ECLI:NL:GHARL:2023:5269

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
21-002395-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor bedreiging, veroordeling voor diefstal in vereniging en bedreiging met geweld

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte is vrijgesproken van bedreiging, maar is veroordeeld voor diefstal in vereniging en twee keer bedreiging. De feiten zijn als volgt: op 12 en 13 juli 2021 heeft de verdachte samen met anderen fietsen en andere goederen weggenomen die toebehoorden aan de benadeelde partij. Daarnaast heeft de verdachte op 8 juli en 28 augustus 2021 bedreigende uitspraken gedaan richting de benadeelde partij, die hij indirect heeft gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de bedreigingen niet in de tegenwoordigheid van de benadeelde zijn gedaan, maar dat de verdachte zich ervan bewust was dat de benadeelde deze uitspraken kon horen. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, waarvan een deel voorwaardelijk is. De vordering tot schadevergoeding is toegewezen voor een bedrag van € 908,66, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002395-22
Uitspraak d.d.: 22 juni 2023
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 31 mei 2022 met het parketnummer 16-003684-22 in de strafzaak tegen de verdachte
[verdachte],
geboren te [geboorteland] ( [stad] ) op [geboortedag] 1975,
wonende te [adres] , [plaats] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het gerechtshof van 8 juni 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot:
  • vernietiging van het vonnis van de politierechter;
  • veroordeling van de verdachte ter zake van de aan hem onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, waarvan 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren;
  • gedeeltelijke toewijzing van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] voor het bedrag van € 908,26, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaren.
Het gerechtshof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht
Bij het hierboven genoemde vonnis, waartegen het hoger beroep is gericht, heeft de politierechter:
  • de verdachte ter zake van de aan hem onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, waarvan 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren;
  • de vordering tot de schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] gedeeltelijk toegewezen voor het bedrag van € 1.367,45, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaard.
Het gerechtshof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 12 juli 2021 en/of 13 juli 2021 te [pleegplaats] , gemeente [naam gemeente] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, twee fietsen en/of een fietsenrek en/of een of meer boomstammeen en/of een of meer stokrozen, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [benadeelde] , in elk geval aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
2.
hij op of omstreeks 8 juli 2021 te [pleegplaats] , gemeente [naam gemeente] slachtoffer heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [benadeelde] indirect dreigend de woorden toe te voegen, namelijk tegen zijn vriend/mededader "Ik ga even langs de Chinees en geef hem een paar rooitjes om hem om te leggen. Dan is het klaar met meneer [benadeelde] ", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
3.
hij op of omstreeks 28 augustus 2021 te [pleegplaats] , gemeente [naam gemeente] [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [benadeelde] indirect dreigend de woorden toe te voegen, namelijk tegen zijn vriend/mededader "Als jij die rechtszaak niet wint of hij betaalt niet, zorg ik er persoonlijk voor dat hij een kogel door zijn kop krijgt!", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
4.
hij op of omstreeks 16 september 2021 te [pleegplaats] , gemeente [naam gemeente] [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [benadeelde] indirect dreigend de woorden toe te voegen, namelijk tegen zijn vriend/mededader "Maar binnenkort heeft hij geen kinderen meer" en "Ik laat ze overhoop schieten, de Bulgaren die doen het voor een paar meier", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak ten aanzien van de onder 4 tenlastegelegde bedreiging

Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het gerechtshof de volgende feiten en omstandigheden vast. Aangever heeft op 17 september 2021 de camerabeelden en geluidsopnamen van zijn deurbel bekeken van 16 september 2021. Uit de beschrijving van de beelden komt naar voren dat verdachte tegen [medeverdachte 1] zou hebben gezegd: "Maar binnenkort heeft hij geen kinderen meer” en “Ik laat ze overhoopschieten, de Bulgaren die doen het voor een paar meier". De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de bewoordingen tegen [medeverdachte 1] waren gericht en dat hij zich er op 16 september 2021 niet van bewust was dat dit gesprek door de videodeurbel van aangever werd opgenomen.
