ECLI:NL:GHARL:2023:4771

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
200.304.945/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen boeren over fosfaatrechten van kalveren en pinken in opfok

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee boeren over de toewijzing van fosfaatrechten van kalveren en pinken die door de ene boer voor de andere boer in de opfok zijn gehouden. De appellant, die hoger beroep heeft ingesteld, heeft een overeenkomst met de geïntimeerden gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de fosfaatrechten. De rechtbank Noord-Nederland heeft in een tussenvonnis geoordeeld dat de fosfaatrechten op de peildatum aan de geïntimeerden toekomen. De appellant heeft tegen deze beslissing grieven ingediend, waarbij hij onder andere de uitleg van de overeenkomst betwist. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de appellant na 1 mei 2018 het restantbedrag voor de fosfaatrechten verschuldigd was, afhankelijk van de uitkomst van de jurisprudentie over de toewijzing van de fosfaatrechten. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, met aanpassing van de ingangsdatum van de wettelijke handelsrente. De appellant is veroordeeld tot betaling van de wettelijke handelsrente en proceskosten aan de geïntimeerden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.304.945/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 127153
arrest van 6 juni 2023
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna: ‘ [appellant] ’,
advocaat: mr. A.A. Bos,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

2.
[geïntimeerde2],
die beide wonen in [woonplaats2]
en bij de rechtbank optraden als eisers,
hierna: samen ‘ [geïntimeerden] ’ en ieder afzonderlijk ‘ [geïntimeerde1] ’ en ‘ [geïntimeerde2] ’,
advocaat: mr. J.M.M. Kroon.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, op 4 augustus 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep,
  • de memorie van grieven,
  • de memorie van antwoord,
  • het tussenarrest van 23 augustus 2022, waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 23 maart 2023 is gehouden.

2.De kern van de zaak

2.1
[appellant] en [geïntimeerden] waren boeren. Vanaf 2013 tot en met het eerste kwartaal van 2017 heeft [appellant] voor de opfok bij [geïntimeerden] jongvee voor de duur van steeds circa negen maanden gestald en daarvoor een vergoeding betaald. Op 2 juli 2015 heeft de toenmalige staatssecretaris van Economische Zaken een stelsel van fosfaatrechten bekend gemaakt, waarbij 2 juli 2015 de peildatum is. Volgens de gegevens van het Identificatie & Registratie systeem van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO) stonden er op
2 juli 2015 50 kalveren en 52 pinken van [appellant] op het bedrijf van [geïntimeerde1] . Deze dieren waren op die datum geregistreerd op het unieke bedrijfsnummer (UBN) van [geïntimeerde1] . [geïntimeerden] hebben rond maart 2017 hun agrarisch bedrijf beëindigd. [appellant] en [geïntimeerden] hebben over onder meer de fosfaatrechten afspraken gemaakt die in 2017 in een overeenkomst zijn vastgelegd.
2.2
Over wat partijen in de overeenkomst hebben afgesproken is een geschil ontstaan. [geïntimeerden] zijn een procedure bij de rechtbank gestart en hebben gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van € 360.409,63 met rente aan vergoeding voor de overgedragen fosfaatrechten, € 3.577,08 met rente aan buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
2.3
In het tussenvonnis van 8 april 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat de fosfaatrechten op de peildatum aan [geïntimeerden] als houder van het jongvee toekwamen. Voor de hoeveelheid fosfaatrechten gaat de rechtbank uit van het aantal dat de RVO in de beslissing na bezwaar heeft vastgesteld, te weten 1.590 kilogram. De marktwaarde per
1 mei 2018 moet volgens de rechtbank op € 182,- per kilogram worden gesteld. Het totaalbedrag voor de fosfaatrechten is daardoor € 350.149,- incl. btw. Aan [geïntimeerden] komt in ieder geval 50% van dat bedrag toe, zodat de rechtbank in het dictum van het tussenvonnis (deelvonnis) van 8 april 2020, uitvoerbaar bij voorraad, € 175.074,90 (zonder rente) heeft toegewezen.
