Uitspraak
1.[appellant1]
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 7 december 2022,
- de memorie na enquête van [appellant1]
2.De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep
[naam1]heeft verklaard:
[naam2]verklaarde:
[naam3]heeft verklaard dat hij op enig moment is gebeld door iemand van de familie [appellant1] en dat diegene hem vertelde dat de overeenkomst met onderling goedvinden ten einde was gekomen, dat het gehuurde was opgeleverd en dat de sleutels waren teruggeven.
[naam4]verklaarde dat de heer [naam1] hem op enig moment heeft opgezocht en aan hem vertelde dat de verhuurder wilde dat zij zouden stoppen. [naam1] zou hem hebben verteld dat de verhuurder niet meer wilde dat zij zouden doorgaan, dat hij had besloten daar in mee te gaan, dat hij de ruimte vervolgens netjes heeft achtergelaten en dat er was getekend voor oplevering.
het helemaal zou stoppen en dat er geen bedragen meer zouden worden betaald.”.Volgens [naam2] adviseerde [naam5] de familie [appellant1] om te stoppen en legde [naam5] uit waarom dat gunstig zou zijn:
“Dan zou zij geen schadevergoeding hoeven te betalen, maar kon de wederpartij ook geen schadevergoeding vorderen: aan twee kanten geen vorderingen.”[appellant1] heeft als productie 1 bij memorie van grieven een door [naam1] en [naam7] (namens FFC) ondertekend opleverdocument in het geding gebracht, waaruit blijkt dat [appellant1] het gehuurde op 17 oktober 2019 heeft opgeleverd aan FFC. Op dat moment was de huur over de maand oktober al verschuldigd. Toen [appellant1] het pand aan FFC opleverde, mocht hij er dan ook van uitgaan dat hij vanaf dat moment geen verdere huurpenningen meer hoefde te betalen. FFC heeft deze gang van zaken in hoger beroep niet weersproken en uit de processtukken in eerste aanleg volgt evenmin iets anders.
“U zult denk ik even met de heer [naam5] moeten overleggen hoe om te gaan met de betalingen (achterstand) van de huur.”Het hof begrijpt dat deze e-mail ziet op de achterstallige huurpenningen van augustus en september 2019. Zoals hiervoor in rov. 2.9 is overwogen zijn partijen met elkaar overeengekomen dat vanaf het moment van oplevering alle betalingen over en weer zouden stoppen. Partijen hebben niet gesteld, en ook is niet gebleken, dat zij over de huurachterstand die op het moment van oplevering bestond specifieke afspraken hebben gemaakt. Gelet op de inhoud van de e-mail van 9 september 2019 mocht [appellant1] er niet zonder meer van uitgaan dat door de ‘opleveringsafspraak’ niet alleen de toekomstige huurpenningen, maar ook de huurachterstand zou worden kwijtgescholden. Het hof kan dat in ieder geval niet uit de stellingen van partijen en uit de verklaringen van de getuigen afleiden en is daarom van oordeel dat [appellant1] de huurpenningen over de maanden augustus, september en oktober 2019 aan FFC moet voldoen. Volgens de door FFC in eerste aanleg overgelegde facturen van 1 augustus 2019, 1 september 2019 en 1 oktober 2019 – die door [appellant1] niet zijn betwist – gaat het om een bedrag van € 13.871,79 (driemaal € 4.623,93). Daarom zal het hof de vordering van FFC tot betaling van (achterstallige) huurpenningen in zoverre toewijzen. [appellant1] dient ook de door FFC gevorderde boete in verband met de te late huurbetalingen aan FFC te betalen. Uit de door FFC in eerste aanleg overgelegde boetesommaties van 20 augustus 2019, 4 september 2019 en 8 oktober 2019 volgt dat de boetes € 900,- bedragen (driemaal € 300,-). Ook dit gedeelte van de vordering van FFC zal het hof daarom toewijzen. Voor het overige zal het hof de vorderingen van FFC afwijzen. FFC heeft in eerste instantie de wettelijke handelsrente gevorderd over het toe te wijzen bedrag. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen in rechtsoverweging 2.4 van het eindvonnis. Omdat FFC niet in hoger beroep is verschenen en deze beslissing dus niet is aangevallen, zal het hof evenmin de wettelijke handelsrente over het toe te wijzen bedrag toewijzen. De buitengerechtelijke incassokosten zullen worden verlaagd, omdat de hoofdsom ook wordt verlaagd. Op basis van de toe te wijzen hoofdsom is [appellant1] aan buitengerechtelijke incassokosten een bedrag van € 1.022,72 aan FFC verschuldigd.