Het hof stelt vast dat de bedreigende bewoordingen niet zijn gedaan in de tegenwoordigheid van aangever. Via het terugkijken van de camerabeelden van zijn deurbel heeft aangever kennis gekregen van de uitlatingen van verdachte. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad dat aangever daadwerkelijk op de hoogte zou raken van die bedreigende woorden.
Op grond van het bovenstaande acht het gerechtshof het onder 4 tenlastegelegde niet bewezen zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.

Overwegingen ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3

Verweer van verdachte met betrekking tot de beeld - en geluidsopnamen
Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat aangever [benadeelde] strafbaar is en onrechtmatig heeft gehandeld door video- en geluidsopnamen te maken van wat er te zien en te horen is op de openbare weg voor zijn woning.
Het hof begrijpt dit verweer van verdachte aldus dat hij een beroep doet op bewijsuitsluiting van de betreffende videobeelden en geluidsopnamen, omdat zij onrechtmatig zouden zijn verkregen en er sprake is van een vormverzuim.
Het hof overweegt dat bewijsuitsluiting als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering uitsluitend aan de orde is indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen én indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Daarbij dient de rechter rekening te houden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Uit het dossier blijkt dat aangever de beelden en geluidsopnames van zijn deurbelcamera aan de politie heeft verstrekt. Niet gesteld of gebleken is dat overheidsdienaren (politie of justitie) op enigerlei wijze bij het maken van de beeld- of geluidsopnames betrokken zijn geweest of die opnames hebben geïnitieerd of gefaciliteerd. Handelingen van particulieren waarmee geen actieve opsporingsbemoeienis is geweest van opsporingsambtenaren vallen niet onder bereik van artikel 359a Sv (HR 14 januari 2003, NJ 2003/288). Het belang van verdachte dat hij niet door een particulier op de openbare weg wordt gefilmd of dat zijn gesprekken in de openbare ruimte niet door een particulier worden opgenomen kan op dit punt dan ook niet worden aangemerkt als een rechtens te respecteren (strafvorderlijk) belang. Een schending van dat belang kan dan ook niet een nadeel opleveren als bedoeld in artikel 359a. tweede lid van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof verwerpt het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de beeld- en geluidsopnamen.
Bewijsoverwegingen met betrekking tot de onder 1 tenlastegelegde diefstal in vereniging
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal in vereniging. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting van het gerechtshof, inhoudende dat het vrijhouden van de steeg van blokkerende goederen zwaarder moet wegen dan het eigendomsrecht van aangever, duidt op een vorm van eigenrichting. Door zijn handelen heeft de verdachte samen met anderen de goederen buiten de beschikkingsmacht van aangever gebracht.
Standpunt van de verdachte
De verdachte heeft vrijspraak bepleit. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij [medeverdachte 1] geholpen heeft om spullen af te voeren zodat [medeverdachte 1] weer gebruik kon maken van zijn recht van overpad. Voorts heeft hij bepleit dat het recht van zijn vriend [medeverdachte 1] om de doorgang door het steegje vrij te maken en de blokkerende goederen af te voeren zwaarder weegt dan het eigendomsrecht van aangever.