Vervolgens heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over twee punten. Het eerste punt is dat volgens haar voorlopig oordeel inmiddels duidelijk is dat uit gerechtelijke uitspraken blijkt dat de gehele waarde van de fosfaatrechten aan de opfokker ( [geïntimeerden] ) toekomt. Het tweede punt is of [geïntimeerden] in de gelegenheid moeten worden gesteld te bewijzen dat op basis van de overeenkomst [appellant] ook de andere 50% van de waarde van de fosfaatrechten aan [geïntimeerden] moet betalen.
2.4
Nadat partijen zich over deze twee punten hadden uitgelaten, heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 2 september 2020 aan [geïntimeerden] een bewijsopdracht verstrekt. Nadat getuigen waren gehoord, heeft de rechtbank in het eindvonnis geoordeeld dat [geïntimeerden] het bewijs hebben geleverd en het resterende bedrag van € 175.074,90 met wettelijke handelsrente over het gehele bedrag van € 350.149,- vanaf 1 augustus 2018 toegewezen. Ook is [appellant] veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 3.525,75 en de proceskosten.
2.5
Behalve met de beslissing ten aanzien van de ingangsdatum van de wettelijke handelsrente is het hof het met de rechtbank eens. Hierna zal worden uitgelegd hoe het hof tot dit oordeel is gekomen.

3.Het oordeel van het hof

omvang beroep
3.1
Het beroep van [appellant] richt zich tegen het eindvonnis van 4 augustus 2021. Tegen dat eindvonnis heeft [appellant] tien grieven geformuleerd.
3.2
Tegen het deelvonnis van 8 april 2020 heeft [appellant] (toen) geen beroep ingesteld, zodat de beslissing en wat daartoe is overwogen in dat deelvonnis onherroepelijk vaststaat.
3.3
De grieven van [appellant] zien op de uitleg van de overeenkomst en het in dat verband door [geïntimeerden] geleverde bewijs (grieven 1 tot en met 8), de wettelijke handelsrente (grief 9) en de buitengerechtelijke kosten (grief 10). Het hof zal de grieven hierna thematisch behandelen.
geschil en maatstaf
3.4
[appellant] en [geïntimeerden] verschillen van mening over de uitleg van de schriftelijke overeenkomst die partijen in april 2017 hebben ondertekend. Het gaat daarbij om de vraag of en welk bedrag [appellant] aan [geïntimeerden] heeft te betalen voor de aan [appellant] overgedragen fosfaatrechten. Op dit punt moet de overeenkomst worden uitgelegd aan de hand van de zogeheten Haviltex-maatstaf. De rechtbank heeft die maatstaf in randnummer 4.12 van het tussenvonnis van 8 april 2020 ook aangelegd. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
3.5
[appellant] bepleit de overeenkomst te zien als een commerciële transactie tussen zakelijke partijen, waarbij [geïntimeerden] door deskundigen zijn bijgestaan, zodat doorslaggevend gewicht moet worden toegekend aan de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van de overeenkomst.
Het hof volgt [appellant] hierin niet. Weliswaar is van een zakelijke transactie sprake, maar de overige relevante omstandigheden bieden geen steun voor de stelling van [appellant] . Zo is in dit geval de overeenkomst - zoals hierna zal blijken - kort en bondig opgezet. Niet gesteld of gebleken is dat de overeenkomst ertoe strekt de wederzijdse rechten en verplichtingen in de tekst nauwkeurig vast te leggen. Bovendien is de overeenkomst meteen op de bespreking waar partijen hebben onderhandeld opgesteld en ondertekend zonder dat is gesteld of gebleken dat over de bewoordingen van de overeenkomst (uitgebreid) is onderhandeld. Verder zijn de adviseurs van [geïntimeerden] - de makelaar [naam1] en de boekhouder/adviseur [naam2] - juridisch niet onderlegd. Voor makelaar [naam1] geldt bovendien, zoals hij als getuige heeft verklaard en wat door [appellant] niet is bestreden, dat hij bij het opstellen van de tekst van de overeenkomst niet betrokken is geweest. Voor boekhouder/adviseur [naam2] geldt dat niet is gesteld en gebleken dat hij - als niet-jurist - ervaren was met het opstellen van overeenkomsten als de onderhavige. Ook is niet gesteld en gebleken dat [geïntimeerden] (en/of zijn adviseur [naam2] ) en [appellant] ervaren met overeenkomsten als de onderhavige waren en in staat waren de reikwijdte van de bewoordingen in allerlei denkbare situaties te overzien en zo nodig de bewoordingen daarop aan te passen.
