeft de vloer beoordeeld en in zijn rapport van 14 februari 2017 geconstateerd dat geen sprake was van doorbuiging. Er was sprake van een krimpscheur. De conclusie van de constructeur was dat er op dat moment geen constructief probleem was. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] bevestigd dat er tot op heden, ondanks een boekenkast die zich op dit stuk vloer bevindt, nog geen problemen hebben voorgedaan. Ook de door de rechtbank benoemde deskundige, [naam2] , heeft de vloer beoordeeld. Hij komt tot de conclusie dat geen opmerkelijke vervormingen zijn geconstateerd en dat hij onvoldoende aanleiding ziet om de constructie van de vloer als een gebrek te bestempelen. Daartegenover staat het rapport van [naam1] . In zijn definitieve rapport concludeert hij dat de vloer niet conform de tekening van de constructeur is uitgevoerd, dat de raveelwapening ontbreekt terwijl die nodig is om
“bezwijken”(de aanhalingstekens staan in het rapport van [naam1] ) te voorkomen, de huidige wapeningsconfiguratie niet bekend is en dat de constructeur (Van Zuilen) geconcludeerd zou hebben dat het “
mogelijk wel gaat”. Het hof constateert dat ook [naam1] geen sporen signaleert die erop wijzen dat de vloer niet voldoende draagkracht heeft. Geen van de aanwezige rapporten constateert daadwerkelijke problemen met de vloer. Dat onbekend is welke wapening is aangebracht volgt het hof niet, omdat in het rapport van de constructeur van 14 februari 2017 een foto is opgenomen van de aangebrachte wapening. Daarin heeft geen van de deskundigen, waaronder [naam1] , aanleiding gezien te concluderen dat deze wapening niet voldoende draagkrachtig is. De weergave door [naam1] van het standpunt van de constructeur, strookt niet met de conclusie van Van Zuilen in zijn rapport van februari 2017. [appellant] wijst er nog op dat de vergunning bij de gemeente voor een andere constructie is. Het hof oordeelt dat dat niet tot een andere conclusie leidt. Van een daadwerkelijk bezwaar door de gemeente is niet gebleken en ook is niet gesteld of gebleken dat de gemeente met de huidige constructie niet akkoord zou gaan. In het licht van het bovenstaande oordeelt het hof dat het rapport van [naam1] niet voldoende is om te onderbouwen dat de afwijkingen van de constructietekening hebben geleid tot een vloer met onvoldoende draagkracht, die daarom gebrekkig is.
Overige gebreken
3.6.
[appellant] klaagt er ook over dat de rechtbank, met verwijzing naar het rapport van de gerechtelijke deskundige, geoordeeld heeft dat de andere gebreken dan de vloer ook niet voldoende rechtvaardiging voor opschorting boden. Volgens [appellant] had de rechtbank terug moeten grijpen op het rapport van [naam1] , om op grond daarvan te concluderen dat er gebreken waren die opschorting wel rechtvaardigen en daarbij moeten meewegen dat [geïntimeerde] als coördinator de taak had om onduidelijkheid te voorkomen en de kwaliteit te waarborgen.
3.7.
Het hof volgt [appellant] daarin niet. Het rapport van de onafhankelijke deskundige is aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van het rapport van [naam1] . De onafhankelijke deskundige heeft, ondanks de beschikbaarheid van het rapport van [naam1] en het verstrekken door [appellant] van fotomateriaal, niet geconcludeerd dat er gebreken waren. Voor zover [naam2] gebreken niet heeft kunnen vaststellen omdat [appellant] herstelwerkzaamheden heeft laten uitvoeren, kan dat niet aan [geïntimeerde] worden tegengeworpen, ook niet als hij als coördinator optrad. Het lag op de weg van [appellant] om, voordat hij tot herstel overging, vast te leggen welke gebreken er waren op een zodanige manier dat een onafhankelijke deskundige die kon verifiëren. [appellant] heeft in hoger beroep ook niet nader onderbouwd waarom [naam2] met het voorhanden materiaal tot de conclusie had moeten komen dat er sprake was van gebreken. Dat [geïntimeerde] als taak had de kwaliteit te borgen, maakt niet dat [geïntimeerde] niet meer kan betwisten dat er gebreken in het tot stand gebrachte werk waren.
3.8.
[geïntimeerde] heeft de voornaamste tekortkomingen (de ontbrekende ontspanningsleidingen bij twee standleidingen, de ontbrekende ventilatieroosters, de luchtdichtheid van de gevelaansluiting bij de loungebanken, de cv-ketel en zijn plaatsing, de ingegraven kolommen van het terrasafdak, de vloerverwarming in de douche van de zoon van [appellant] ) ook gemotiveerd betwist of heeft betwist dat in afwijking van gemaakte afspraken is gehandeld. In hoger beroep heeft [appellant] ten aanzien van deze posten geen aanvullend stukken bijgebracht om zijn stellingen nader te onderbouwen, zoals bij voorbeeld een verklaring van zijn echtgenote over met [geïntimeerde] gemaakte afspraken. Ook als het rapport van [naam1] in ogenschouw wordt genomen en in aanmerking wordt genomen dat [naam2] op twee punten concludeert dat nader onderzoek mogelijk is, kan het hof op basis van het voorliggende materiaal niet met voldoende zekerheid vaststellen dat deze posten gebreken zijn. Een bewijsaanbod heeft [appellant] in hoger beroep niet gedaan. Het hof concludeert dan ook dat deze gebreken niet zijn komen vast te staan.