Het oordeel van het gerechtshof
Het gerechtshof gaat uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden. [1]
Aangever [benadeelde] heeft aangifte gedaan van diefstal van twee fietsen, een fietsenrek, boomstammen en stokrozen, die heeft plaatsgevonden op 12 en 13 juli 2021 in [pleegplaats] . Die goederen stonden in het steegje van aangever, links van het erf vanuit aangevers woning gezien. Zijn buurman [medeverdachte 1] , die op [nummer] woont, heeft het recht van overpad voor het steegje. [medeverdachte 1] heeft een vriend genaamd [verdachte] (de verdachte), die dagelijks bij hem over de vloer komt. Toen aangever op 26 juli 2021 terugkwam van vakantie was het hele steegje leeg. De twee fietsen, een fietsenrek, boomstammen en stokrozen waren weg. [2]
Uit het proces-verbaal camerabeelden d.d. 10 augustus 2021 blijkt dat op 12 juli 2021 verdachte en [medeverdachte 1] de goederen uit de steeg van aangever halen en aan de overkant van de weg neerzetten. Op 13 juli 2021 verschijnt [medeverdachte 2] met een auto met aanhanger en is op de beelden te zien dat verdachte en [medeverdachte 2] de goederen van aangever in de aanhanger zetten. [3]
Ter terechtzitting van het gerechtshof heeft de verdachte verklaard dat hij in opdracht van [medeverdachte 1] , samen met [medeverdachte 2] , in ruil voor € 50,00 de spullen van aangever heeft weggehaald en afgevoerd op 12 en 13 juli 2021. [4]
Het gerechtshof overweegt als volgt.
Onder diefstal, artikel 310 Wetboek van Strafrecht, wordt verstaan:
Hij die enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort wegneemt, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, wordt, als schuldig aan diefstal, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.
Op basis van de aangifte, de camerabeelden en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van het hof stelt het hof vast dat de verdachte, samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , de spullen van aangever uit de steeg heeft gehaald en afgevoerd.
Naar het oordeel van het gerechtshof heeft verdachte zich - samen met de mededaders - schuldig gemaakt aan wederrechtelijke toe-eigening van die spullen, omdat zij deze spullen buiten de beschikkingsmacht van de rechthebbende hebben gebracht. Verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben als heer en meester over de spullen van aangever beschikt. De stelling van de verdachte, dat het recht van zijn vriend [medeverdachte 1] om gebruik te kunnen maken van het recht van overpad zwaarder weegt dan het eigendomsrecht van aangever, vindt geen steun in het recht. Het gerechtshof verwerpt het bewijsverweer van de verdachte.
Op grond van het voorgaande acht het gerechtshof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 tenlastegelegde feit.
Bewijsoverwegingen met betrekking tot de onder 2 en 3 tenlastegelegde bedreigingen
Standpunt van de advocaat-generaal
Volgens de advocaat-generaal kunnen de onder 2 en 3 tenlastegelegde bedreigingen wettig en overtuigend bewezen worden. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij de bedreigingen ‘blijkbaar’ heeft gezegd.
Standpunt van de verdachte
De verdachte heeft bepleit dat hij van de tenlastegelegde bedreigingen dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft de verdachte (onder meer) aangevoerd dat het niet de bedoeling was dat aangever kon horen wat hij voor de woning van aangevers buurman tegen [medeverdachte 1] heeft gezegd. De verdachte hield geen rekening met de mogelijkheid dat aangever in zijn woning gesprekken op straat zou kunnen horen.