3.6
[geïntimeerden] vorderen nakoming van de overeenkomst waarvan de inhoud door [appellant] wordt betwist. De rechtbank heeft de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit de juistheid volgt van de uitleg die [geïntimeerden] aan de overeenkomst geven bij [geïntimeerden] gelegd. Bij de beoordeling van de vraag of [geïntimeerden] in dat bewijs zijn geslaagd, zoals [appellant] in hoger beroep in hoofdzaak bestrijdt, neemt het hof die bewijsopdracht tot uitgangspunt.
uitleg overeenkomst
3.7
De overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerden] is tegen de volgende achtergrond gesloten.
Begin 2017 was ook bij [geïntimeerden] en [appellant] bekend dat een stelsel van fosfaatrechten zou worden ingevoerd, waarbij de peildatum 2 juli 2015 zou zijn. [geïntimeerden] wilden met hun agrarisch bedrijf stoppen en hadden daardoor de fosfaatrechten niet meer nodig. [appellant] moest voor de exploitatie van zijn agrarisch bedrijf een toereikende hoeveelheid fosfaatrechten hebben. [geïntimeerden] waren van mening dat de fosfaatrechten van het vee van [appellant] aan hen als opfokkers toekwamen. Zij waren bereid die fosfaatrechten aan [appellant] te verkopen maar wilden er een reële marktprijs voor hebben. [appellant] was van mening dat de toebedeelde fosfaatrechten van zijn vee dat [geïntimeerden] in de opfok had aan hem toekwamen, zodat hij daarvoor geen vergoeding aan [geïntimeerden] verschuldigd was.
Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst in april 2017 was nog onduidelijk wie van hen de rechthebbende op de fosfaatrechten was en wat de prijs voor fosfaatrechten zou zijn.
3.8
De schriftelijke overeenkomst van april 2017 is beperkt van omvang, ongeveer 1,5 pagina. De afspraken zijn kort en bondig vastgelegd. Na de vermelding van de partijnamen worden in vier zinnen geregeld de verhuur aan [appellant] van 10.80 ha land, de verkoop aan [appellant] van de aan [geïntimeerden] toegewezen rundveefosfaatrechten over het jaar 2017, de overschrijving aan [appellant] van de betalingsrechten voor het jaar 2017 en de overgang van voorraad mest per 16 maart 2017. Aan het slot van de overeenkomst zijn de bedragen voor deze drie onderdelen opgenomen met het totaalbedrag van € 32.960,- en is een betalingsregeling voor dit bedrag opgenomen.
Tussen de vier afspraken en deze bedragen in worden in de overeenkomst onder een apart kopje drie verdere afspraken genoemd. Die drie afspraken gaan over de staat van oplevering van de verhuurde grond per 31 december 2017, de overschrijving van de betalingsrechten en de overname van de fosfaatrechten voor de jaren 2018 en volgende. De tekst van de laatste afspraak - over de overname van de fosfaatrechten - luidt:
“De fosfaatrechten voor de jaren 2018 en volgende jaren zullen door de koper worden overgenomen voor de marktwaarde welke geldt per 1 mei 2018. Mocht er duidelijkheid bestaan inzake de verdeling van de fosfaatrechten tussen de opfokgever en de opfoknemer zal hiernaar worden gehandeld mocht er per 1 mei 2018 geen duidelijkheid zijn zal de helft van de waarde worden betaald.”
3.9
[appellant] en [geïntimeerden] zijn het er over eens geworden dat als (een deel van) de fosfaatrechten van [geïntimeerden] waren, [appellant] de marktwaarde daarvan moest vergoeden. Hun meningsverschil was in de kern van wie de fosfaatrechten waren. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst in april 2017 was dat nog niet duidelijk. [appellant] en [geïntimeerden] wilden, naar zij beiden hebben verklaard, met hun afspraken in de overeenkomst de wettelijke regeling volgen zoals die in de jurisprudentie zou worden uitgelegd.
3.1
De tekst van de overeenkomst geeft, taalkundig gezien, voor zowel de door [geïntimeerden] als de door [appellant] bepleite uitleg onvoldoende aanknopingspunten.