3.9.
Voor de andere posten (de trapleuning en de “overige opleverpunten” van [naam1] ) geldt dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat het hier gaat om gebreken en niet om nog niet verrichte werkzaamheden. In het licht van het door de rechtbank toegepaste en door [appellant] niet aangevallen toetsingskader had het op de weg van [appellant] gelegen om dit nader te onderbouwen.
3.10.
Er resteren dan als mogelijke gebreken de volgende posten: alleen maar warm water in de douche van de zoon van [appellant] , de rookmelder die conflicteert met een deur, beschadigd schilderwerk en de coaxkabels. Ten aanzien van de coaxkabels is tijdens de mondelinge behandeling duidelijk geworden dat [geïntimeerde] wel datakabels heeft gelegd. [appellant] heeft ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep niet aangegeven hoe hij door de afwezigheid van coaxkabels schade heeft geleden. Ten aanzien van de rookmelder (een post van € 150 volgens [naam1] ), het warme water in de douche van de zoon van [appellant] (een post van € 1.500 volgens [naam1] ) en het beschadigde schilderwerk (een post van € 1.500 volgens [naam1] ) geldt dat, als al met [appellant] wordt aangenomen dat dit gebreken zijn in het reeds uitgevoerde werk, de omvang van de herstelverplichting (in totaal € 3.150 volgens [naam1] ) ten opzichte van zowel de op 18 augustus 2016 al uitstaande facturen (€ 50.307,66) als het totaal van het nog door [appellant] te betalen bedrag (€ 79.465,18) te gering is om opschorting te rechtvaardigen van het volledig nog te betalen bedrag.
3.11.
Het hof concludeert dan ook dat [appellant] zijn betalingen niet mocht opschorten in de mate waarin hij dat gedaan heeft, met als gevolg dat [geïntimeerde] zijn werkzaamheden wel mocht opschorten. Dat [appellant] toen hij opschortte niet anders kon dan de bevindingen van [naam1] serieus nemen, maakt (los van het feit dat die bevindingen in augustus 2016 nog niet bekend waren) niet dat zijn opschorting terecht was, als de gebreken later blijken niet voldoende ernstig te zijn. Tegen het oordeel van de rechtbank dat als [geïntimeerde] mocht opschorten, hij niet in verzuim is gekomen en dus ontbinding door [appellant] ook niet mogelijk is, is geen grief gericht, zodat vaststaat dat [appellant] ook niet kon ontbinden.
Redelijke prijs
3.12.
[appellant] komt ook op tegen het oordeel van de rechtbank dat € 253.622,31 een redelijke prijs voor het door [geïntimeerde] uitgevoerde werk is.
3.13.
Ten eerste stelt [appellant] dat de 6% coördinatievergoeding niet redelijk is, omdat [geïntimeerde] zijn coördinatiewerkzaamheden niet goed heeft uitgevoerd met als gevolg dat, onder andere, veel onduidelijkheid bestaat over wat is afgesproken en over de verantwoording van het in rekening gebrachte bedrag. Het hof volgt [appellant] daarin niet. Het hof stel eerst vast dat over de omvang van het verrichte werk geen verschil van mening bestaat. Dat [geïntimeerde] de verschillende onderaannemers heeft gecoördineerd en bovendien de betaling van deze onderaannemers heeft voorgefinancierd staat ook niet ter discussie. [naam2] heeft vastgesteld dat het bedrag dat [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht, inclusief de coördinatievergoeding, redelijk is voor het verrichtte werk. Voor zover [naam2] daarbij opmerkingen heeft op facturen, betreft dat een bedrag van € 2.000 ex btw. Dat is ten opzichte van het volledige bedrag van de werkzaamheden niet zodanig groot dat naar het oordeel van het hof de coördinatievergoeding niet meer verschuldigd zou zijn of bijgesteld moet worden. In het licht van het voorgaande ziet het hof geen grond om af te wijken van het deskundigenoordeel van [naam2] dat de coördinatievergoeding redelijk is.
3.14.
