ECLI:NL:GHARL:2023:5044

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 juni 2023
Publicatiedatum
15 juni 2023
Zaaknummer
200.320.365
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatieverplichtingen in het kader van kinder- en partneralimentatie, met aandacht voor stiefouderverplichtingen en terugbetalingsverplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van alimentatieverplichtingen tussen de vrouw en de man, na een eerdere beschikking van de rechtbank Overijssel. De vrouw en de man zijn gescheiden en hebben samen een jongmeerderjarige dochter en een minderjarige zoon. De vrouw heeft in hoger beroep vijf grieven ingediend tegen de bestreden beschikking van de rechtbank, die de alimentatieverplichtingen van de man had gewijzigd. De man heeft in incidenteel hoger beroep twaalf grieven ingediend, gericht op de behoefte van de kinderen, de onderhoudsplicht als stiefvader en de draagkracht van beide partijen. Het hof heeft vastgesteld dat de man onderhoudsplichtig is voor zowel zijn eigen kinderen als de stiefkinderen van zijn nieuwe vrouw. Het hof heeft de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie vastgesteld op 1 juni 2022 en de hoogte van de alimentatie voor de jongmeerderjarige dochter en de minderjarige zoon aangepast. De vrouw heeft haar behoeftigheid onvoldoende onderbouwd, waardoor de partneralimentatie op nihil is gesteld. De man is verplicht om de alimentatie voor de kinderen te betalen, waarbij rekening is gehouden met de draagkracht van beide ouders. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.320.365
(zaaknummer rechtbank 281443 en 281448)
beschikking van 15 juni 2023
in de zaak van
[verzoekster],
verder te noemen: de vrouw, en
[verzoeker],
verder te noemen: [verzoeker] ,
beiden wonende te [woonplaats1] ,
verzoekers in het principaal hoger beroep,
verweerders in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I. Mercanoğlu te Almelo,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. I. Lieberwerth te Amersfoort.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 6 december 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 22 december 2022;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Lieberwerth van 3 april 2023 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 13 april 2023 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van de vrouw en de man is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 4 juni 2015 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De vrouw en de man zijn de ouders van:
  • [verzoeker] , geboren [in] 2004, en
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2012.
[verzoeker] en [de minderjarige1] hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Bij de beschikking van 4 juni 2015 heeft de rechtbank verder, voor zover hier van belang, bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 103,- per maand zal voldoen en dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de [verzoeker] en [de minderjarige1] € 202,- per kind per maand zal voldoen, beide bijdragen met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en telkens bij vooruitbetaling.
3.4
Begin 2021 heeft een herberekening van de kinder- en partneralimentatie plaatsgevonden. De man en de vrouw hebben afgesproken dat de man aan de vrouw € 325,- per kind per maand aan kinderalimentatie zal betalen en € 150,- per maand aan partneralimentatie, met ingang van 1 maart 2021.
3.5
De man is [in] 2022 getrouwd met [naam1] (verder: [naam1] ). Zij heeft uit een eerder huwelijk twee kinderen: [de minderjarige2] (verder: [de minderjarige2] ) en [de minderjarige3] (verder: [de minderjarige3] ), beiden geboren [in] 2014. [de minderjarige2] en [de minderjarige3] wonen bij de man en [naam1] .

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
- de tussen partijen per maart 2021 overeengekomen bijdrage van de man aan de vrouw
in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] gewijzigd en die bijdrage met
ingang van 6 december 2022 gesteld op € 360,- per maand voor de toekomst bij
vooruitbetaling te voldoen;
- de tussen partijen per maart 2021 overeengekomen bijdrage van de man aan [verzoeker] in de kosten van haar levensonderhoud en studie gewijzigd en die bijdrage met ingang van
6 december 2022 gesteld op € 183,- per maand, voor de toekomst telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • de tussen partijen per maart 2021 overeengekomen bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van haar levensonderhoud aldus dat de bijdrage met ingang van heden wordt vastgesteld op nihil;
  • de kosten van de procedure gecompenseerd in die zin dat iedere partijen de eigen kosten draagt,
en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw en [verzoeker] zijn met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven richten zich op de wijzigingsgrond, de onderhoudsplicht van de man als stiefvader, de zorgkorting en de draagkracht van de man.
