ECLI:NL:GHARL:2023:5143

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
20 juni 2023
Zaaknummer
200.322.569
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van schadevergoedingsverzoek op grond van artikel 44 Wet zorg en dwang

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een schadevergoedingsverzoek van [verzoekster] tegen [verweerster] op grond van artikel 44 van de Wet zorg en dwang (Wzd). Het hof verwijst naar de eerdere beschikking van de rechtbank Gelderland van 8 november 2022, waarin [verweerster] werd veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan [verzoekster]. [Verzoekster] was van mening dat zij onrechtmatig was vrijheidsberoven en vorderde een schadevergoeding van € 29.085, terwijl [verweerster] verweer voerde en de rechtbank vroeg om de vordering te matigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 23 mei 2023 bleek dat [verzoekster] niet aanwezig was, terwijl verschillende vertegenwoordigers van [verweerster] en de bewindvoerder van [verzoekster] wel aanwezig waren. Het hof oordeelde dat [verzoekster] niet bevoegd was om zelf de procedure te starten, omdat haar goederen onder bewind waren gesteld. De bewindvoerder had de mogelijkheid om het verzoek over te nemen, maar weigerde dit. Hierdoor concludeerde het hof dat [verzoekster] niet-ontvankelijk moest worden verklaard in haar verzoek om schadevergoeding.

Het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank en verklaarde [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar verzoek. Tevens werd [verzoekster] veroordeeld in de proceskosten van [verweerster]. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de rol van de bewindvoerder in procedures waarbij de rechthebbende onder bewind staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.322.569
(zaaknummer rechtbank Gelderland 408524)
beschikking van 20 juni 2023
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. T.C. Putters te Harderwijk,
en
[verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. S. Koelewijn te Utrecht.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[naam1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats2] ,
in de hoedanigheid van mentor en bewindvoerder van [verzoekster] ,
verder te noemen: [naam1] .

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (verder: de rechtbank), van 8 november 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Die beschikking wordt verder ook wel ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 7 februari 2023;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met een productie;
- een journaalbericht van mr. Putters van 22 mei 2023 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 23 mei 2023 plaatsgevonden. Namens [verzoekster] was mr. Putters aanwezig. Namens [verweerster] waren [naam2] , [naam3] (basisarts), [naam4] (specialist ouderengeneeskunde), [naam5] (teammanager behandeling) en [naam6] (eerst verantwoordelijke verpleegkundige) aanwezig. Namens [naam1] was [naam7] aanwezig. [verzoekster] is niet naar de mondelinge behandeling gekomen.

3.De feiten

3.1
Op 22 november 2021 is [verzoekster] opgenomen bij [verweerster] , op de locatie [naam8]
.
3.2
Bij beschikking van 18 februari 2022 heeft de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (verder: de kantonrechter), een mentorschap ingesteld ten behoeve van [verzoekster] en heeft de kantonrechter [naam1] benoemd tot mentor. Bij afzonderlijke beschikking van diezelfde datum heeft de kantonrechter de goederen die (zullen) toebehoren aan [verzoekster] onder bewind gesteld en heeft de kantonrechter [naam1] benoemd tot bewindvoerder.
3.3
Op 12 mei 2022 heeft [verweerster] bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) een aanvraag gedaan voor een besluit tot opname en verblijf op grond van artikel 21 Wet zorg en dwang (Wzd). Het CIZ heeft geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat bij [verzoekster] sprake is van verzet tegen de voortzetting van het verblijf in de accommodatie. Op 5 augustus 2022 heeft het CIZ overeenkomstig artikel 26 Wzd bij de rechtbank een verzoek ingediend tot het verlenen van een rechterlijke machtiging.
3.4
Op 26 augustus 2022 heeft de rechtbank een rechterlijke machtiging tot opname en
verblijf verleend voor de duur van zes maanden, tot en met uiterlijk 26 februari 2023. De machtiging is nadien opnieuw verleend tot en met 27 september 2023.