Het oordeel van het gerechtshof
Het gerechtshof gaat uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
Aangever [benadeelde] heeft aangifte gedaan van bedreigingen, die hebben plaatsgevonden op 8 juli 2021 en 28 augustus 2021 in [pleegplaats] . Op 8 juli zat [benadeelde] in het begin van de avond op zijn werkkamer aan de voorkant van de woning, die zich aan de kant van de straat bevindt. [benadeelde] had zijn raam open staan en hoorde [medeverdachte 1] aan de voorkant van zijn woning praten met zijn vriend [verdachte] (verdachte). [benadeelde] hoorde een intimiderende opmerking in dat gesprek en heeft op een gegeven moment de spraakopname-app van zijn mobiele telefoon gestart en deze bij het open raam aan de voorkant van zijn woning gelegd. Hij hoorde de verdachte zeggen: "Ik ga even langs de Chinees en geef hem een paar rooitjes om hem om te leggen. Dan is het klaar met meneer [benadeelde] ". Aangever heeft de spraakopname op zijn telefoon staan. Volgens aangever zijn woning en die van de buren erg gehorig. [5]
Op 28 augustus 2021 bevond aangever zich in zijn woning en hoorde hij [medeverdachte 1] en de verdachte praten in de voortuin. Ze waren zo hard aan het praten dat aangever het in zijn huis kon horen. Hij hoorde de verdachte zeggen: "Als jij die rechtszaak niet wint of hij betaalt niet, zorg ik er persoonlijk voor dat hij een kogel door zijn kop krijgt!". [6]
De deurbelcamera van aangever heeft opnames gemaakt op 28 augustus 2021. De beelden zijn door een verbalisant bekeken. Blijkens het daaromtrent opgemaakte proces-verbaal is op de camerabeelden te zien dat [medeverdachte 1] en de verdachte aan komen fietsen bij de voortuin van de woning van [medeverdachte 1] . Verbalisant hoort dat verdachte en [medeverdachte 1] een gesprek hebben en hoort verdachte zeggen: …"en anders schiet ik hem zelf persoonlijk door het hoofd (…) ". [7]
Ter terechtzitting van het gerechtshof heeft de verdachte verklaard dat hij de onder 2 en 3 tenlastegelegde bedreigingen blijkbaar heeft gezegd. De verdachte heeft voorts verklaard dat de woning van [medeverdachte 1] is gebouwd rond 1948 en dat het er gehorig is. Op het moment dat de verdachte zich weleens in de woning van [medeverdachte 1] begaf, kon hij de kinderen van [benadeelde] horen spelen, als zij in de achtertuin buiten speelden. De verdachte heeft verklaard dat hij ten tijde van de tenlastegelegde bedreigingen er ook wel op heeft gelet of er bij aangever een raam openstond als hij met [medeverdachte 1] voor de woning stond te praten. [8]
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
Het hof is van oordeel dat in de situatie van zowel feit 2 als feit 3 de kans dat aangever van de bedreigingen op de hoogte zou geraken aanmerkelijk is te achten en dat de verdachte deze aanmerkelijke kans willens en wetens heeft aanvaard. Uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting van het hof blijkt immers dat hij zich ervan bewust was dat de woningen waar aangever en [medeverdachte 1] wonen erg gehorig zijn en dat hij ook keek of er een raam van de woning van aangever openstond. Raadpleging van Google Streetview leert bovendien dat het om kleine rijtjeswoningen gaat, met zeer bescheiden voortuintjes. Door hard met [medeverdachte 1] te praten nabij de woning van aangever heeft hij het voorwaardelijk opzet gehad dat aangever meeluisterde en zo daadwerkelijk op de hoogte raakte van de bedreigingen van verdachte.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het gerechtshof de gevoerde bewijsverweren. Het gerechtshof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdacht zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het gerechtshof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 12 juli 2021 en 13 juli 2021 te [pleegplaats] , gemeente [naam gemeente] tezamen en in vereniging met anderen, twee fietsen en een fietsenrek en boomstammen en stokrozen, die geheel aan [benadeelde] toebehoorden heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
2.
hij op 8 juli 2021 te [pleegplaats] , gemeente [naam gemeente] , slachtoffer [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [benadeelde] indirect dreigend woorden toe te voegen, namelijk tegen zijn vriend "Ik ga even langs de Chinees en geef hem een paar rooitjes om hem om te leggen. Dan is het klaar met meneer [benadeelde] ".
3.
hij op 28 augustus 2021 te [pleegplaats] , gemeente [naam gemeente] [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [benadeelde] indirect dreigend woorden toe te voegen, namelijk tegen zijn vriend "Als jij die rechtszaak niet wint of hij betaalt niet, zorg ik er persoonlijk voor dat hij een kogel door zijn kop krijgt!", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Het gerechtshof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen.
Het onder 2 en 3 bewezenverklaarde levert op:
telkens: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Met betrekking tot de aard en de ernst van de bewezenverklaarde delicten heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de omstandigheid dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal in vereniging van twee fietsen, een fietsenrek, boomstammen en stokrozen. De verdachte heeft door zijn handelen overlast en schade veroorzaakt;
  • de omstandigheid dat de verdachte zich tevens tweemaal schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van [benadeelde] . Door het handelen van de verdachte heeft [benadeelde] zich angstig en onveilig gevoeld.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 2 mei 2023, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk ter zake van een strafbaar feit is veroordeeld;
  • de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken.