De vrouw en [verzoeker] verzoeken bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, die beschikking te vernietigen en:
  • de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van [verzoeker] vast te stellen op € 534,- per maand althans op een bedrag dat het hof juist acht;
  • de kinderalimentatie voor [de minderjarige1] vast te stellen op € 412,- per maand althans op een bedrag dat het hof juist acht, en
  • de financiële bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op € 152,85, althans op een bedrag dat het hof juist acht.
4.3
De man is met twaalf grieven in incidenteel hoger beroep gekomen.
De grieven zien op de behoefte van [verzoeker] en de stiefkinderen, de onderhoudsplicht van de man als stiefvader, de draagkracht van de man, de draagkracht van de vrouw en de ingangsdatum. De grieven zes, acht en negen hebben geen zelfstandige betekenis.
De man verzoekt bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
In het principaal hoger beroep:
- de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar deze te ontzeggen met veroordeling van de vrouw in de kosten van dit hoger beroep op een bedrag conform de daadwerkelijke proceskosten, dan wel een bedrag dat het hof juist acht;
In het incidenteel hoger beroep:
die beschikking te vernietigen alleen voor zover daarin:
de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] is bepaald op € 360,- per maand met ingang van 6 december 2022;
de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoeker] is bepaald op € 183,- per maand met ingang van 6 december 2022;
de ingangsdatum waarop de partneralimentatie op nihil is gesteld;
en opnieuw beschikkende te bepalen dat de man met ingang van 11 januari 2022 respectievelijk 24 april 2022 respectievelijk 20 mei 2022 dan wel een datum dat het hof juist acht:
de partneralimentatie op nihil te stellen;
de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] te bepalen op € 86,12 per maand tot 1 januari 2023 en vanaf die datum op € 249,95 dan wel op een bedrag dat het hof juist acht;
de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie aan [verzoeker] te bepalen op € 107,04 per maand tot 1 januari 2023 en vanaf die datum op nihil, dan wel op een bedrag dat het hof juist acht.
4.4
De vrouw en [verzoeker] voeren verweer en zij vragen, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de man af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De overwegingen voor de beslissing

de alimentatie
5.1
Kinderen en stiefkinderen die jonger zijn dan eenentwintig jaar, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om volledig in het levensonderhoud van alle gerechtigden te voorzien. Daarom zal het hof eerst beoordelen of en welke bijdrage de man dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige1] en in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoeker] en daarna pas ingaan op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
kinderalimentatie
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.
ingangsdatum
5.3
De man stelt in zijn tiende grief dat de rechtbank de ingangsdatum op een eerder moment had moeten vaststellen. Volgens de meest actuele jurisprudentie is de datum van indiening van het verzoek het uitgangspunt. De vrouw wist bovendien al op 11 januari 2022 dat het inkomen van de man was gedaald. Bij indiening van het verzoek op 20 mei 2022 was voor de vrouw duidelijk dat er een wijziging van de alimentatie aan zou komen.
De vrouw betwist dat en voert aan dat terugbetaling van de alimentatie tot een onredelijke situatie zou leiden. De vrouw heeft de ontvangen alimentatie niet gespaard maar geheel besteed aan de kosten van levensonderhoud van de kinderen en haarzelf.
5.4
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De
- gewijzigde - verplichting kan ingaan op de datum dat:
  • de omstandigheden zijn gewijzigd,
  • de man/vrouw op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
  • het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
  • de bestreden beschikking werd gegeven.
Het hof zal de ingangsdatum bepalen op 1 juni 2022, zijnde de eerste dag van de maand nadat het verzoekschrift bij de rechtbank is ingediend. De vrouw kon vanaf dat moment rekening houden met een wijziging van de onderhoudsbijdragen. Voor zover de man stelt dat de vrouw er al eerder van op de hoogte was dat de bijdrage zou kunnen wijzigen, had het op de weg van de man gelegen om eerder een verzoek in te dienen.