De eerste zin bevat de afspraak tussen partijen dat de fosfaatrechten door [appellant] tegen de marktwaarde per 1 mei 2018 worden overgenomen. De tweede zin heeft taalkundig gezien geen betrekking meer op de peildatum van de waarde - dat is en blijft 1 mei 2018 - maar op de verdeling en de betaling van de fosfaatrechten. In het eerste gedeelte van de tweede zin staat dat als per 1 mei 2018 duidelijkheid over de verdeling van de fosfaatrechten tussen de opfokgever en opfoknemer bestaat daarnaar wordt gehandeld. Het tweede gedeelte van de tweede zin gaat over de situatie dat die duidelijkheid op 1 mei 2018 niet bestaat. In dat geval zal “
de helft van de waarde worden betaald”.
[appellant] betoogt dat het tweede gedeelte van de tweede zin betekent dat als per 1 mei 2018 niet duidelijk is aan wie de fosfaatrechten toekomen (aan de opfokgever of de opfoknemer) hij de helft van de waarde per 1 mei 2018 van alle overgedragen fosfaatrechten betaalt. Deze uitleg gaat ervanuit dat partijen uiterlijk op 1 mei 2018 hun meningsverschil definitief hebben willen regelen en daarmee een afspraak hebben gemaakt voor het geval op 1 mei 2018 nog onduidelijk is van wie de fosfaatrechten zijn. Zou later dan 1 mei 2018 blijken dat alle fosfaatrechten [geïntimeerden] toekomen dan hoeft [appellant] toch niet meer te betalen dan 50% van de waarde. Het spiegelbeeld geldt eveneens. Als later dan 1 mei 2018 zou blijken dat alle fosfaatrechten [appellant] toekomen hij toch 50% van de waarde aan [geïntimeerden] moet betalen. Tegen deze door [appellant] bepleite uitleg kan worden ingebracht dat uit de tekst van de overeenkomst deze bedoeling van een definitieve afwikkeling per 1 mei 2018 niet blijkt.
[geïntimeerden] betogen dat partijen de wettelijke regeling over de fosfaatrechten wilden volgen en 1 mei 2018 als peildatum voor de waardebepaling hebben afgesproken. Zij hebben op 1 mei 2018 twee situaties voor ogen gehad. De eerste situatie is dat als op 1 mei 2018 duidelijk is aan wie de fosfaatrechten toekomen, dan wordt op basis daarvan afgerekend. Als die duidelijkheid er op 1 mei 2018 er nog niet is, betaalt [appellant] alvast bij wege van voorschot (als eerste deel) de helft van de waarde van de fosfaatrechten en wordt definitief – op basis van de waarde per 1 mei 2018 - afgerekend, zodra in de jurisprudentie duidelijk is of de fosfaatrechten aan de opfokgever of de opfoknemer toekomen. Tegen deze door [geïntimeerden] bepleite uitleg kan worden ingebracht dat in de tekst van de overeenkomst niet staat dat eerst een voorschot wordt betaald en daarna definitief wordt afgerekend.
3.11
De door [geïntimeerden] bepleite uitleg past in het door beide partijen beoogde doel van de afspraak dat [appellant] en [geïntimeerden] in de overeenkomst de wettelijke regeling over de verdeling van de fosfaatrechten wilden volgen zoals die in de jurisprudentie in geval van opfok zou worden beslist.
De uitleg van [appellant] gaat tegen die bedoeling in en dan zou het voor de hand hebben gelegen dat partijen uitdrukkelijk in de overeenkomst hadden opgenomen dat per 1 mei 2018 definitief wordt afgerekend en zij hun aanspraken zoals die later uit de jurisprudentie zou kunnen blijken prijsgeven. Die uitdrukkelijke passage ontbreekt.
3.12
[appellant] heeft ook niet behoorlijk toegelicht waaruit hij heeft kunnen begrijpen dat - ondanks de wens van beide partijen de lijn in de jurisprudentie te volgen, niet (toereikend) is bestreden dat [geïntimeerden] voor de andere vermogensbestanddelen van de transactie een reële marktwaarde heeft bedongen en op zichzelf een behoorlijk financieel belang bij de afspraak was gemoeid - [geïntimeerden] genoegen wilden nemen met de helft van de waarde terwijl hij aanspraak maakte op het geheel. Zo is niet gesteld of gebleken dat [geïntimeerden] in geldnood verkeerden of anderszins wilden of belang hadden bij een definitieve regeling op 1 mei 2018.
