ECLI:NL:GHARL:2023:5196

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
21 juni 2023
Zaaknummer
200.313.512/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Stelplicht omtrent karakter van contante betalingen (leningen)

In deze zaak vorderen appellanten betaling van leningen die zij aan geïntimeerde hebben verstrekt voor een start-up. Appellant2 en geïntimeerde zijn neven, terwijl appellant1 de stiefvader van appellant2 is. De leningen zijn verstrekt in contanten, maar de rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Appellanten hebben in hoger beroep de rechtbankuitspraak bestreden, maar het hof concludeert dat de vorderingen onvoldoende zijn onderbouwd. Het hof behandelt de bezwaren van appellanten thematisch en stelt vast dat zij niet hebben aangetoond dat de betalingen daadwerkelijk als leningen zijn bedoeld. De verklaringen van de betrokkenen zijn niet ondertekend en bieden onvoldoende bewijs voor de stelling dat het om leningen ging. Het hof bekrachtigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de vorderingen van appellanten af, waarbij zij ook worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.313.512/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 135675)
arrest van 20 juni 2023
in de zaak van

1.[appellant1] ,

wonende te [woonplaats1] ,
hierna:
[appellant1] ,
2. [appellant2] ,
wonende te [woonplaats1] ,
hierna:
[appellant2] ,
appellanten,
bij de rechtbank: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. W.H. Bussink, die kantoor houdt te Assen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde] ,
advocaat: mr. G.A. de Boer, die kantoor houdt te Meppel.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 16 augustus 2022 heeft op 21 oktober 2022 een enkelvoudige mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Vervolgens hebben [appellanten] een memorie van grieven en heeft [geïntimeerde] een memorie van antwoord genomen. Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
In deze zaak vorderen [appellanten] betaling van beweerdelijk door hen aan [geïntimeerde] ten behoeve van een start up ( [naam1] ) verstrekte leningen.
[appellant2] en [geïntimeerde] zijn neven. [appellant1] is de stiefvader van [appellant2] . Vast staat verder dat [geïntimeerde] op
20 februari 2017 [naam1] B.V. in het handelsregister heeft ingeschreven. Deze vennootschap is op 1 januari 2020 ontbonden en op 25 mei 2020 uit het handelsregister uitgeschreven.
2.2
[appellanten] hebben bij de rechtbank gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellant1] van € 35.500 en aan [appellant2] € 10.000, steeds vermeerderd met de wettelijke rente en kosten. De rechtbank heeft die vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat deze vorderingen alsnog worden toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
Het hof zal de bezwaren van [appellanten] tegen het bestreden vonnis hierna thematisch behandelen. De conclusie luidt dat deze uitspraak in stand blijft. Dat wordt hierna uitgelegd.
Uitgangspunten
3.2
Zoals de rechtbank al heeft overwogen, rust op [appellanten] de verplichting hun vorderingen met voldoende feiten en omstandigheden te onderbouwen. Zij kunnen niet tot bewijslevering worden toegelaten als zij dat niet doen. In dit geval berusten alle vorderingen op het uitgangspunt dat de veelal contante betalingen tot doel hadden [naam1] van financiële middelen te voorzien. Dat betekent dat de onderbouwing van de geldleningen ook de mogelijkheid moet uitsluiten (i) dat het geld is geleend aan [naam1] BV en (ii) dat het geld bedoeld was om aandelen in die vennootschap te verwerven.
De vordering van [appellant2]
3.3
[appellant2] zegt in 2017 € 10.000 contant aan [geïntimeerde] te hebben geleend, nadat [geïntimeerde] in acute geldnood was komen te verkeren. Ter onderbouwing heeft hij een niet ondertekende verklaring van hemzelf overgelegd, waarin staat: “Ik, [appellant2] , heb 10.000 euro geleend aan [geïntimeerde] . Het geld wat ik, [appellant2] , aan [geïntimeerde] heb geleend is contant betaald. Het geld hebben ik en mijn moeder gepind in Diever bij de Rabobank”
3.4
De contante betaling wordt onderschreven in een evenmin ondertekende verklaring die beweerdelijk is afgelegd door zijn moeder, [naam2] : “Wat betreft het geld wat [appellant2] gegeven heeft aan [geïntimeerde] , dat hebben we gepind in Diever. De helft van [appellant2] zijn pas en de andere helft van onze pas omdat [appellant2] niet in 1x zoveel kon pinnen.”
3.5
Het hof stelt vast dat [appellant2] (ook in hoger beroep, en ondanks aansporingen van de raadsheer ter zitting) niet heeft uiteengezet wanneer hij met zijn neef heeft afgesproken dat hem in privé € 10.000 zou worden geleend, en onder welke voorwaarden die lening is afgesloten. Het enige dat uit de verklaring van zijn moeder kan blijken, is dat hij dit bedrag aan [geïntimeerde] heeft overhandigd. Over de juridische kwalificatie (dat het werd geleend) staat in die verklaring echter niets, en onduidelijk blijft ook waarom het hier om een lening aan [geïntimeerde] in privé zou gaan, terwijl het geld bestemd was voor de vennootschap. Gelet op het feit dat [geïntimeerde] bestrijdt dit bedrag überhaupt van zijn neef te hebben ontvangen, hadden bovendien minst genomen bewijzen van bankopnames mogen worden verwacht. Die zijn echter niet overgelegd, en aangevoerd is evenmin dat (waarom) het niet mogelijk zou zijn geweest dat in deze procedure (alsnog) te doen.
