ECLI:NL:GHARL:2023:5216

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
21 juni 2023
Zaaknummer
21-001903-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met verwerping van noodweer en oplegging van TBS met voorwaarden

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is beschuldigd van poging tot doodslag op 28 augustus 2021, waarbij hij het slachtoffer meermalen met een mes heeft gestoken. Het hof heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding, waardoor het beroep op noodweer is verworpen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden, met daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met voorwaarden en een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel (GVM). Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het hof de ernst van de feiten en de psychische toestand van de verdachte in overweging heeft genomen. De verdachte heeft een licht verstandelijke beperking en een ernstige verslavingsproblematiek, wat heeft bijgedragen aan de beslissing om TBS op te leggen. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding van € 10.372,00. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf is afgewezen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001903-22
Uitspraak d.d.: 20 juni 2023
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 4 mei 2022 met parketnummer 18-231546-21 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 18-273684-20, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] ( [land] ) op [geboortedatum 1] 1996,
thans verblijvende in [PI] , [afdeling] te [plaats] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 november 2022 en 6 juni 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de (gewijzigde) vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, met aftrek van het voorarrest en tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna te noemen: TBS) met voorwaarden, dadelijk uitvoerbaar, en een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] heeft de advocaat-generaal gevorderd dat deze geheel wordt toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tot slot heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf wordt afgewezen. De vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. D. Nieuwenhuis, naar voren is gebracht.
Ook heeft het hof kennisgenomen van hetgeen door mr. J. Verschoor, advocaat te Groningen, namens de benadeelde partij [benadeelde partij] naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Verdachte is bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Noord-Nederland van 4 mei 2022, waartegen het hoger beroep is gericht, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van het voorarrest. De rechtbank heeft daarnaast gelast dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. De gevorderde tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf heeft de rechtbank afgewezen. Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij] heeft de rechtbank geoordeeld dat deze niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw recht doen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 28 augustus 2021 te [pleegplaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij] opzettelijk van het leven te beroven, die [benadeelde partij] meermalen met een mes, althans met een puntig voorwerp, in zijn gezicht, buik, rug en/of hals, althans in zijn lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Beoordeling van het bewijs
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting, overeenkomstig de inhoud van zijn pleitnotities, -zakelijk weergegeven- op het standpunt gesteld dat een bewezenverklaring voor het ten laste gelegde feit kan volgen, omdat verdachte heeft bekend dat hij [benadeelde partij] herhaaldelijk met een mes heeft gestoken.
Het hof acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, terwijl er door de verdediging geen vrijspraak is bepleit, volstaat het hof met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 21 april 2022;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 30 augustus 2021, opgenomen op pagina 18 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer NN3R021089 d.d. 15 oktober 2021, inhoudend de verklaring van [benadeelde partij] ;
3. een Forensisch Geneeskundig Letselverslag d.d. 29 december 2021, betreffende [benadeelde partij] , opgemaakt door [arts io] , forensische arts in opleiding, en [arts] , forensisch arts.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 4 mei 2022 het volgende overwogen.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze bewijsmiddelen dat verdachte aangever herhaaldelijk met een mes heeft gestoken, onder andere in de halsstreek, het aangezicht en rechterflank van het lichaam met als gevolg een klaplong en een leverbeschadiging. Gelet op de aard en hoeveelheid verwondingen, de tijdsduur van de aanval en het feit dat aangever meermalen is weggevlucht waarop verdachte hem heeft achtervolgd, duiden naar het oordeel van de rechtbank op een handelen van verdachte, gericht op het opzettelijk van het leven beroven van aangever. Ondanks inmenging van meerdere getuigen die verdachte hebben gemaand te stoppen, is verdachte blijven insteken op aangever. Pas op het moment dat medebewoner [medebewoner] (hierna: [medebewoner] ) een wasrek vanaf de eerste verdieping van het gebouw naar beneden gooit richting verdachte, is hij gestopt met het insteken op aangever.