[appellant] klaagt er ook over dat onvolkomenheden in de facturen van [geïntimeerde] niet tot een vermindering van het door hem te betalen bedrag hebben geleid. Volgens [appellant] gaat het om een bedrag van € 9.545,49 (incl. btw) met in aanvulling daarop de € 2.000 ex btw die [naam2] heeft genoemd. Het hof volgt [appellant] hierin gedeeltelijk. Voor zover [appellant] stelt dat € 9.545,49 (incl. btw) in mindering moet worden gebracht, volgt het hof hem niet. [naam2] heeft geschat dat de dubbele uren, telfoutjes en andere onvolkomenheden ongeveer € 2.000 ex btw bedroegen. Dat [naam2] daarbij het oog heeft gehad op alle onvolkomenheden in de facturen volgt naar het oordeel van het hof uit de bewoording van zijn rapport: hij spreekt over de “foutieve uren” en “post puntjes op de i.”, waarnaar ook bij specifieke opmerkingen bij de facturen wordt verwezen. [naam2] , die als deskundige de taak had een redelijke prijs te bepalen, oordeelt dat, op deze € 2.000 ex btw na, [geïntimeerde] een redelijke prijs heeft gefactureerd. Het hof zal daarbij aansluiten. De posten die [appellant] in zijn productie 21 noemt zijn niet verder toegelicht in de memorie van grieven en het is niet aan het hof om zelfstandig in de genoemde facturen na te gaan waar en hoe deze de stelling van [appellant] ondersteunen. Het hof volgt [appellant] wel in zijn klacht dat de € 2.000 ex btw die Van den Berg heeft genoemd als telfouten e.d. in mindering moet worden gebracht op het totale te betalen bedrag. Nu [naam2] heeft vastgesteld dat dit bedrag niet goed verantwoord is, valt niet goed te begrijpen waarom [appellant] dit wel zou moeten betalen. [appellant] heeft niet gesteld dat dit bedrag van € 2.000 ook met de coördinatie-vergoeding verhoogd moet worden, zodat het hof alleen de € 2.000 ex btw (dat is € 2.420 incl. btw) op het totaal door [geïntimeerde] te factureren bedrag in mindering zal brengen.
Slotsom
3.15.
[appellant] heeft in hoger beroep geen bewijsaanbod gedaan en het hof ziet ook geen aanleiding ambtshalve bewijs op te dragen. Voor zover [appellant] heeft geklaagd over de waardering van het bewijs dat al voorhanden is, heeft het hof het bewijs zelfstandig gewogen, maar leidt dat niet tot een andere conclusie. Het hoger beroep slaagt in zoverre, dat [appellant] € 2.420 incl. btw minder hoeft te betalen dan de € 79.465,18 die de rechtbank als hoofdsom heeft toegewezen. [appellant] heeft ook bezwaar gemaakt tegen de veroordeling tot betaling van wettelijke rente van € 484,54 tot en met 10 november 2016. [geïntimeerde] heeft wettelijke rente gevorderd vanaf 14 dagen na factuurdatum en [appellant] heeft die datum niet betwist. De deskundige heeft niet geoordeeld op welke factuur de € 2.000 ex btw in mindering moet worden gebracht en noch [geïntimeerde] noch [appellant] heeft zich hierover uitgelaten. Het hof zal ten behoeve van de eenvoud bepalen dat dit bedrag op de oudste factuur in mindering moet worden gebracht. Op het bedrag van € 484,54 aan wettelijke rente moet dan een bedrag gelijk aan de wettelijke rente over € 2.000 ex btw vanaf 14 dagen na de oudste factuurdatum (5 april 2016) in mindering worden gebracht. Het hof zal het vonnis van 16 september 2020 van de rechtbank daarom vernietigen en [appellant] veroordelen een bedrag van € 77.045,18 (dat is € 79.465,18 min € 2.420) te betalen, met € 484,54 aan wettelijke rente tot en met 10 november 2016, verminderd met wettelijke rente over een bedrag van € 2.420 vanaf 14 dagen na 5 april 2016 tot en met 10 november 2016, en vermeerderd met wettelijke rente over een bedrag van € 77.045,18 van 11 november 2016 tot de dag van volledige betaling. Omdat [appellant] in overwegende mate in het ongelijk gesteld wordt, zal het hof de proceskostenveroordeling door de rechtbank bekrachtigen en [appellant] veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 28 februari 2018, 6 juni 2018, 10 oktober 2018, 24 juli 2019 en 16 september 2020, behalve de beslissing onder 3.1 van het vonnis van 16 september 2020, die hierbij wordt vernietigd;
4.2.
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 77.045,18, vermeerderd met € 484,54 aan wettelijke rente tot en met 10 november 2016, verminderd met wettelijke rente over een bedrag van € 2.420 vanaf 14 dagen na 5 april 2016 tot en met 10 november 2016, en vermeerderd met wettelijke rente over een bedrag van € 77.045,18 van 11 november 2016 tot de dag van volledige betaling;
4.3.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde] , tot op heden begroot op:
€ 760,- aan griffierecht;
€ 4.314,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief IV);
4.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.S.A. van Dam, R.W.E. van Leuken en M. Evers en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2023.