De tiende grief van de man slaagt gedeeltelijk.
hoogte behoefte [de minderjarige1]
5.5
De behoefte van [de minderjarige1] van € 453,- per maand in 2022 is niet in geschil en staat daarmee vast. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de behoefte dan (afgerond) € 468,- per maand in 2023.
hoogte behoefte en behoeftigheid [verzoeker]
5.6
Partijen zijn verdeeld over de vraag of en in hoeverre [verzoeker] in haar behoefte kan voorzien. De man stelt in zijn tweede grief dat [verzoeker] eind 2022 is gestopt met haar studie en dat zij met ingang van 1 januari 2023 in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Tot 1 januari 2023 bedroeg haar behoefte € 194,- per maand, aldus de man.
[verzoeker] betwist dat. Zij voert aan dat zij moest stoppen als gevolg van psychische klachten. Haar behoefte wordt daardoor niet anders, zij heeft namelijk schoolkosten moeten maken. [verzoeker] is voornemens om na de zomervakantie van 2023 opnieuw met een studie te beginnen. [verzoeker] heeft, van haar kant, geen grief gericht tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde behoefte.
5.7
Onder verwijzing naar de artikelen 1:392 BW juncto 1:395a BW, geldt de onderhoudsplicht van ouders jegens hun jongmeerderjarige kinderen ongeacht hun behoeftigheid. Aan jongmeerderjarige kinderen (in de leeftijd van achttien tot eenentwintig jaar) kan, met andere woorden, niet de eis worden gesteld dat zij in eigen onderhoud dienen te voorzien. Dat betekent dat de onderhoudsverplichting van de ouders ook geldt voor jongmeerderjarige kinderen die niet behoeftig zijn, omdat zij in hun eigen levensonderhoud zouden kunnen voorzien, bijvoorbeeld door te werken. Op de jongmeerderjarige rust geen verplichting om zijn of haar verdiencapaciteit te benutten en ook niet de verplichting om (bestaande) mogelijkheden door middel van een (bij)baantje een eigen inkomen te verwerven, te benutten. Dat betekent niet dat eigen inkomsten van de jongmeerderjarige geen invloed zouden (kunnen) hebben op de alimentatie. Deze inkomsten zijn immers wel van belang voor de omvang van de behoefte van de jongmeerderjarige aan een onderhoudsbijdrage.
5.8
Volgens de door de Expertgroep Alimentatie geformuleerde alimentatienormen
kunnen structurele eigen inkomsten van een jongmeerderjarige de behoefte verlagen. Op de zitting heeft de vrouw gezegd dat [verzoeker] bij een supermarkt € 250,- per maand verdient. Gelet op de hoogte van deze inkomsten en nu deze structureel zijn, zal het hof deze in mindering brengen op de behoefte van [verzoeker] .
Dat betekent dat, zelfs als de behoefte van [verzoeker] gelijk is gebleven (wat [verzoeker] stelt en wat de man betwist), [verzoeker] geen behoefte meer heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie. Op de zitting heeft haar advocaat gesteld dat [verzoeker] een boete bij DUO heeft van € 1.000,- die zij aan het aflossen is met haar inkomsten. Gelet op de omvang van deze schuld, en het feit dat haar inkomen haar behoefte overstijgt, zal het hof daarmee geen rekening houden
5.9
Het hof neemt bij het oordeel verder in aanmerking dat de vader op de zitting heeft gezegd dat als [verzoeker] , zoals zij stelt, in september 2023 weer gaat studeren, hij aan haar weer een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie zal voldoen. Het hof gaat ervan uit dat dit hetzelfde bedrag zal zijn als de vader tot 1 januari 2023 betaalde, verhoogd met de wettelijke indexering.
De tweede grief van de man slaagt.
draagkracht man
5.1
De man stelt in zijn vierde grief dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een structurele bonus van € 11.207,- bruto per jaar. De jaren 2021 en 2022 waren goede jaren, maar inmiddels zijn de vooruitzichten wat betreft de bonussen verslechterd.
De vrouw en [verzoeker] betwisten dat gemotiveerd.
5.11
Nu de financiële situatie van partijen daartoe aanleiding geeft, onderscheidt het hof bij de vaststelling van de draagkracht van de man twee verschillende perioden:
a. van 1 juni 2022 tot 1 januari 2023;
b. vanaf 1 januari 2023.