Het hof acht deze overwegingen juist en neemt de overwegingen over.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 28 augustus 2021 te [pleegplaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij] opzettelijk van het leven te beroven, die [benadeelde partij] meermalen met een mes, in zijn gezicht, buik, rug en hals heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich ter terechtzitting van het hof – overeenkomstig de inhoud van zijn pleitnota - op het standpunt gesteld dat verdachte een beroep op noodweerexces toekomt en derhalve niet strafbaar is. De raadsman heeft - kort samengevat - gesteld dat de verklaringen van aangever en getuige [medebewoner] onbetrouwbaar zijn. Uit moet worden gegaan van hetgeen verdachte heeft verklaard. Dat levert op dat aannemelijk is dat verdachte zich in een noodweersituatie bevond toen hij aangever stak. De belaging in zijn woning door aangever en getuige [medebewoner] leverde voor verdachte een hevige gemoedsbeweging op. In die gemoedsbeweging heeft aangever meermalen gestoken. De grensoverschrijding door verdachte toen hij aangever meermalen stak, heeft plaatsgevonden in een situatie dat sprake was van extensief noodweerexces. Dat maakt dat verdachte niet strafbaar is.
Beoordeling hof
Het procesdossier bevat onder meer verschillende verklaringen van aangever, getuige [medebewoner] en verdachte. Verklaringen dienen te worden beoordeeld op consistentie, accuraatheid en volledigheid. Het enkele feit dat in verklaringen op punten tegenstrijdigheden voorkomen, maakt deze verklaringen op zichzelf nog niet onbetrouwbaar. Dat kan immers te wijten zijn aan de feilbaarheid van het menselijk geheugen, teweeggebracht onder invloed van emoties ontstaan door het delict of tijdsverloop. Het gaat om de totale indruk die de verklaringen maken en de wijze waarop zij zijn afgelegd. Het hof stelt vast dat zowel verdachte, als aangever [benadeelde partij] en getuige [medebewoner] in de nacht van 28 augustus 2021 onder invloed van cocaïne en alcohol waren. Dat maakt dat het hof behoedzaam zal zijn bij de waardering van de verklaringen en zal proberen ook verankering te zoeken in ander bewijs.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof overweegt dat aangever [benadeelde partij] en [medebewoner] op zich in de kern consequent zijn in hun ontkenning dat ze beiden in de woning van verdachte gedurende ongeveer twee minuten ieder met een mes tegenover verdachte hebben gestaan en zouden hebben gedreigd te steken dan wel zouden hebben gestoken. Zij verklaren telkens dat zij in de woning geen mes in handen hebben gehad. Verdachte heeft daarentegen niet consistent en duidelijk verklaard over deze situatie in de woning. Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte naar het oordeel van het hof ook niet overtuigend beschreven hoe aangever en getuige [medebewoner] hem feitelijk met een mes belaagden. Hij heeft aanvankelijk verklaard dat [benadeelde partij] hem wilde steken, terwijl hij ter terechtzitting heeft verklaard dat [benadeelde partij] stekende bewegingen maakte. Hoe dat gebeurde, kon verdachte niet beschrijven.
Het hof stelt voorts vast dat de verklaringen van [benadeelde partij] en [medebewoner] elkaar ook ondersteunen voor wat betreft de aanvang van het geweld jegens [benadeelde partij] in de woning van verdachte. [medebewoner] heeft verklaard:
[verdachte] stond achter hem in het midden van de hal, en ik bevond mij iets over de drempel bij de voordeur, dus weer achter [verdachte] . [verdachte] begon op die plek vanachteren [benadeelde partij] te steken.