Alles afwegende, acht het gerechtshof, gelet op het feit dat de verdachte ter zake van het onder 4 tenlastegelegde wordt vrijgesproken, de oplegging van een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, waarvan 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.063,65, bestaande uit € 1.246,05 aan materiële schade en € 817,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 1.367,45, bestaande uit
€ 876,45 materiële schade en € 500,00 immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het gerechtshof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het bedrag van € 908,66.
Het gerechtshof acht de volgende materiële schadeposten toewijsbaar: toebehoren [fiets] € 79,74, stadsfiets Azor € 174,35, stokrozen € 7,58, boomstammen € 120,00 en fietsenrek € 26,99. Het gerechtshof stelt de totale materiële schade vast op het bedrag van
€ 408,66 en legt daartoe aan verdachte samen met zijn mededader(s) een hoofdelijke betalingsverplichting op. Ten aanzien van de immateriële schade acht het gerechtshof naar maatstaven van billijkheid een bedrag van € 500,00 toewijsbaar.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot een bedrag van € 908,66 zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 augustus 2021 tot aan de dag van algehele voldoening.
Voor het overige gevorderde bedrag van € 837,39 aan materiële schade is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het handelen van de verdachte. Daarbij merkt het hof op dat het enkel schade kan toewijzen die
doorde feiten zelf zijn ontstaan en niet de uitgaven die de benadeelde partij (hoewel begrijpelijk) na de feiten heeft gedaan om zich minder onveilig te voelen.
Ten aanzien van het meer gevorderde bedrag van € 317,00 aan immateriële schade is het gerechtshof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Gelet hierop dient de verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hierboven genoemde benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
De verdachte is jegens de benadeelde partij niet tot betaling van de materiële schade van
€ 408,66 gehouden, voor zover zijn mededader het bedrag reeds heeft voldaan.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het gerechtshof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het gerechtshof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 285 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het gerechtshof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 4 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 908,66 (negenhonderdacht euro en zesenzestig cent) bestaande uit € 408,66 (vierhonderdacht euro en zesenzestig cent) materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag (€ 408,66) aansprakelijk is, en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 908,66 (negenhonderdacht euro en zesenzestig cent) bestaande uit € 408,66 (vierhonderdacht euro en zesenzestig cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 18 (achttien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt dat de verdachte jegens de benadeelde partij niet tot betaling van de materiële schade van € 408,66 is gehouden, voor zover zijn mededader het bedrag reeds heeft voldaan.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 28 augustus 2021.
Aldus gewezen door
mr. J.A.M. Kwakman, voorzitter,
mr. G.A. Versteeg en mr. A.J. Rietveld, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.A.G. van Essen, griffier,
en op 22 juni 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoelt het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar doorgenummerde paginanummers betreffen dit de paginanummers van het proces-verbaal van politie Eenheid Midden-Nederland, district [loactie] en [locatie] , basisteam [loactie] en [locatie] -Noord, met dossiernummer PL0900-2021293187 en doorgenummerd van pagina 1 tot en met 102.
2.Het proces-verbaal van aangifte d.d. 4 augustus 2021, met goederenbijlage, p. 24 e.v.
3.Het proces-verbaal camerabeelden opgemaakt door verbalisant [naam verbalisant] op 10 augustus 2021 (blz. 28-44)
4.Het proces-verbaal van de zitting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, d.d. 8 juni 2023.
5.Het proces-verbaal van aangifte, p. 47.
6.Het proces-verbaal van aangifte, p. 48.
7.Het proces-verbaal van bevindingen, p. 57-58.
8.Het proces-verbaal van de zitting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, d.d. 8 juni 2023.