5.12
Ten aanzien van periode a. zal het hof, evenals de rechtbank, rekening houden met een door de man ontvangen bonus van € 11.207,- bruto per jaar. De man stelt dat 2022 een goed jaar was en hij heeft niet betwist dat hij in 2022 een bonus heeft ontvangen. Dit betekent dat het hof, evenals de rechtbank en nu daartegen voor het overige niet is gegriefd, in periode a. uitgaat van een draagkracht van € 1.015,- per maand voor de vier kinderen waarvoor de man onderhoudsplichtig is.
5.13
De man heeft man voldoende onderbouwd dat vanaf 1 januari 2023 rekening dient te worden gehouden met een lagere bonus dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. Uit productie 11 van de man blijkt dat de financiële vooruitzichten van de werkgever van de man zijn verslechterd, dat de komende tijd amper bonussen te verwachten zijn en dat de man nauwelijks invloed kan uitoefenen op de hoogte van de bonus. Uit de door de man overgelegde salarisspecificaties over de maanden januari 2023 tot en met maart 2023 blijkt echter dat hij in maart 2023 reeds een bedrag van € 2.718,- bruto aan bonus heeft ontvangen. Gelet op productie 11 en de gestelde slechte vooruitzichten, alsmede de reeds in 2023 ontvangen bonus, ziet het hof aanleiding om rekening te houden met de helft van de bonus waarvan de rechtbank is uitgegaan, namelijk € 5.600,- bruto per jaar.
De vierde grief van de man slaagt gedeeltelijk.
5.14
Gelet op het voorgaande gaat het hof in periode b. uit van een inkomen van
€ 4.090,- bruto per maand, te vermeerderen met een bonus van € 5.600,- per jaar. Voorts houdt het hof, evenals de rechtbank, rekening met de vakantietoeslag van 8%, de ingehouden pensioenpremie van € 154,- per maand en een aanvullende pensioenpremie/WIA van € 13,- per maand. Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man houdt het hof ook rekening met de verschuldigde premieheffing en de inkomstenbelasting. De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
5.15
Uit de aangehechte berekening blijkt dat het NBI van de man in periode b.
€ 3.376,- per maand bedraagt. Met dat inkomen heeft de man voor de vier kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is een draagkracht van € 832,- per maand: 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.175)].
draagkracht vrouw
5.16
De man stelt in zijn zevende grief dat aan de vrouw een fictieve verdiencapaciteit dient te worden toegekend. De vrouw heeft slechts een specificatie van haar WAO-uitkering in het geding gebracht en daaruit blijkt niet voor welk percentage zij is afgekeurd. Zolang de vrouw geen keuringsrapportage in het geding brengt, dient aan de vrouw een restverdiencapaciteit te worden toegedicht van € 500,- netto per maand, aldus de man.
De vrouw betwist dat en zij voert aan dat zij volledig is afgekeurd.
5.17
Het hof overweegt als volgt. Beide ouders zijn op grond van de wet onderhoudsplichtig voor [verzoeker] en [de minderjarige1] , wat met zich brengt dat zij zich beiden moeten inspannen om zoveel mogelijk te kunnen bijdragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoeker] en in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] .
Met het in aanmerking nemen van een fictieve verdiencapaciteit aan de zijde van de verzorgende ouder - in dit geval: de vrouw - dient echter behoedzaam te worden omgegaan. Indien op basis van een fictieve verdiencapaciteit een hogere draagkracht dan feitelijk bestaat zou worden vastgesteld, met als gevolg dat de door de man te betalen kinderalimentatie lager wordt, terwijl de vrouw vervolgens niet in staat zou blijken om die verdiencapaciteit ook te verwezenlijken, dan wordt niet volledig in de behoefte van [verzoeker] en [de minderjarige1] voorzien.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, in het licht van het voorgaande, voldoende onderbouwd dat zij niet in staat is om een hoger inkomen te verwerven. Evenals de rechtbank zal het hof daarom uitgaan van het door de vrouw gestelde inkomen uit WAO-uitkering en een draagkracht van € 50,- per maand waarbij de beschikbare draagkracht naar rato van de behoeftes wordt vastgesteld op € 15,- per maand voor [verzoeker] en € 35,- per maand voor [de minderjarige1] voor periode a. Voor periode b. stelt het hof de beschikbare draagkracht voor de vrouw voor [de minderjarige1] vast op € 50,-.