Bovendien is de datum van 1 mei 2018 vrij kort gelegen na de inwerkingtreding van de nieuwe regeling op 1 januari 2018. Het is alleszins begrijpelijk dat partijen voor de peildatum van de waarde gekozen hebben voor een datum die vrij kort na de invoeringsdatum van de fosfaatregeling is gelegen. Die periode van vier maanden is echter te kort om duidelijkheid in de jurisprudentie over de verdeling te verwachten. Als de bedoeling is dat partijen de lijn in de jurisprudentie wilden volgen - welke bedoeling partijen bij het aangaan hadden - ligt het juist voor de hand dat per 1 mei 2018 een voorschot wordt betaald - in dit geval gesteld op 50% - en dat daarna de uitkomst in de jurisprudentie wordt afgewacht voordat partijen
definitief met elkaar afrekenen. Ook is niet gesteld of gebleken dat partijen ervanuit gingen dat als per 1 mei 2018 nog geen duidelijke lijn in de jurisprudentie zou zijn een dergelijke lijn ook daarna dan niet te verwachten zou zijn en dus finaal kon worden afgerekend.
3.13
Ook de bij de rechtbank gehoorde getuigen [naam2] en [naam1] geven aan de door [geïntimeerden] bepleite uitleg steun. Deze getuigen waren aanwezig bij de bespreking in april 2017 op het kantoor van [naam2] waar [appellant] en [geïntimeerden] over hun meningsverschil hebben gesproken en de afspraken in de overeenkomst hebben vastgelegd.
Getuige [naam2] , die al vele jaren de financiële administratie van [geïntimeerden] voert en hem over financiële kwesties adviseert, verklaart dat partijen voor de waarde van de fosfaatrechten wilden aansluiten bij de waarde per 1 mei 2018. Voor de verdeling van de fosfaatrechten was de wet bepalend. Als op 1 mei 2018 daarover nog geen duidelijkheid zou bestaan “
wordt de eerste helft door [appellant] betaald” en zodra die duidelijkheid er is “
betaalt [appellant] de andere helft”. Getuige [naam2] heeft daaraan toegevoegd dat expliciet is besproken dat als later zou blijken dat de fosfaatrechten tussen opfokgever en opfoknemer gelijkelijk worden verdeeld [appellant] na de betaling van de helft van de waarde “
niets meer hoefde te betalen”. Ook is volgens getuige [naam2] expliciet besproken dat als alle fosfaatrechten aan de opfoknemer [geïntimeerden] toekwamen
“ [appellant] vervolgens de tweede helft zou moeten betalen.”In de getuigenverklaring van [naam2] is hieraan toegevoegd:
“Dit is op tafel gelegd. Zowel [appellant] als [geïntimeerde1] waren hiermee akkoord”. Vervolgens is getuige [naam2] door de rechter-commissaris er uitdrukkelijk op gewezen dat in de tekst van de overeenkomst niet staat dat [appellant] nog de tweede helft moet betalen als later dan 1 mei 2018 blijkt dat alle fosfaatrechten aan [geïntimeerden] toekomen. Getuige [naam2] heeft daarop geantwoord:
“Maar dit is wel besproken. Het was duidelijk dat de rechtspraak zou worden gevolgd. U houdt mij voor dat [appellant] dat niet zo heeft begrepen. Mijns inziens was het volledig duidelijk.”