[benadeelde partij] heeft in zijn eerste politieverhoor in het ziekenhuis verklaard dat hij naar achteren werd getrokken, iets hards tegen zijn rechteroog kreeg en bloed voelde. Dat hij toen dacht dat het mis was. Bij de rechter-commissaris verklaart aangever over de aanvang van het steken:
stak [verdachte] mij opeens met een mes in mijn nek en wenkbrauw. Hij maakte die steekbewegingen terwijl hij zich achter mij bevond.Uit de camerabeelden volgt dat aangever zichtbaar een bebloed hoofd had toen hij uit de woning van verdachte kwam om vervolgens door verdachte al stekend over de galerij te worden achtervolgd. De uitgebreide geneeskundige verklaring vermeldt dat sprake was van (onder meer) een verwonding in de rechterwenkbrauw, een verwonding op het rechter boven ooglid en verwondingen aan de hals en nek. Het hof stelt vast dat die letsels en de camerabeelden de verklaringen van aangever en getuige [medebewoner] ondersteunen. Het hof is van oordeel dat de door hen beschreven achterwaartse aanval van verdachte toen hij begon te steken, niet zozeer passend is bij hetgeen verdachte over het steken heeft verklaard, terwijl aangever en [medebewoner] overeenstemmend verklaren over de toedracht.
Daarbij ondersteunen de camerabeelden de verklaringen aangever en getuige [medebewoner] ook op andere onderdelen.
Op basis van die camerabeelden, die ook ter terechtzitting zijn besproken, heeft het hof waargenomen dat [medebewoner] en verdachte om 2:54:26 uur de woning van [medebewoner] verlaten waarna ze beiden lopend op de galerij bij verdachte naar binnengaan. Op die camerabeelden is zichtbaar dat [medebewoner] de voordeur van verdachte voorbij loopt, zich lijkt te bedenken en zich ineens omdraait om achter verdachte aan diens woning ook binnen te gaan, terwijl het dan nog enige tijd duurt (om 2:54:43 uur) voordat [benadeelde partij] op de galerij verschijnt en rustig wandelend ook verdachtes woning binnengaat. Uit de verschillende tijdstippen van binnengaan door beiden en over de manier waarop [medebewoner] en [benadeelde partij] over de galerij wandelen, kan niet worden gezegd dat zij gecoördineerd de woning van verdachte binnengingen om een beroving te plegen; hun gedrag doet juist rustig en vrij willekeurig aan. Op de camerabeelden is voorts te zien dat vervolgens zo’n twee minuten later (om 02:56:53 uur) [medebewoner] achterwaarts de woning van verdachte uit stapt en dat hij daarbij beide handen met de handpalmen naar voren en omhoog houdt; kennelijk ter afwering van hetgeen er in de woning gebeurt. Het hof signaleert geen mes in de handen van getuige [medebewoner] .
De camerabeelden ondersteunen de verklaring van verdachte niet, maar wel de verklaring van aangever en [medebewoner] . Verdachte heeft verklaard dat sprake was van een in zijn woning van meet af aan gezamenlijke belaging door [medebewoner] en [benadeelde partij] , maar uit het voorgaande blijkt dat [medebewoner] en [benadeelde partij] afzonderlijk van elkaar de woning van verdachte binnen zijn gegaan. De wijze van binnenlopen duidt evenmin op de aanzet van een gezamenlijke belaging van verdachte. Bovendien wordt geen mes in de handen van [medebewoner] gezien, die met opgeheven handen de kamer van verdachte uitloopt, terwijl dat afgaande op de verklaring van verdachte wel te verwachten was. In het dossier worden overigens evenmin aanknopingspunten gevonden voor het standpunt van verdachte.
Het hof overweegt ten aanzien van het verweer van de verdediging nog het volgende.
Met betrekking tot het door [medebewoner] en [benadeelde partij] gevoerde telefoongesprek heeft verdachte zich op het standpunt gesteld dat er feiten zouden zijn verdraaid. Het hof duidt dit telefoongesprek als een gesprek om de diefstal van goederen goed te praten, maar niet als het verdraaien van feiten met betrekking tot het steken met het mes. [medebewoner] heeft bij de rechter-commissaris nadere uitleg gegeven, welke uitleg voor het hof navolgbaar is. Dat aangever aanvankelijk meende dat het steken begon in het trappenhuis en niet in de woning van verdachte, maakt niet dat niet kan worden afgegaan op zijn verklaringen op dit onderdeel. Het hof plaatst die verklaring in de sleutel van de feilbaarheid van het geheugen door de schokkende gebeurtenis zoals die aangever is overkomen.