De zevende grief van de man slaagt niet.
samenloop van onderhoudsverplichtingen
5.18
De vrouw en [verzoeker] stellen in hun tweede grief dat de rechtbank de man ten onrechte onderhoudsplichtig heeft geacht voor de stiefkinderen [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . De bijdrageplicht van de man geldt niet zo zwaar als die van de eigen ouders, zo blijkt volgens de vrouw uit jurisprudentie. Rekening moet worden gehouden met de onderhoudsplicht van de biologische vader van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . De man heeft bovendien geen financiële stukken van de vader van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] overgelegd. Een brief van het LBIO is onvoldoende om aan te nemen dat de biologische vader van de stiefkinderen niet in staat is om de volledige kosten van de verzorging en opvoeding te voldoen, aldus de vrouw.
5.19
De man betwist dat en stelt daarnaast in zijn eerste en vijfde grief dat de rechtbank ten onrechte de onderhoudsverplichting van de man niet in gelijke rang heeft meegenomen.
Hij voert onder andere aan dat de biologische vader van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , dhr. [naam2] (verder: [naam2] ), momenteel niets bijdraagt in hun kosten van verzorging en opvoeding en dat hij geen omgang met hen wenst. Hij heeft daarnaast afstand gedaan van het gezag over hen. [de minderjarige2] en [de minderjarige3] beschouwen de man als hun vader. Er is geen reden om af te wijken van artikel 1:395 BW, aldus de man.
5.2
De draagkracht van de man moet naar behoefte worden verdeeld over alle kinderen voor wie hij onderhoudsplichtig is. Gelet op artikel 1:395 BW is de man als stiefouder gedurende zijn huwelijk verplicht levensonderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende minderjarige kinderen van zijn echtgenoot. [de minderjarige2] en [de minderjarige3] behoren tot het gezin van de man en [naam1] , zodat de man onderhoudsplichtig is jegens [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Het hof ziet geen aanleiding om deze stiefouderonderhoudsplicht buiten beschouwing te laten of de onderhoudsplicht van de man voor [verzoeker] en [de minderjarige1] zwaarder te laten wegen dan die voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . De tweede grief van de vrouw en [verzoeker] slaagt niet. De eerste en vijfde grief van de man slagen wel.
5.21
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . De man stelt in zijn derde grief dat ten onrechte de kosten kinderopvang niet zijn meegenomen bij het bepalen van die behoefte. Door het huwelijk van de man en [naam1] zijn de kosten voor kinderopvang verhoogd met € 318,- per maand omdat de kinderopvangtoeslag is weggevallen. De netto kosten voor de kinderopvang bedragen nu € 357,- per kind per maand, aldus de man. De behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] dient volgens de man met dit bedrag te worden verhoogd, omdat deze zo substantieel zijn dat deze niet als verwaarloosbaar zijn aan te merken.
De vrouw en [verzoeker] betwisten dat rekening moet worden gehouden met deze kosten, waarbij zij verwijzen naar het rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen.
5.22
Naar het oordeel van het hof moeten de door de man opgevoerde kosten voor kinderopvang worden geacht te zijn begrepen in de tabel eigen aandeel kosten van kinderen van het NIBUD. Niet gebleken is dat de kinderopvangkosten dermate hoog zijn dat sprake is van bijzondere kosten die tot een verhoging van de behoefte dienen te leiden. Bovendien leidt het door de man gestelde verlies van de tegemoetkoming in de kinderopvangkosten er niet toe dat de behoefte verandert.
Het voorgaande betekent dat het hof uitgaat van een behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] van in 2020 € 486,- per kind per maand. Na indexering bedraagt deze behoefte in 2022 en 2023 respectievelijk € 510,- en € 527,- per kind per maand.