Makelaar [naam1] , die [geïntimeerden] bij de verkoop van zijn melkveebedrijf begeleidde, verklaart dat hij in zijn praktijk de problematiek van de fosfaatrechten nog niet was tegengekomen en naar eigen zeggen er “
zelf weinig kennis van” had. Volgens getuige [naam1] was op de bespreking van 14 april 2017 er een discussie tussen [appellant] en [geïntimeerden] over de vraag aan wie de fosfaatrechten toekwamen van het vee van [appellant] dat [geïntimeerden] had opgefokt. Volgens [naam1] is er
“een voorlopige afspraak gemaakt in afwachting van meer duidelijkheid. Die duidelijk zou blijken uit de jurisprudentie of de wet. Als die duidelijkheid er was dan zou die gevolgd worden. Voorlopig zou [appellant] in ieder geval 50% betalen. Als de uitkomst zou zijn dat alles aan de opfoknemer zou toekomen, zou hij 100% moeten betalen en anders zou het te veel moeten worden terugbetaald”. Ook getuige [naam1] is door de rechter-commissaris geconfronteerd met de tekst van de overeenkomst. [naam1] heeft daarover verklaard dat hij in de bewoordingen mist
“dat het andere deel later wordt betaald of dat het voorschot moet worden terugbetaald.”Vervolgens is [naam1] voorgehouden dat [appellant] “
het anders heeft begrepen”. [naam1] heeft daarop geantwoord
“Ik kan mij niet voorstellen op grond waarvan hij het anders heeft begrepen.”Vervolgens geeft [naam1] aan dat het zou kunnen dat [appellant] die “
50% verdeling” in zijn hoofd had “
zoals bij pacht en melkquota”, maar of dat zo besproken is weet [naam1] niet meer.
3.14
[appellant] heeft ter zitting toegelicht dat hij met zijn grieven niet beoogt dat de getuigen [naam1] en [naam2] , althans hun verklaringen, niet worden toegelaten, maar dat bij de waardering van de verklaringen rekening moet worden gehouden met hun eigen belang bij de uitkomst van de procedure en hun afhankelijke positie ten opzichte van [geïntimeerden]
Het hof volgt [appellant] hierin niet en stelt voorop dat aan de rechter een grote vrijheid toekomt te bepalen welke waarde hij aan een bepaald bewijsmiddel hecht. In dit geval gaat het om verklaringen van getuigen die ten overstaan van de rechter-commissaris en in aanwezigheid van beide partijen en hun advocaten zijn gehoord. Hun verklaringen zijn op zichzelf eenduidig, concreet en niet innerlijk tegenstrijdig. Hun verklaringen liggen ook in lijn met het doel van de overeenkomst. Verder zijn zowel [naam1] als [naam2] zelfstandige beroepsuitoefenaars en verkeren in dat opzicht niet in een afhankelijke positie ten opzichte van [geïntimeerden] In ieder geval ten tijde dat zij hun getuigenverklaringen hebben afgelegd, waren [geïntimeerden] niet meer beroepsmatig als agrariër actief en is niet toereikend onderbouwd en aannemelijk gemaakt dat [naam1] en [naam2] voor hun inkomsten (voor een belangrijk deel) afhankelijk waren van de opdrachten van [geïntimeerden] De omstandigheid dat zij in het verleden beroepsmatig ten behoeve van [geïntimeerden] werkzaamheden hebben verricht, is op zichzelf onvoldoende om aan hun verklaring weinig of geen waarde toe te kennen.
3.15
Tegenover de verklaringen van [naam2] en [naam1] , staan de verklaringen van [appellant] en [naam3] .
[appellant] is partij maar in het kader van de aan [geïntimeerden] gegeven bewijsopdracht, zoals de rechtbank in het vonnis van 4 augustus 2021 onder randnummer 2.8 terecht heeft overwogen, geen partijgetuige. Ook als getuige verklaart [appellant] de door hem bepleite uitleg van de overeenkomst. Zo verklaart [appellant]
“Afgesproken is dat ik in wezen alles moest betalen, behalve als het op 1 mei niet bekend was hoe de verdeling zou zijn, dan zou ik de helft betalen.”Hij heeft daar in zijn getuigenverklaring nog aan toegevoegd
“Er is niet gezegd dat als die duidelijkheid later”dan 1 mei 2018
“bekend werd, ik de andere helft moest betalen.”
Het hof stelt vast dat [appellant] ook in zijn getuigenverklaring niet aangeeft op grond waarvan hij heeft aangenomen dat [geïntimeerden] ermee instemde afstand te doen van de helft van de waarde als later dan 1 mei 2018 in de jurisprudentie duidelijkheid zou komen en [geïntimeerden] , zoals hun standpunt tijdens de onderhandelingen was, recht hadden op de volledige waarde van de fosfaatrechten. Ook blijkt uit de getuigenverklaring niet hoe de door hem weergegeven afspraken zich verhouden tot de doel van de regeling dat partijen de wettelijke regeling, zoals uit de jurisprudentie zou blijken, wilden volgen en welke redenen zijn besproken om van dat doel af te wijken.