Alles afwegend gaat het hof uit van de beschreven gang van zaken door aangever en getuige [medebewoner] . Het hof acht hun verklaringen daarover betrouwbaar. Dat betekent dat het hof niet uit gaat van de door verdachte beweerde belaging in zijn woning als aanleiding voor het steken door verdachte. Die beweerde gang van zaken is niet aannemelijk geworden. Het verweer van verdachte stuit af op de feiten. Nu het hof uitgaat van een andere feitenconstellatie, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Het beroep op noodweer wordt verworpen. Nu geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding komt het hof niet toe aan de bespreking van het beroep op (extensief) noodweerexces.
Het hof acht verdachte derhalve strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag, één van de zwaarste delicten die de Nederlandse strafwet kent. Verdachte is op enig moment op aangever in gaan steken, waarna aangever naar buiten is gevlucht. Hij rende de galerij op en ging via het trappenhuis en de hal naar buiten. Al die tijd werd hij door verdachte achtervolgd, vastgepakt en gestoken in zijn lichaam. Eenmaal buiten is verdachte, nadat aangever ten val was gekomen, op hem gaan zitten en op hem in blijven steken. Pas toen [medebewoner] vanaf de eerste verdieping een wasrek richting verdachte gooide, is verdachte gestopt met steken. Uit de geneeskundige verklaring volgt dat aangever diverse snij- en steekverwondingen heeft opgelopen. Aangever is op allerlei plekken en in vitale lichaamsdelen geraakt. Aangever heeft hierdoor een klaplong opgelopen en daarnaast is er leverbeschadiging geconstateerd. Verdachte heeft ernstig geweld uitgeoefend op aangever en heeft daardoor op ernstige wijze inbreuk gemaakt op diens lichamelijke integriteit.
Persoon van verdachte
Wat betreft de persoon van verdachte heeft het hof acht geslagen op de conclusies uit de Pro Justitia rapportage van 30 december 2021, opgemaakt door B.Y. van Toorn, GZ-psycholoog en A.J.W.M. Trompenaars, psychiater. Het hof heeft ook het reclasseringsadvies d.d. 1 juni 2023, alsmede de overige rapportages, bij zijn afweging betrokken. Het hof heeft reclasseringsmedewerker [reclasseringsmedewerker] ter terechtzitting van het hof gehoord. Ook heeft het hof gelet op het uittreksel uit de justitiële documentatie, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk veroordeeld is voor het plegen van geweldsfeiten.
In de over verdachte uitgebrachte Pro Justitia rapportage wordt geadviseerd het bewezenverklaarde feit in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. De deskundigen hebben bij verdachte een licht verstandelijke ontwikkelingsstoornis, een ernstige verslavingsziekte aan cocaïne, cannabis en mogelijk ook alcohol, een posttraumatische-stressstoornis en antisociale en borderline persoonlijkheidskenmerken vastgesteld. Dit was ook zo ten tijde van het tenlastegelegde, waarbij verdachte sterk ontregeld was, een slechte geestestoestand had en hij onder invloed van alcohol en cocaïne was. In de dagen voorafgaand aan het ten laste gelegde gebruikte verdachte grenzeloos grote hoeveelheden cocaïne en sloeg hij nachten over. Hierdoor nam zijn psychische conditie sterk af. De nacht van het tenlastegelegde kwam daar nog meer cocaïne en alcohol bij. Hierdoor namen snel te mobiliseren woede en krenkbaarheid toe en namen controle- en sturingsmechanismen af.
Toen op enig moment bleek dat de woning van verdachte overhoop gehaald was en dat zijn iPhone en portemonnee verdwenen waren, raakte hij er door zijn achterdocht onmiddellijk van overtuigd dat zijn medegebruikers dit gedaan hadden. Nadat aangever en [medebewoner] verdachte waren gevolgd naar zijn woning, escaleerde de situatie volledig en ging verdachte over tot het tenlastegelegde. Daarbij lijken met name woede, krenking en vergeldingsdrang een rol gespeeld te hebben. Door de ontremmende werking van cocaïne en alcohol en de executieve functiestoornissen liepen de emoties bij verdachte overmatig hoog op en lijkt hij gedeeltelijk de grip op zijn handelen verloren te zijn. Door het samenspel van de ontremmende werking van alcohol, de stimulerende werking van cocaïne, zeer gebrekkige copingsvaardigheden en verhoogde achterdocht waren sturingsmogelijkheden fors verminderd en was de keuze- en handelingsvrijheid in sterke mate ingeperkt. Het hof neemt de conclusie van de gedragsdeskundigen over, zodat het bewezenverklaarde feit in verminderde mate aan verdachte zal worden toegerekend. Het hof zal hiermee bij de strafoplegging in matigende zin rekening houden.