De derde grief van de man slaagt niet.
verdeling draagkracht van de man
5.23
De draagkracht van de man dient verdeeld te worden over de kinderen voor wie hij onderhoudsplichtig is volgens de formule ‘de behoefte van het kind gedeeld door de totale behoefte van alle kinderen, vermenigvuldigd met de draagkracht van de man’. De behoefte van [verzoeker] , [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bedraagt in totaal per maand:
In periode a: € 194,- + € 453,- + € 510,- + € 510,- = € 1.667,-
In periode b: € 0,- + € 468,- + € 527,- + € 527,- = € 1.522,-.
5.24
De draagkracht van de man per kind bedraagt afgerond per maand:
In periode a:
- voor [verzoeker] : € 194,-/ € 1.667 x € 1.015 = € 118,-
- voor [de minderjarige1] : € 453,-/ € 1.667 x € 1.015,- = € 276,-
- voor [de minderjarige2] : € 510,-/ € 1.667 x € 1.015,- = € 311,-
- voor [de minderjarige3] : € 510,-/ € 1.667 x € 1.015,- = € 311,-
In periode b:
- voor [de minderjarige1] : € 468,- / 1522,- x € 832,- = € 256,-
- voor [de minderjarige2] : € 527,- / 1.522,- x € 832,- = € 288,-
- voor [de minderjarige3] : € 527,- / 1.522,- x € 832,- = € 288,-
5.25
Naast de man zijn [naam1] en [naam2] gehouden om naar draagkracht in de behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bij te dragen. Of de man de aan zijn zijde voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] beschikbare draagkracht volledig voor hen dient aan te wenden, hangt af van de draagkracht van [naam1] en [naam2] .
5.26
Evenals de rechtbank en nu daartegen niet is gegriefd, gaat het hof aan de zijde van [naam1] uit van een draagkracht van € 418,- per maand. Tegen de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van [naam2] van € 394,- per maand is eveneens niet gegriefd, zodat het hof daarvan uitgaat.
5.27
De voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] beschikbare draagkracht van de man, [naam1] en [naam2] bedraagt in totaal per maand afgerond:
In periode a: € 622,- + € 418,- + € 394,- = € 1.434,-
In periode b: € 466,- + € 418,- + € 394,- = € 1.278,-
5.28
De gezamenlijke draagkracht van de man, [naam1] en [naam2] van, in periode a., € 1.434,- per maand en in periode b. € 1.278,- per maand, overschrijdt de behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] van in totaal in periode a. € 1.020,- per maand en in periode b. € 1.054,- per maand. Omdat in die behoefte volledig wordt voorzien, dient een draagkrachtvergelijking plaats te vinden. Deze ziet er als volgt uit:
In periode a. per maand afgerond:
Aandeel man: € 622,- / € 1.434,- x 1.020,- = 442,-
in periode b. per maand afgerond:
Aandeel man: € 466,- / € 1.278,- x 1.054,- = 384,-
5.29
Bij de verdeling van de draagkracht van de man naar rato van de behoefte van alle kinderen is becijferd dat het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in totaal in periode a. € 622,- per maand zou zijn, en in periode b. 466,- per maand. Uit de draagkrachtvergelijking volgt dat de man in periode a. € 442,- per maand en in
periode b. € 384,- per maand kan bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
Dit betekent dat in periode a. (€ 622,- minus 442,-) = € 180,- per maand en
in periode b. (€ 466,- minus € 384,-) = € 82,- per maand door de man “niet wordt benut” bij zijn aandeel in de kosten van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
totale (beschikbare) draagkracht van de man en de vrouw voor [verzoeker]
5.3
De beschikbare draagkracht van de man voor [verzoeker] bedraagt in periode a. € 118,- per maand. De beschikbare draagkracht van de vrouw bedraagt in periode a. € 15,- per maand. Opgeteld bedraagt de beschikbare draagkracht in periode a. € 133,- per maand. Dit bedrag is onvoldoende om in de behoefte van [verzoeker] van in periode a. van € 194,- per maand te voorzien. Dat betekent dat de man en de vrouw hun volledige (beschikbare) draagkracht dienen aan te wenden om in die behoefte te voorzien en dat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
totale (beschikbare) draagkracht van de man en de vrouw voor [de minderjarige1]
5.31
De beschikbare draagkracht van de man voor [de minderjarige1] bedraagt in periode a. € 276,- per maand en in periode b. € 207,- per maand. De beschikbare draagkracht van de vrouw bedraagt in periode a. € 35,- per maand en in periode b. € 50,-. Opgeteld bedraagt de beschikbare draagkracht in periode a. € 311,- per maand en in periode b. € 306,- per maand. Die bedragen zijn onvoldoende om in de behoefte van [de minderjarige1] van in periode a. € 453,- per maand en in periode b. € 468,- per maand te voorzien.