[appellant] heeft voorts gewezen op de getuigenverklaring van [naam3] . Getuige [naam3] had evenals [appellant] bij [geïntimeerden] op en omstreeks juli 2015 kalveren in de opfok en was op de bespreking in april 2017 aanwezig. Die getuigenverklaring biedt naar het oordeel van het hof onvoldoende steun. Zo staat vast dat [naam3] volgens zijn eigen verklaring in ieder geval is vertrokken voordat de tekst van de overeenkomst werd opgesteld. Verder heeft [naam3] verklaard
“dat als er op 1 mei 2018 duidelijkheid is in de rechtspraak, we dan zouden verdelen op die manier. Als er op die datum geen duidelijkheid is, is het ieder 50/50 van de marktwaarde. Dat was het.”Verder op in de verklaring gaat [naam3] in op een telefoongesprek dat hij na de bespreking met [appellant] heeft gehad en dat hem toen is verteld dat de datum van 1 mei 2018 “
de uitkomst was”. Hierdoor is onduidelijk of [naam3] aanwezig is geweest op het moment dat de afspraak over de fosfaatrechten werd gemaakt. Bovendien geeft ook [naam3] niet aan hoe hij heeft kunnen begrijpen dat [geïntimeerden] genoegen wilden nemen met de helft van de waarde vrij kort nadat het nieuwe stelsel werd ingevoerd, terwijl [geïntimeerden] bij aanvang van de bespreking nog steeds vonden dat zij de rechthebbenden op de fosfaatrechten waren en recht hadden op de volledige waarde.
3.16
Verder voert [appellant] aan dat [naam2] , de adviseur van [geïntimeerden] , de overeenkomst heeft opgesteld. Het hof wijst erop dat wie de overeenkomst heeft opgesteld slechts een gezichtspunt is bij de beoordeling van de uit te leggen overeenkomst. In de verhouding tussen [geïntimeerden] en [appellant] is het dus niet zo dat per definitie onduidelijkheden voor rekening van [geïntimeerden] moeten blijven omdat hun adviseur de overeenkomst heeft opgesteld. In dit geval geven, zoals hiervoor is overwogen, de bewoordingen van de overeenkomst onvoldoende aanknopingspunten voor zowel de door [appellant] als de door [geïntimeerden] bepleite uitleg.
3.17
Het hof volgt, gezien al het voorgaande, het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerden] zijn geslaagd in de aan hen gegeven bewijsopdracht. Het doel van de afspraak over de fosfaatrechten en in lijn daarmee de getuigenverklaringen van [naam2] en [naam1] maken voldoende aannemelijk dat [geïntimeerden] en [appellant] zijn overeengekomen dat [appellant] na 1 mei 2018 het restantbedrag voor de fosfaatrechten verschuldigd was als en voor zover uit de jurisprudentie duidelijk wordt dat de waarde van de fosfaatrechten in zijn geheel aan de opfokker toekomt.
3.18
[appellant] heeft in hoger beroep alleen een bewijsaanbod gedaan voor zover op hem de bewijslast rust. Nu de rechtbank de bewijslast op [geïntimeerden] heeft gelegd, komt het hof in zoverre niet aan het bewijsaanbod toe. Bovendien biedt [appellant] aan dat hij en [naam3] opnieuw kunnen worden gehoord zonder aan te geven wat zij anders of meer kunnen verklaren dan zij al bij de rechtbank hebben gedaan. Schriftelijke stukken die als bewijs worden aangeboden zijn niet gespecifieerd, terwijl evenmin duidelijk wordt gemaakt waarom [appellant] die stukken, voor zover aanwezig, niet eerder heeft overgelegd.
ingangsdatum wettelijke handelsrente
3.19
De rechtbank heeft in randnummer 2.19 van het vonnis van 4 augustus 2021 de wettelijke handelsrente toegewezen vanaf 1 augustus 2018. Ter onderbouwing heeft de rechtbank overwogen dat [geïntimeerden] op 2 juli 2018 voor het bedrag aan fosfaatrechten een factuur hebben verzonden en de wettelijke rente vanaf 30 dagen na aanvang van de dag volgende op die waarop de schuldenaar de factuur heeft ontvangen van rechtswege verschuldigd is. [appellant] komt tegen deze beslissing op.
