In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 298.000 per 1 januari 2020, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting van € 199,06 voor het jaar 2021. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde een lagere waarde van € 228.650 voor.
De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 11 mei 2023 zijn zowel belanghebbende als de heffingsambtenaar gehoord. De heffingsambtenaar onderbouwde zijn standpunt met een taxatierapport, waarin de waarde van de onroerende zaak werd verdedigd. Belanghebbende betwistte de gebruiksoppervlakte en de onderhoudstoestand van de woning, maar het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was.
Het Hof concludeerde dat de waarde van de onroerende zaak correct was vastgesteld en dat de argumenten van belanghebbende niet voldoende waren om de waarde te verlagen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.