Oplegging maatregelen
Aan de orde is de vraag of aan verdachte de gevorderde maatregel van TBS en de in art. 38z Sr omschreven maatregelen moeten worden opgelegd.
TBS-maatregel
Het gerechtshof stelt voorop dat aan de volgende wettelijke vereisten moet zijn voldaan, wil aan een verdachte op grond van artikel 37a Sr de maatregel TBS kunnen worden opgelegd. In de eerste plaats dient bij de verdachte ten tijde van het begaan van het strafbare feit sprake te zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Het betreffende feit dient in de tweede plaats een misdrijf te betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, dan wel behoren tot een der misdrijven zoals specifiek in de wet (artikel 37a eerste lid, onder 2 Sr) vermeld. In de derde plaats dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Ten slotte kan een dergelijke maatregel enkel worden opgelegd nadat de strafrechter zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht.
Het gerechtshof zal hieronder concluderen dat aan de hierboven genoemde voorwaarden voor oplegging van TBS is voldaan.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, stelt het hof vast dat bij verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten sprake was van meerdere ziekelijke stoornissen. Het bewezenverklaarde feit betreft een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld. Over het recidiverisico concluderen de deskundigen het volgende:
“De kans op recidive/hernieuwde geweldsescalaties, eventueel met ernstig lichamelijk letsel, wordt met behulp van een gestandaardiseerde risicotaxatie als hoog ingeschat. De kans op acuut dreigend geweld wordt als matig tot hoog ingeschat, afhankelijk van waar verdachte zal verblijven (binnen een steunende structuur of niet) en/of hij terug zal vallen in middelengebruik. (…) Om de kans op recidive terug te dringen behoeft betrokkene een klinische behandeling die aanvangt met de verslavingsproblematiek en het versterken van de coping, gevolgd door traumabehandeling en verdere stabilisatie. Het is van belang dat de behandeling naadloos aansluit op de detentiefase. Een behandelafdeling met een hoge zorg intensiteit en een zeer hoog beveiligingsniveau (zoals bijvoorbeeld een Forensisch Psychiatrische Kliniek (FPK)) wordt noodzakelijk geacht, zeker in de fase waarin de traumata behandeld zullen worden. Na de klinische fase, waarvan ingeschat wordt dat die geruime tijd (minstens 18 maanden) in beslag zal nemen, kunnen vrijheden stapsgewijs uitgebreid worden zodat strikt gemonitord wordt wat verdachte in emotionele zin aan kan. In deze fase zal ook sterk gewaakt moeten worden voor een terugval in middelengebruik en zal uiteindelijk toegewerkt moeten worden naar een vorm van beschermd of begeleid wonen. Gezien het irreversibele karakter van een gedeelte van de problematiek is het de verwachting dat verdachte levenslang enige vorm van ondersteuning nodig zal hebben om nieuwe ontregelingen door overvraging te voorkomen.”Geadviseerd wordt om verdachte een dergelijke behandeling op te leggen binnen het juridisch kader van de maatregel van TBS met voorwaarden. Vooralsnog gaan rapporteurs er van uit dat van een dergelijk kader voldoende dwang uit zal gaan om therapietrouw te waarborgen.