3.2
Het hof stelt voorop dat de overeenkomst aldus moet worden uitgelegd dat als op 1 mei 2018 nog geen duidelijkheid is over de verdeling van de fosfaatrechten in geval van opfok [appellant] een voorschot heeft te betalen van 50% van de waarde en dat hij het restantbedrag eerst verschuldigd is nadat in de jurisprudentie duidelijk is geworden of de fosfaatrechten aan de opfokgever of de opfoknemer toekomen.
3.21
[geïntimeerden] hebben met de factuur van 2 juli 2018 (ook) aanspraak gemaakt op de betaling van het voorschot / eerste deel van € 175.074,90, zodat de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 1 augustus 2018 verschuldigd is.
3.22
In het tussenvonnis van 8 april 2020 heeft de rechtbank als voorlopig oordeel gegeven - in welk oordeel zij in het tussenvonnis van 2 september 2020 heeft volhard - dat inmiddels uit de jurisprudentie voldoende duidelijk blijkt dat de fosfaatrechten de opfoknemer ( [geïntimeerden] ) toekomen. Het hof deelt deze opvatting van de rechtbank en maakt de daarvoor aangevoerde argumenten tot de zijne. Daarmee is in dit geval het restantbedrag eerst vanaf
8 april 2020 opeisbaar, zodat de wettelijke handelsrente daarover (pas) vanaf die datum verschuldigd is en niet al vanaf 1 augustus 2018. In zoverre zal het hof het eindvonnis van de rechtbank vernietigen en de wettelijke handelsrente over het restantbedrag vanaf 8 april 2020 toewijzen.
buitengerechtelijke incassokosten
3.23
In randnummer 2.20 van het eindvonnis heeft de rechtbank een bedrag van € 3.525,75 aan buitengerechtelijke incassokosten toegewezen. [appellant] komt ook tegen deze beslissing op.
3.24
Op de berekening van de door [geïntimeerden] gevorderde - en door de rechtbank toegewezen - vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is ingevolge het bepaalde in de leden 5 tot en met 7 van artikel 6:96 BW het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing. Het gaat immers om de incasso van een uit een handelsovereenkomst voortvloeiende verbintenis tot betaling van een geldsom, die onder het bereik van die regeling valt. Dit betekent dat voor de verschuldigdheid van de vergoeding van buitengerechtelijke kosten niet relevant is welke incassohandelingen de schuldeiser heeft verricht en dat een enkele brief in beginsel voldoende is. [geïntimeerden] hebben op 2 juli 2018 een sommatiebrief gestuurd en op 24 oktober 2018 en 21 maart 2019 aanmaningen. [appellant] is [geïntimeerden] daarom een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten verschuldigd. Het tarief verschuldigd overeenkomstig het Besluit wordt berekend over het toewijsbare bedrag. Het toegewezen bedrag is daarmee in lijn. Daarmee faalt de daartegen gerichte grief.

4.De conclusie

4.1
Het hoger beroep slaagt deels. Alleen de beslissing van de rechtbank over de wettelijke handelsrente over het restantbedrag wordt vernietigd, in die zin dat de ingangsdatum daarvan wordt aangepast.
4.2
[appellant] is daarmee in hoger beroep de grotendeels in het ongelijk gestelde partij en zal in de proceskosten worden veroordeeld.

5.De beslissing

Het hof:
5.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 4 augustus 2021 voor zover gewezen onder randnummer 3.1;
en opnieuw rechtdoende:
5.2
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerden] te betalen:
  • de wettelijke handelsrente over € 175.074,90 vanaf 1 augustus 2018 tot aan de dag van algehele voldoening;
  • € 175.074,90, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 8 april 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.3
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] in hoger beroep:
  • € 1.780,- aan griffierecht;
  • € 8.632,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (2 procespunten x appeltarief VI);
5.4
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 4 augustus 2021 voor het overige.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.H. de Witte, G. van Rijssen en W.F. Boele, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
6 juni 2023.