Dat betekent dat de man en de vrouw hun volledige (beschikbare) draagkracht dienen aan te wenden om in die behoefte te voorzien en dat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
5.32
Nu de draagkracht van de man en de vrouw niet toereikend is om de volledige behoefte van [verzoeker] en [de minderjarige1] te dekken, bestaat er aanleiding om het bedrag dat de man niet benut ten behoeve van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , over te hevelen naar [verzoeker] en [de minderjarige1] . In periode a. bedraagt het niet benutte bedrag € 180,- per maand en in periode b. bedraagt het niet benutte bedrag € 82,- per maand. Het hof zal deze bedragen als volgt verdelen ten behoeve van [verzoeker] en [de minderjarige1] .
Als gevolg daarvan is het aandeel van de man voor [verzoeker] :
- in periode a. (€ 118,- + € 76,-) = 194,- per maand;
en voor [de minderjarige1] :
- in periode a. (€ 276,- + € 104,-) = € 380,- per maand;
- in periode b. (€ 256,-+ € 82,-)= € 338,- per maand.
zorgkorting
5.33
Net als de rechtbank heeft gedaan, en nu voldoende is gebleken dat er omgang is tussen de man en [de minderjarige1] , houdt het hof rekening met een zorgkortingspercentage van 15. De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Omdat de behoefte van [de minderjarige1] in periode a. € 453,- per maand en in periode b. € 468,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting (afgerond) in periode a. € 68,- per maand en in periode b. € 70,- per maand.
5.34
Ten aanzien van periode a. overweegt het hof als volgt. De man en de vrouw hebben niet genoeg draagkracht om in de totale behoefte van [de minderjarige1] te voorzien. Dat tekort is (behoefte van € 453,- per maand minus de draagkracht van partijen van € 401,- per maand) € 52,- per maand. Dat tekort moeten zij ieder voor de helft dragen en daarom zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de bijdrage. De helft van het tekort bedraagt € 26,- per maand en dat vermindert de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting bedraagt daarmee € 42,-. Het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] wordt verminderd met het restant van de zorgkorting. Dat betekent dat de man aan de vrouw in periode a. voor [de minderjarige1] (€ 366,- minus € 42,- =) € 324,- per maand dient te betalen als bijdrage in zijn kosten van verzorging en opvoeding.
5.35
Ten aanzien van periode b. overweegt het hof als volgt. De man en de vrouw hebben ook in deze periode niet genoeg draagkracht om in de totale behoefte van [de minderjarige1] te voorzien.
Dat tekort is (behoefte van € 468,- per maand minus de draagkracht van partijen van € 388,- per maand) € 80,- per maand en zij moeten dat samen opbrengen. Het hof zal daarvan € 40,- in mindering brengen op de zorgkorting van € 68,- per maand. Hieruit volgt dat de man aan de vrouw in periode b. voor [de minderjarige1] een bedrag van (€ 338,- minus € 28,-) € 310,- per maand dient te voldoen.
Partneralimentatie
5.36
De vrouw stelt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte de overeenkomst die partijen begin 2021 zijn overeengekomen ten aanzien van de partneralimentatie heeft gewijzigd. Deze overeenkomst is niet voor wijziging vatbaar omdat deze niet met grove miskenning van de wettelijke maatstaven is overeengekomen. Ook is er geen situatie waarin het in hoge mate onbillijk is om de man te houden aan de overeenkomst. Er is geen sprake van een wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt, aldus de vrouw.
De man betwist dat en voert onder meer aan dat de omstandigheden sinds de overeenkomst van begin 2021 zijn gewijzigd. De vrouw wist dat die overeenkomst tijdelijk van aard was en voor zover de vrouw stelt dat de overeenkomst een niet-wijzigingsbeding bevat, is daarvan geen sprake, aldus de man.