De reclassering heeft in haar aanvullende rapport van 1 juni 2023 voorwaarden geadviseerd in verband met de door de deskundigen geadviseerde maatregel van terbeschikkingstelling. Ook de reclassering is van mening dat de noodzakelijke behandeling in een klinisch kader moet plaatsvinden, gezien het hoge risico op recidive en het feit dat verdachte eerder aan een vrijwillige opname niet meegewerkt heeft. De reclassering heeft onderzocht of verdachte mee kan werken aan een TBS met voorwaarden. De reclassering heeft omschreven dat verdachte tijdens zijn huidige detentie vorderingen heeft gemaakt. De reclassering meent dat verdachte gemotiveerd is voor een behandeling. Verdachte heeft zelf ook aangegeven dat hij gemotiveerd is voor klinische behandeling, omdat hij getraumatiseerd is en daardoor belast is met PTSS. De reclassering heeft in dat verband diverse voorwaarden geformuleerd.
Op basis van de door de deskundigen vastgestelde stoornissen en de inschatting van het recidiverisico, overweegt het hof dat sprake is van een situatie waarin de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van TBS eist. Met de reclassering en voormelde rapporteurs is het hof van oordeel dat deze maatregel met voorwaarden moet worden opgelegd. Verdachte heeft ter terechtzitting aangegeven zich aan de gestelde voorwaarden te willen houden en open te staan voor behandeling en zowel de rapporteurs als de reclassering schatten in dat verdachte zich aan de gestelde voorwaarden zal houden. Het hof zal de voorwaarden opleggen overeenkomstig het door de reclassering geadviseerde plan. Die voorwaarden houden in dat verdachte eerst (langdurig) in een gesloten klinische setting zal worden behandeld, waarna bij een goed verloop van die klinische behandeling het ambulante traject zal kunnen aanvangen, gedurende welk traject verdachte zonodig in een beschermd- en/of begeleid wonen voorziening zal moeten verblijven.
Het hof zal bevelen dat de TBS met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is.
De gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of naast de geadviseerde TBS maatregel de maatregel ex art. 38z van het Wetboek van Strafvordering moet worden opgelegd. Uit voornoemd advies van de reclassering volgt dat zij bij oplegging van TBS met voorwaarden, adviseert een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel (hierna te noemen: GVM) op te leggen. Met deze maatregel kan verdachte, na ommekomst van de TBS-maatregel, in een forensisch kader worden ondersteund, begeleid en gemonitord door de reclassering. Daarbij kan de GVM ook nadrukkelijk een alternatief bieden als blijkt dat voor het benodigde begeleidingsniveau niet langer een TBS-kader noodzakelijk is. Ook in de Pro Justitia rapportage wordt geadviseerd een GVM op te leggen.
In navolging van het advies van de reclassering en gelet op de hiervoor aangehaalde adviezen op dit punt in de Pro Justitia rapportage, acht het hof het noodzakelijk om naast de TBS met voorwaarden de gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr op te leggen. Daarmee wordt de mogelijkheid gecreëerd om verdachte ook na afloop van de TBS maatregel, onder toezicht te stellen indien dat in verband met alsdan bestaande risico’s noodzakelijk is. Voorts kunnen toekomstige risico’s ten aanzien van de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen door de oplegging van de maatregel van artikel 38z Sr worden teruggedrongen, dan wel aanvaardbaar worden gemaakt.
Aan de wettelijke vereisten voor oplegging van de maatregel als bedoeld in artikel 38z, eerste lid, Sr is voldaan. Het hof gelast immers de terbeschikkingstelling van verdachte. Daarnaast is de oplegging van de maatregel naar het oordeel van het hof in het belang van de bescherming van de veiligheid van anderen.
Het hof zal daarom tot oplegging van deze maatregel overgaan. De beoordeling van de noodzaak tot tenuitvoerlegging van de maatregel en het eventuele bepalen van specifieke voorwaarden zal in de laatste fase van de aan de verdachte opgelegde TBS met voorwaarden plaatsvinden. Een risicotaxatie van het dan aanwezige recidivegevaar dient in het kader van die beoordeling plaats te vinden.
Gevangenisstraf
Het hof is van oordeel dat gelet op de aard en ernst van het door verdachte gepleegde feit, oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is. De ernst van het feit rechtvaardigt een langere gevangenisstraf dan de straf die de rechtbank heeft opgelegd. Het hof heeft in strafmatigende zin rekening gehouden met de omstandigheid dat het feit in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend. Het hof acht alles afwegend een gevangenisstraf van 42 maanden passend en geboden.