4.De omvang van het geschil

4.1
[verzoekster] heeft op 9 september 2022 de rechtbank verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • [verweerster] op grond van artikel 44 Wzd wegens onrechtmatige vrijheidsberoving te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding aan haar ter grootte van € 29.085, oftewel € 105,- per dag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 augustus 2022;
  • dan wel een bedrag aan schadevergoeding dat de rechtbank juist acht.
4.2
[verweerster] heeft verweer gevoerd en de rechtbank gevraagd de vordering van [verzoekster] tot schadevergoeding te matigen tot een bedrag dat de rechtbank juist acht.
4.3
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
- [verweerster] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.770,-
(zegge: zevenentwintighonderdzeventig euro) aan [verzoekster] , te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf 26 augustus 2022;
  • de bestreden beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
4.4
[verzoekster] is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
  • [verweerster] op grond van artikel 44 Wzd wegens onrechtmatige vrijheidsberoving te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding aan haar ter grootte van € 29.085, oftewel € 105,- per dag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 augustus 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • dan wel een bedrag aan schadevergoeding vast te stellen op een bedrag dat het hof juist acht;
  • voorwaardelijk (voor zover in hoger beroep geen last tot toevoeging kan worden verstrekt en [verzoekster] griffierecht moet betalen) [verweerster] te veroordelen in de proceskosten van dit hoger beroep, inclusief het griffierecht, althans zodanig te bepalen als het hof juist acht.
4.5
[verweerster] voert verweer en is op haar beurt in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij verzoekt het hof:
  • het incidenteel hoger beroep van [verweerster] gegrond te verklaren en de bestreden beschikking te vernietigen, door primair in zoverre te oordelen dat door [verweerster] niet in strijd is gehandeld met de Wzd, althans niet eerder dan vanaf 18 juli 2022, en in ieder geval niet eerder dan vanaf 12 mei 2022 en subsidiair te oordelen dat indien er sprake is van enige plicht tot vergoeding van de schade deze schade pas kan worden toegekend vanaf 18 juli 2022, dan wel 12 mei 2022, waardoor de schadevergoeding ad € 10,- (naar het hof begrijpt: per dag) op grond van artikel 44 lid 2 Wzd berekend moet worden over de periode van 18 juli 2022 of 12 mei 2021 tot en met 26 augustus 2022;
  • dan wel een bedrag aan schadevergoeding vast te stellen dat het hof juist acht;
  • de grieven en het gevorderde van [verzoekster] af te wijzen;
  • [verzoekster] te veroordelen in de proceskosten van dit hoger beroep.
4.6
[verzoekster] voert verweer in het incidenteel hoger beroep en vraagt het hof het verzoek van [verweerster] in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Zoals op de mondelinge behandeling bij het hof aan de orde is gekomen, dient het hof de bestreden beschikking ambtshalve – dus buiten de grieven om – te toetsen aan regels van de openbare orde, waaronder de regels met betrekking tot de bevoegdheid om in rechte op te treden.
5.2
De goederen van [verzoekster] zijn op 18 februari 2022 onder bewind gesteld. Ingevolge artikel 1:441 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geldt dat tijdens het bewind de bewindvoerder de rechthebbende (in dit geval: [verzoekster] ) in en buiten rechte vertegenwoordigt met betrekking tot handelingen die de onder bewind gestelde goederen betreffen. De bewindvoerder treedt in dat geval in eigen naam en voor rekening van de rechthebbende op als formele procespartij. Het verzoek tot schadevergoeding heeft betrekking op het vermogen van [verzoekster] , waarover het ingestelde bewind zich uitstrekt. Anders dan haar advocaat op de mondelinge behandeling bij het hof heeft bepleit, is het hof daarom van oordeel dat [verzoekster] niet bevoegd was zelf deze procedure te starten. Het hof heeft de bewindvoerder in de gelegenheid gesteld om het verzoek van [verzoekster] lopende het geding als formele procespartij over te nemen, maar de bewindvoerder heeft verklaard daartoe niet bereid te zijn. Naar het oordeel van het hof leidt het voorgaande ertoe dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd en dat [verzoekster] alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek [verweerster] te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en [verzoekster] alsnog niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek [verweerster] te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding.
6.2
Zowel [verzoekster] als [verweerster] hebben gevraagd de ander te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Het hof zal [verzoekster] als in het ongelijk gestelde partij in het principaal en het incidenteel hoger beroep veroordelen de proceskosten van [verweerster] te vergoeden.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 8 november 2022 en, opnieuw beschikkende:
verklaart [verzoekster] alsnog niet-ontvankelijk in haar verzoek [verweerster] te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding;
veroordeelt [verzoekster] tot betaling van de volgende proceskosten in principaal en incidenteel hoger beroep van [verweerster] :
€ 0,- aan griffierecht;
€ 3.062,- aan salaris van de advocaat van [verweerster] in het principaal hoger beroep (2 procespunten x appeltarief III);
€ 1.531,- aan salaris van de advocaat van [verweerster] in het incidenteel hoger beroep (de helft van 2 procespunten x appeltarief III);
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, M.H.F. van Vugt en
K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door mr. K.A.M. Oude Vrielink als griffier, en is op 20 juni 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.