5.37
Het hof overweegt dat partijen begin 2021 afspraken hebben gemaakt over de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 1 maart 2021. Voor zover de vrouw stelt dat in die afspraken een niet-wijzigingsbeding is opgenomen, heeft zij die stelling onvoldoende onderbouwd. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat sinds de afspraken van begin 2021 sprake is van relevante wijzigingen van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigen. Zo is de man door zijn huwelijk met [naam1] onderhoudsplichtig geworden voor de kinderen van [naam1] en zijn de woonlasten van de man gewijzigd.
De grief van de vrouw slaagt niet.
hoogte van de behoefte vrouw
5.38
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de vrouw € 1.677,- per maand bedraagt.
behoeftigheid
5.39
De man voert in zijn elfde grief aan dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij volledig in die behoefte voorziet. De vrouw heeft haar arbeidsongeschiktheid onvoldoende onderbouwd, aldus de man.
De vrouw betwist dat. Zij stelt dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dat zij niet hoeft in gaan op de reden van haar arbeidsongeschiktheid omdat de man daarvan op de hoogte is.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven, om volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar behoeftigheid, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd. De vrouw heeft ter onderbouwing van de door haar gestelde arbeidsongeschiktheid slechts de beschikking van het UWV van 26 april 2005 overgelegd. Uit deze beschikking volgt dat haar mate van arbeidsongeschiktheid kort daarvoor opnieuw is beoordeeld en dat zij ongewijzigd voor 80 tot 100 % arbeidsongeschikt wordt geacht voor de WAO. Deze beschikking is echter al achttien jaar oud en meer recente informatie over de mate van arbeidsongeschiktheid van de vrouw ontbreekt. Dat de vrouw nu nog steeds arbeidsongeschikt is, kan het hof aldus niet vaststellen. De door de vrouw overgelegde uitkeringsspecificatie van januari 2022 is daarvoor eveneens onvoldoende. Nu de vrouw haar arbeidsongeschiktheid niet aantoont, slaagt de elfde grief van de man en moet het ervoor worden gehouden dat de vrouw volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof zal de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud met ingang van 1 juni 2022 op nihil stellen. De overige grieven ten aanzien van de partneralimentatie behoeven dan ook geen bespreking meer.
terugbetalingsverplichting
5.41
Zoals hiervoor overwogen hanteert het hof als ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsbijdragen voor [verzoeker] , [de minderjarige1] en de vrouw 1 juni 2022.
Het hof gaat ervan uit dat de vrouw het bedrag dat zij aan partneralimentatie heeft ontvangen inmiddels heeft uitgegeven aan kosten voor levensonderhoud voor haarzelf nu zij tot op heden niet zelf in haar aanvullende behoefte voorzag en ook voor [de minderjarige1] , gelet op het tekort aan draagkracht van de beide ouders om volledig in zijn behoefte te voorzien.
Voor [verzoeker] geldt dat zij sinds januari 2023 geen behoefte meer aan een bijdrage had zodat van haar wel verlangd kan worden dat zij het te veel ontvangene zal terugbetalen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de man zijn volledige draagkracht moet aanwenden om in de kosten van zijn (andere) kinderen te voorzien.
5.42
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

6.De slotsom

in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt een deel van de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen, behalve voor zover het de proceskosten betreft, en beslissen als volgt.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 6 december 2022 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de tussen de man en de vrouw per 1 maart 2021 overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in zijn kosten van verzorging en opvoeding zal betalen:
  • met ingang van 1 juni 2022 tot 1 januari 2023 € 324,- per maand, en
  • vanaf 1 januari 2023 € 310,- per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijzigt de tussen de man en de vrouw per 1 maart 2021 overeengekomen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoeker] en bepaalt dat de man aan [verzoeker] als bijdrage in zijn kosten van haar levensonderhoud en studie zal betalen:
  • met ingang van 1 juni 2022 tot 1 januari 2023 € 194,- per maand, en
  • vanaf 1 januari 2023 nihil,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijzigt de tussen de man en de vrouw per 1 maart 2021 overeengekomen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en stelt deze bijdrage met ingang van 1 juni 2022 op nihil;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, E. de Boer en L. Hamer en is op
15 juni 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.