Naadloze overgang naar forensische kliniek
Het hof acht het, evenals de advocaat-generaal, van groot belang dat verdachte zo snel mogelijk kan beginnen met een behandeling in klinische setting. De rapporterend deskundigen achten een naadloze overgang van verdachte vanuit zijn detentie naar een forensische kliniek noodzakelijk. Dit is ter terechtzitting ook zo besproken door de reclasseringsmedewerker. Het hof hecht eraan hier op te merken dat het ervan uitgaat dat zodra er plek in een kliniek is, verdachte kan beginnen met zijn behandeling en dat de Penitentiaire Inrichting en de justitiële executieautoriteit (al dan niet via een plaatsing op grond van de Penitentiaire Beginselenwet) daar medewerking aan zal verlenen.
Ongemaximeerde TBS
Het hof stelt vast dat het bewezenverklaarde feit een misdrijf betreft dat gericht is tegen, of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Dit houdt in dat de TBS, in geval van eventuele omzetting naar een TBS met verpleging van overheidswege, na die omzetting niet beperkt in duur is. Dit laat de wettelijke grondslag onverlet dat de TBS met voorwaarden maximaal negen jaren kan duren.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.372,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Door de verdediging is verzocht de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe is primair aangevoerd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging en dat de vordering gelet daarop niet-ontvankelijk is. Subsidiair is aangevoerd dat de vordering niet op de juiste wijze is ingediend. Meer subsidiair is verzocht de vordering te matigen.
Het hof stelt vast dat de vordering niet is ingediend middels een speciaal voor de vordering van schadevergoeding bestemd formulier. Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsvrouw van de benadeelde partij naar voren gebracht dat de benadeelde partij dit formulier nooit heeft ontvangen en dat de vordering daarom op een andere wijze schriftelijk is ingediend. Het hof stelt vast dat dit geschrift inhoudende de vordering van de benadeelde partij, blijkens een daarop bevindende stempel, voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting op 11 mei 2022 bij de rechtbank is ingediend.
Het hof stelt vast dat uit dit geschrift duidelijk naar voren komt welke schade de benadeelde partij vordert en dat de het gevorderde bedrag is onderbouwd. De verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep in de gelegenheid gesteld vragen te stellen aan de raadsvrouw van de benadeelde partij over de vordering.
Het hof ziet in de wijze van indiening geen aanleiding de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Het geschrift inhoudende de vordering is bij de rechtbank ingediend op 11 mei 2022. Uit het geschrift blijkt de hoogte van de gevorderde schade en de onderbouwing daarvan. De verdediging heeft van het geschrift kennis kunnen nemen en is ter terechtzitting in hoger beroep in de gelegenheid gesteld vragen te stellen.
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De gevorderde materiële schade is voldoende onderbouwd. Ten aanzien van de immateriële schade stelt het hof vast dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van verdachte ernstig lichamelijk letsel heeft opgelopen. Het door de benadeelde partij gevorderde bedrag is redelijk. Het hof ziet geen aanleiding het gevorderde bedrag te matigen, zoals door de verdediging is bepleit. Het hof is dan ook van oordeel dat verdachte tot vergoeding van de gevorderde schade is gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Het hof zal bepalen dat de duur van de gijzeling 1 dag behelst.