De vordering van [appellant1]
-
Een betaling van € 30.000 in contanten
3.6
[appellant1] zegt op 17 april 2018 € 30.000 contant aan [geïntimeerde] te hebben geleend. Dat hij dit bedrag die dag daadwerkelijk heeft opgenomen, blijkt uit een kopie van een ontvangstbevestiging eurobiljetten van Rabobank die hij heeft overgelegd. [appellant1] heeft daarnaast een verklaring in het geding gebracht die volgens hem afkomstig is van de al genoemde [naam2] . Daarin wordt verklaard dat zij 17 of 18 april 2018 ook aanwezig was bij het overhandigen van ‘het geld’ aan [geïntimeerde] : “ [appellant1] zat in de ochtenddienst, het geld is opgehaald in de middag of begin van de avond. Ik weet dat het allemaal briefjes van € 500 waren.”
3.7
Zoals gezegd, is deze verklaring niet voorzien van een handtekening, net zomin als de eerder genoemde verklaring van [appellant2] , die ook aanwezig zou zijn geweest bij het lenen van 60 biljetten van 500 euro aan [geïntimeerde] . Net zomin als bij de hiervoor besproken betalingen, blijkt uit de verklaring van [naam2] dat het om een lening ging. Elke verdere onderbouwing daaromtrent ontbreekt opnieuw. Ook de wel ondertekende verklaring van [naam3] biedt aan de onderbouwing onvoldoende basis. [naam3] zou bij het opstarten van de onderneming indertijd inhoudelijke steun hebben verleend. Hij schrijft in een brief van 23 augustus 2021 dat [appellant1] in 2018 € 30.000 in contanten heeft betaald met de afspraak dat hij (het hof begrijpt; [appellant1] ) een deel van de aandelen van [naam1] zou krijgen. Als dat zo is, dan ging het toen om een koopsom, niet een lening. In een nadere, ook ondertekende verklaring van
5 oktober 2022 schrijft [naam3] dat in overleggen van 2019 over de ter beschikking gestelde bedragen is gesproken, vooruitlopend op de definitieve structuur: “Er was toen sprake van een Overeenkomst van Geldlening die indien gewenst kon worden omgezet in aandelen”. Het standpunt dat een lening aan [geïntimeerde] op enig moment zou kunnen worden omgezet in een koopsom, vraagt echter om een nadere onderbouwing – en die is niet gegeven. In tegendeel, in een bij de verklaring gevoegd verslag van werkoverleggen in december 2019 tussen [naam3] , [geïntimeerde] en [naam4] staat dat zou zijn afgesproken dat “alle gelden die tot nu toe zijn gestort, zowel in privé als in de B.V., waaronder die van [appellant1] , [naam5] en [naam3] , als mede de nog te declareren uren van [naam4] , voorlopig worden gezien als Geldlening. Er zal een algemene overeenkomst van geldlening met de bijbehorende specificatie worden op gesteld. Hoe deze gelden worden verwerkt in de nieuwe constructie is mede afhankelijk van uitkomst van de funding.” De genoemde algemene overeenkomst van geldlening is niet overgelegd, en onduidelijk blijft of [geïntimeerde] en [appellant2] (die niet bij dit overleg aanwezig was) enige betaling al voorafgaand aan dit overleg – ten tijde van die betalingen – als lening hebben aangemerkt. [naam3] suggereert veeleer dat die kwalificatie pas achteraf aan de betalingen is gegeven (en dat dan niet door de bij het overleg afwezige [appellant2] ). De opmerking dat deze bedragen nadien nog zouden ‘worden verwerkt in de nieuwe constructie’ vraagt ook om een uitleg, die andermaal niet is gegeven.
-
De overboeking van € 5.000
3.8
[appellant1] zegt op 28 december 2018 als lening ook nog € 5.000 aan [geïntimeerde] te hebben overgemaakt. Dat wordt onderbouwd met een bankafschrift waaruit een dergelijke overboeking op die datum blijkt, met de omschrijving “Inverstering [naam1] Betaalverzoek”. In een ander rekenafschrift is deze omschrijving ook terug te vinden. Daarbij is 31 december 2018 als (verwerkings)datum vermeld. Bij 28 december 2018 staat de omschrijving “ [appellant1] aandelen”. In een whatsapp met [geïntimeerde] wordt kennelijk aan deze betaling gerefereerd: [appellant2] reageert op 28 december 2018 op een van [geïntimeerde] afkomstig verzoek om overschrijving met de opmerking ‘ [appellant1] maakt het over”. Uit dit gesprek blijkt dat de betaling ziet op de aankoop van aandelen. Volgens [geïntimeerde] was 28 december de laatste dag om die te kopen voor 2019. Als het geld vervolgens blijkt te zijn overgemaakt, schrijft [geïntimeerde] : “Heb ze gekocht”. Voor zover de stukken al enig inzicht geven in de strekking van deze overboeking, wijst dat op de betaling van aandelen, die vervolgens ook zijn gekocht. Voor het standpunt dat hier sprake is geweest van een persoonlijke lening aan [geïntimeerde] biedt een en ander geen steun.
De conclusie
3.9
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellanten] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank in de rechtbank Noord-Nederland in Assen van
30 maart 2022;
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van R. van Dijk:
€ 343,-aan griffierecht
€ 3.062 aan salaris van de advocaat van R van Dijk (2 procespunten x appeltarief III)
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, J.H. Kuiper en I. Tubben, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
20 juni 2023.