Vordering tenuitvoerlegging
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank te Noord-Nederland van 18 mei 2021 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, parketnummer 18-273684-20. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Op grond van hetgeen bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden afgewezen, nu het hof toewijzing gelet op de op te leggen maatregel van terbeschikkingstelling niet opportuun acht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 38, 38a, 38z, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
42 (tweeënveertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast deter beschikking stelling van de verdachte, en stelt daarbij de volgende voorwaarden betreffende het gedrag van verdachte:
 verdachte pleegt geen strafbare feiten;
 verdachte stelt zich onder toezicht van de reclassering en houdt zich aan de voorschriften en aanwijzingen die door of namens de reclassering aan hem gegeven worden. Deze medewerking houdt onder andere in;
o verdachte meldt zich op afspraken bij de reclassering op de wijze en zolang de reclassering dat nodig vindt;
o verdachte verleent ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking aan het nemen van één of meerdere vingerafdrukken en/of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbieden;
o verdachte houdt zich aan de aanwijzingen van de reclassering. De reclassering kan aanwijzingen geven die nodig zijn voor de uitvoering van het toezicht of om verdachte te helpen bij het naleven van de voorwaarden;
o verdachte verleent zijn medewerking aan het verstrekken van een pasfoto en het verstrekken van informatie zoals bedoeld in het kader van het landelijke opsporingsbeleid ten aanzien van terbeschikkinggestelden;
o verdachte werkt mee aan huisbezoeken;
o verdachte geeft de reclassering inzicht in de voortgang van begeleiding en/of behandeling door andere instellingen of hulpverleners;
o verdachte vestigt zich niet op een ander adres zonder toestemming van de reclassering;
o verdachte werkt mee aan het uitwisselen van informatie met personen en instanties die contact hebben met veroordeelde, als dat van belang is voor het toezicht;
o verdachte werkt mee, indien de reclassering dat nodig vindt en de verdachte daarmee instemt, aan een time-out opname in een Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC) of andere instelling, zolang de reclassering dat nodig vindt of totdat verdachte die beëindigt, evenwel voor de duur van maximaal 7 weken met de mogelijkheid van verlenging met nog eens maximaal zeven weken, tot maximaal veertien weken per jaar;
 verdachte gaat niet zonder toestemming van de reclassering naar het buitenland of het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden;
 verdachte laat zich aansluitend op zijn huidige detentie en met behulp van justitieel vervoer opnemen in een FPK of een soortgelijke zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing zolang de reclassering dat nodig vindt en, in het geval plaatsing aansluitend op zijn huidige detentie niet mogelijk mocht blijken te zijn, tot het moment waarop plaatsing in een FPK of de beoogde soortgelijke zorginstelling wel mogelijk is, ter overbrugging in een soortgelijke door de reclassering te bepalen klinische instelling voor forensisch psychiatrische zorg. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt verdachte mee aan de indicatiestelling en plaatsing;
 verdachte laat zich indien geïndiceerd door de reclassering en/of de betrokken behandelaren van dat moment, ambulant behandelen/begeleiden. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan een onderdeel zijn van de behandeling;
 verdachte laat zich indien geïndiceerd door de reclassering en/of de betrokken behandelaren van dat moment, ambulant behandelen/begeleiden in een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
 verdachte gebruikt geen drugs en werkt ten behoeve van de naleving van dit verbod mee aan urineonderzoek, zo vaak en op de wijze waarop de reclassering dit nodig vindt;
 verdachte gebruikt geen alcohol en werkt ten behoeve van de naleving van dit verbod mee aan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) zo vaak en op de wijze waarop de reclassering dit nodig vindt;
 verdachte heeft of zoekt op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met [benadeelde partij] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] , zo lang het openbaar ministerie dit verbod nodig vindt;
 verdachte werkt mee aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan de schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Betrokkene geeft de reclassering inzicht in zijn financiën en schulden.
Draagt Reclassering Nederland op de ter beschikking gestelde hulp en steun te verlenen bij
de naleving van de voorwaarden.

Beveelt dat de terbeschikkingstelling met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is.

Legt aan de verdachte opde maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 10.372,00 (tienduizend driehonderdtweeënzeventig euro) bestaande uit € 1.372,00 (duizend driehonderdtweeënzeventig euro) materiële schade en € 9.000,00 (negenduizend euro) immateriële schade.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 10.372,00 (tienduizend driehonderdtweeënzeventig euro) bestaande uit € 1.372,00 (duizend driehonderdtweeënzeventig euro) materiële schade en € 9.000,00 (negenduizend euro) immateriële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Wijst af de vordering van de officier van justitie van het arrondissementsparket Noord-Nederland van 22 november 2021, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 18 mei 2021, parketnummer 18-273684-20, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 1 maand.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. A.H. toe Laer en mr. G. Souer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.E. van Zalen, griffier,
en op 20 juni 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.